Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hongaren vervolgd en door M. A. de Ruyter bevrijd,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hongaren vervolgd en door M. A. de Ruyter bevrijd,

40 minuten leestijd

De eeuwen door hebben de bewoners van de Midden-Donau-vlakte — het gebied dat ruwweg Hongarije beslaat — Aveinig rust gekend. Wanneer men de atlas opslaat, kan men in het midden van Europa een grote groene plek zien, omsloten door de Karpaten, de Oostenrijkse Alpen, het onherbergzame Bosnische bergland en de Transsylvanische Alpen. Dwars door de vlakte loopt één der levensaders van Europa: de Donau, waaraan het land natuurlijk veel te danken heeft, maar die niet te vergeten ook een toegangsweg is, waarlangs vijanden gemakkelijk kunnen binnenvallen.

Reeds onder het Romeinse Rijk en in de vroege middeleeuwen was het Donaugebied vaak het *) Dit artikel voltooide ik op 9 October j.1., de dag

toneel van onrust en verwarring, en altijd is het het stootblok tussen West en Oost gebleven. Aan de Hongaren hebben we dan ook voor een belangrijk deel te danken, dat de westeuropese cultuur gespaard bleef voor vernietiging door invallers uit het Oosten, zoals b.v. de Turken.

Turkse overwinning en driedeling.

Het is nu ruim 500 jaar geleden, dat de opmars Hongaars veldheer, Johannes Hunyadi, werd van het leger van de moslims door een groot nederlaag toe, dat ze zeventig jaar nodig had­ gestuit. Deze bracht de Turken een zó grote den om weer op verhaal te komen. Maar toen was het dan ook raak: Sultan Soliman II „de Grote" drong de laagvlakte binnen en bracht in 1526 bij Mohacs de koning van Hongarije een vernietigende nederlaag toe; ook de hoofdstad Boedapsst viel toen de vyand in handen. Niet lang daarna werd het land in drieën verdeeld: het westen kwam aan de Habsburgers, die (als keizer van Oostenrijk) het koningschap van Hongarije als een onbelangrijk bijbaantje beschouwden. Het middenstuk w§rd bestuurd door een Turkse pasja, die in Boedapest resideerde, terwijl de oostelijke graafschappen (Zevenburgen of Transsylvanië), waar het nationale gevoel zeer sterk was, werden geregeerd door een Hongaars edelman, Johannes Zapólya. De verhouding tussen de Habsburgers, die vanuit Wenen hun bevelen gaven, en de Turkse bevelhebbers kon onmogelijk goed zijn; grensgeschillen waren dan ook aan de orde van de dag. Temidden van al deze onrust hunkerde — wij kunnen het ons indenken — het Hongaarse volk naar rust, niet alleen voor het lichaam, maar ook voor het zieleleven. Dit is dan ook één van de redenen, waarom het protestantisme in zo korte tijd een groot deel van Hongarije kon veroveren.

Het protestantisme in Hongarije.

In de slag by Mohacs in 1526 (zie hierboven) was een groot deel van de Hongaarse geestelijken gesneuveld; veel posten, zowel van de hogere als van de lagere clerus, waren onbezet; en bovendien heerste er ontevredenheid bij vele priesters, omdat de hogere geestelijkheid zich al te zeer mot hun zaken bemoeide. Om al deze redenen kon de leer van Luther (mede dank zij de invloed van de Hussieten in het nabije Bohemen in de eeuw daarvoor) zich zeer snel in het Hongaarse land verbreiden, vooral in West-Hongarije, waar de roomse kerk in feite jnachteloos stond tegenover de eenvoudige, maar in rotsvaste geloofsovertuiging gebrachte Evangelie-prediking. Zo ontstond de Lutherse Kerk, die nu nog ongeveer zes procent van de totale bevolking als haar leden telt. Weldra vonden echter de Zwitserse reformato

Weldra vonden echter de Zwitserse reformatoren meer weerklank. Vooral in het oostelijk deel van het tegenwoordige Hongarije werd het calvinisme sterk: daar, in het vorstendom Zevenburgen, werd de calvinisten namelijk niets in de weg gelegd bij het uitoefenen van hun godsdienst. Ook de door de Turken bezette gebieden werden voor een belangrijk deel calvinistisch; dat dit kon gebeuren kwam vooral hierdoor, dat elke kerkelijke gemeente haar eigen beperkte organisatie had en nagenoeg zelfstandig was, wat de moslims veel minder gevaarlijk voorkwam dan de machtige, vanuit één punt geleide R.K. kerk. De mohammedanen waren toen dus op z'n minst tolerant t.o.v. de protestanten, om niet te zeggen, dat ze het calvinisme bevoordeelden, alleen al om de roomse macht, zo nauw verbonden met de macht van de koning-keizer, zoveel mogelijk afbreuk te doen. Voor de Hongaarse protestanten zal toen zeker gegolden hebben: „liever Turks dan paaps". Het oostelijk deel van Hongarije (Zevenburgen en het stroomgebied van de Theiss) was economisch reeds lang meer ontwikkeld dan het westen. Door het protestantisme werd nu ook het analfabetisme met kracht bestreden: wat betekent immers het protestant-zijn zonder de Bijbel te kunnen lezen? De verspreiding van gedeelten uit de Heilige Schrift en van allerlei leerboekjes ging dan ook gelijk op. De predikers waren tegelijk ook onderwijzer, zelfs boekdrukker.

Helaas hebben de protestanten in de eerste tijd van betrekkelijke rust zich te weinig met de versterking van hun positie tegenover Rome bezig gehouden; de bittere twisten tussen Lutheranen en Calvinisten in de tweede helft van de 16e eeuw hebben vaak geleid tot grote onenigheid, zelfs tot ernstige vijandschap.

De Contra-Reformatie.

Om het terrein, dat in vele landen van Europa verloren was gegaan, te herwinnen, heeft Rome alles gedaan wat in zijn vermogen lag. Deze tegenactie, de Contra-Reformatie, laat men gewoonlijk beginnen met het concilie van Trente (1545—'63). Ook in de Donaulanden zijn de gevolgen ervan zeer groot geweest, al kon de Contra-Reformatie hier pas betrekkelijk laat aan de slag gaan.

Op het schaakbord der religieuse strijd deed de R.K. kerk twee meesterlijke zetten: zij kweekte een leger vurige propagandisten, de Jezuïeten, en zij verzekerde zich van de steun van de Habsburgse keizers. In het begin kwam het slechts tot enkele incidentele vervolgingen, omdat de keizers meestal de handen vol hadden om zich de Turken van het lijf te houden. Maar toen dat gevaar verminderde, kon de keizer (tegelijk koning van Hongarije) zich meer aan de vervolging van de protestanten wijden, daarin trouw bijgestaan door de Jezuïeten. Dezen schrokken, als overal, voor geen midde

Dezen schrokken, als overal, voor geen middelen terug als het ging om de bekering van hun tegenstanders. Een zeer grote invloed kreeg hun orde, toen in 1657 Leopold I keizer van Duitsland werd. Deze was behalve dat, ook heer van de Oostenrijkse landen en daardoor koning van Bohemen en van het westelijk deel van Hongarije.

Koning-keizer Leopold I.

Het was oorspronkelijk de bedoeling, dat Leopold geestelijke zou worden. Hij kreeg daartoe een opleiding van enkele Jezuïeten, die van hem een vurig anti-protestant maakten. Door de dood van zijn broer werd Leopold plotseling erfprins. Toen en later als keizer (van 1657 tot 1705), heeft hij zich echter niet veel aan de staatszaken gelegen laten liggen. Zeer veel tijd besteedde hij aan zijn liefhebberijen, waaronder vooral de muziek; hij hield daar zó veel van, dat hij — naar het verhaal luidt —• toen hjj op i^ijn sterfbed lag, na biecht en absolutie musici liet komen en, terwijl dezen speelden, is gestorven.

Het besturen van het uitgestrekte, maar zwakke rijk liet keizer Leopold nagenoeg geheel aan zijn ministers over, en aan zijn raadgevers schonk hij een onbeperkt vertrouwen. Een krachtige figuur was hij allerminst en onmogelijk kon hij dan ook in de schaduw staan van zijn tijdgenoot en aartsvijand de Zonnekoning \an Frankrijk, Lodewijk XIV, wiens ster steeds lioger aan het firmament rees en tegen wie alle iriachten in Europa zich aaneensloten (o.a. de Republiek der Verenigde Nederlanden, die b.v., zoals we straks zullen zien. De Kuyter naar de Middellandse Zee dirigeerde, om daar samen 'uet de Spanjaarden de Fransen zoveel mogelijk afbreuk te doen).

Slotfase van de Oostenrijks-Turkse strijd om Hongarije.

Zo gering de invloed was, die keizer Leopold I in West-Europa bezat, zo gelukkig was de oorlog, die hij tegen de Turken voerde. In 1664 sloot de veldheer van de keizerlijke troepen, na een overwinning behaald te hebben, met de Turken de vrede van Eisenburg {= Vasvar). De Hongaren waren er niet in gekend en vooral de adel was zeer verbolgen over de voorwaarden, waarop de vrede was gesloten. I''emidden van de grote opwinding kwam de ge

I''emidden van de grote opwinding kwam de gedachte van een opstand tegen de keizer naar voren. Eooms en protestant verbonden zich om hun nationale verworvenheden te verdedigen en zo ontstond de beweging, bekend als de „samenzwering van Wesïjelényi", een rooms edelman. Deze beweging wilde een gewapend optreden tegen de Oostenrijkers en misschien hadden haar leden (voor het grootste deel R.K. edelen) het ook op het leven van Leopold gemunt. Hun plannen lekten echter uit en vreselijk waren de gevolgen: rechtbanken werden overal ingesteld, de voormannen van de samenzwering werden onthoofd, honderden edelen in de gevangenis geworpen en het vermogen van velen werd geconfiskeerd.

T)e Jezuïeten aan het hof zagen, nu toch het bloed van velen vloeide, hun kans schoon, eens afdoende tegen de protestanten op te treden. Daarom werd een rechtbank ingesteld, waarvoor predikanten en onderwijzers moesten verschijnen op beschuldiging van deelneming aan genoemde samenzwering en heulen met de vijand (de Turken). Want, zo meenden de Jezuïeten, als deze mensen aan hun gemeenten waren ontrukt, dan zou het met het protestantisme spoedig zijn gedaan. Op deze zaak zullen we nog nader ingaan, maar om dit stuk geschiedenis af te ronden, wil ik het volgende nog vermelden:

Door dit alles werden de Hongaren nog meer anti-Oostenrijks dan ze al waren en het is te begrijpen, dat het tot een nieuwe opstand kwam: in de herfst van 1678 veroverden nationale troepen onder de jonge graaf Thököly verschillende steden. Niet lang daarna werden de Hongaarse opstandelingen dobr de Turken gedwongen, met hen mee op te trekken om Wenen te belegeren. Maar deze onderneming mislukte jammerlijk en nu werden de rollen volledig omgedraaid: de keizerlijke troepen vielen het Turkse deel van Hongarije binnen en sloegen het beleg rond Boedapest, dat reeds anderhalve eeuw in moslimse handen was. Op 2 September 1686 namen de christenen de stad in, en nog vóór de eeuwwisseling was heel Hongarije weer onder Oostenrijks bestuur gebracht; ook het calvinistische Zevenburgen verloor toen zijn zelfstandigheid.

De eerste jaren van het Rouwdecennium.

Zoals we reeds in het kort aanduidden, werden, nadat de samenzwering tegen de keizer was ontdekt en de leiders ervan (merendeels roomse adellijken) ter dood waren gebracht, maatregelen genomen om de „ketterij" in Hongarije definitief uit te roeien. Met nietsontziende ijver werd op alle mogelijke manieren het protestantisme aangegrepen; daarom noemt men deze gruwelijke tijd dan ook het Rouwdecennium (1671—'81). Vooral door toedoen van de Jezuïeten werd met valse brieven en anderszins de schuld der samenzwering op de protestanten geschoven.

Ter berechting van de „schuldigen" werd in 1672 een buitengewoon gerechtshof ingesteld. Voorzitter was de aartsbisschop van Gran, Georg Szelepcsényi, terwijl de overige 31 leden merendeels hoge geestelijken of roomse edelen waren. Slechts één protestant maakte deel uit van het gerechtshof, maar deze zag spoedig in, dat hij geen verantwoordelijkheid kon aanvaarden voor de methoden, die bij de rechtspraak gebruikt werden. De begrippen recht en rechtvaardigheid bleken n.L.^de rechters volkomen vreemd te zijn. Hoe kon het ook anders? Hun enig doel was immers, de gemeenten van hun voorgangers te beroven om zó de protestanten des te gemakkelijker tot de schoot der „moederkerk" terug te brengen.

De eersten die voor de rechtbank moesten komen, Avaren alle predikanten en een zestigtal burgers, onder wie 21 vrouwen, uit de stad Pressburg. Dezen hadden zich n.1. verzet tegen het (door roomsen uit de duim gezogen) „bevel des konings" om alle kerken aan de rooms-katholieken terug te geven. De vrojiwen kwamen er met een berisping af, maar de overige beschuldigden werden gevangen gezet, maar op voorspraak van invloedrijke buitenlandse protestanten weer vrijgelaten.

Een jaar later, op 25 September 1673, werden meer dan dertig predikanten gedagvaard, voor de nu te Pressburg gevestigde rechtbank te verschijnen. Volgens de beschuldiging hadden zij o.a. het volk tegen de keizer opgezet, aan roomse kinderen „de drek van evangelische predikers te vreten gegeven" en gevangen genomen opstandelingen aan keizerlijke soldaten ontrukt; verder zouden zij met de Turken in contact gestaan, roomse geestelijken mishandeld en sommigen van hen zelfs aan de Turken verkocht hebben.

Een vonnis werd eigenlijk niet over hen geveld; ze moesten echter uit drie mogelijkheden een keuze doen: (1) door het ondertekenen van een acte verklaren, dat zij voor altijd hun bediening in kerk en school neerlegden en getrouwe onderdanen van de koning zouden zijn; (2) binnen dertig dagen vrijwillig in ballingschap gaan, na verklaard te hebben nooit meer het keizerlijk gebied te zullen betreden; of (3) de rooms-katholieke godsdienst omhelzen en de Belijdenis van de nieuw-katholieken in Hongarije *) aanvaarden, wat, zo werd gezegd, de rechters het meest aangenaam zou zijn. Na hevig verzet ondertekende elk van de ruim dertig beschuldigden één van deze drie punten; op de keper beschouwd zijn dezen dan ook afvalligen.

De algemene dagvaarding van 1674.

Nu het eenmaal gelukt was, een betrekkelijk klein aantal predikanten van hun gemeenten los te scheuren, wilden de Jezuïeten de vervolging op groter schaal gaan aanpakken. Dat gebeurde in 1674, toen alle predikanten en „zij die in hun dienst stonden" uit het keizerlijk gebied van Hongarije bevel kregen, voor het buitengewone gerechtshof te Pressburg te verschijnen. Nii moest en zou de ketterij met •v^^ortel en tak worden uitgeroeid; de uitlating van één der aartsbisschoppen voorspelde niet veel goeds: „Wij hebben een strop voor de evangelische Hongaren gedraaid, en kunnen wij hun die om 0 de hals krijgen, dan zal hun godsdienst nooit meer op de been komen".

Op 5 Maart moesten honderden voor het tribunaal komen; velen vluchtten echter naar gebiedea, die nog onder Turkse heerschappij stonden. Overtuigd van hun onschuld verschenen in totaal 336 predikanten, professoren, schoolhoofden en ook een koster; van hen waren er 256 luthers en 80 calvinist (elders worden ook wel andere aantallen opgegeven). Voor het grootste deel kwamen zij uit het onder keizer Leopold staande deel van Hongarije, dat veel meer luthers was dan het Turkse en Zevenburgse gebied.

Het heeft geen zin, hier alle punten van beschuldiging te noemen; veel zijn te zot om neergeschreven te worden. De belangrijkste beschuldigingen waren Godslastering, majesteitsschennis, heulen met de Turken en priestermoord. De eis van de koninklijke ambtenaren was, dat de schuldigen eerst de handen en voeten zouden worden afgehouwen en dat vervolgens hun lichamen levend verbrand zouden worden. Tot alle prijs moest de schijn worden opgehouden, dat het een echt proces was. Daarom werden niet minder dan 179 getuigen gehoord, die soms met de meest gezochte verklaringen kwamen. Om er enkele te noemen: een predikant zou hebben gezegd, dat de mis niet uit God was, maar dat de duivel die had uitgevonden; een andere, dat de paus de rooms-katholieken, die allen aan de staart van zijn paard hingen, met zich mee de hel in zou slepen; de predikant van Sajókereszt zou hebben gezegd: „Er komt spoedig een tijd, dat de papisten doodgeslagen worden, en dat ook ik er enigen zal doodslaan"; de maagd Maria had men een gewone vrouw genoemd; een predikant had het sacrament van het altaar genomen en vertrapt, en anderen zouden met elkaar beraadslaagd hebben, hoe ze Wenen konden veroveren.

Een maand lang werd de ene getuige na de andere gehoord. Maar telkens werd het vonnis weer uitgesteld, omdat de rechters heel goed begrepen, dat een bloedbad tot ongewenste tonelen in het land aanleiding zou geven. Daarom probeerden de rechters, vooral de Jezuïeten onder hen, van alles om de beschuldigden er toe te brengen, één der drie punten te ondertekenem, die we hiervoor al hebben aangehaald. Dan zouden n.1. de rechters hun handen in onschuld wassen, maar bovenal: de gemeenten zouden in verwarring geraken, als de leraars hun geloof afzwoeren of in ballingschap gingen. Maar zo gemakkelijk als het de roomsen bij de beide vorige processen gegaan was, ging het nu niet. Velen lieten zich n.1. niet tot afval bewegen, ondanks de onvermoeide pogingen, die daartoe werden aangewend.

Een boekje uit de vorige eeuw geeft het volgende voorbeeld, waarin de voorzitter van de recht-bank, aartsbisschop Szelepcsényi, de predikanten met een zacht lijntje tot tekenen probeert te bewegen: „Zeer geliefde kinderen! Wat meent gij welf Bedenkt toch, dat, zo gij nog vóór het vellen van het vonnis tekent, ik u een goedertieren vader zal zijn; maar dat, al hield gij honderd —, ja duizendmaal vol, om het niet te doen, gij daarmee niets zoudt vorderen". En sneteen daarop laat de aartsbisschop de volgende dreigementen volgen: „Maar indien gij de ondertekening blijft weigeren, zal ik, na het uitspreken van het vonnis, u een gestreng rechter zijn. Ziet, ik zal voor u allen ijzeren öchoeaen laten maken en gij zult in de gevangenis geworpen worden" (Spr. v. Eyk, p. 22, 23).

Ontrouw, maar ook volharding.

Heeds tijdens het „proces" ondertekenden twintig van de 336 voor de rechtbank verschenen beschuldigden één van de drie acten. Op 4 April 1674 werd het vonnis over de anderen geveld: handen en voeten zouden worden afgehakt, daarna zouden zij gestenigd of levend verbrand worden, terwijl hun bezittingen verbeurd verklaard werden.

De lezer, die meent dat Pressburg nu een bloedbad te zien kreeg, vergist zich deerlijk. Aan niemand werd het vermelde vonnis voltrokken, en dat niet uit medelijden, maar omdat de Jezuïeten wel begrepen, dat zij door een grootscheepse moord op de predikanten de protestantse gemeenten niet klein konden krijgen; neen — ook zij wisten „het bloed der martelaren is het zaad der kerk". De gemeenten zouden pas in verwarring gebracht worden, als hun voorgangers „vrijwillig" zouden erkennen, dat ze verkeerd geweest waren en daarvan zwart op wit het bewijs zouden leveren.

Daarom werden zij niet in de boeien gesloten, zogenaamd omdat er niet voldoende waren. Op de vier invloedrijkste calvinisten na, bleven allen „in vrije gevangenschap", d.w.z. zij genoten volledige vrijheid van beweging binnen de stad Pressburg. Hardnekkig bleef de aartsbisschop met de zijnen pogingen doen — zelfs onder het aanbod van een goed glas wijn — hen tot ondertekening te brengen. Dat lukte inderdaad bij het grootste deel: van de 336 beschuldigden tekenden (of vluchtten) er niet minder dan 242 *).

Merkwaardig is, dat het pereentage lutheranen, dat zó handelde, aanzienlijk groter was dan dat der gereformeerden: van de 94 getrouwen was nu zelfs de meerderheid calvinist (zie het onderstaande staatje). Ongetwijfeld verdient dit verschil in houding de aandacht; misschien spelen theologische motieven hier ook een rol. We lazen ergens, dat veel lutherse predikanten in deze maanden naar hun gemeenten terugkeerden; deze waren nu al enige tijd zonder herder en vooral in de tijd rond Pasen en Pinksterefi was deze — het was toen al precies als nu — hard nodig. Voor de predikanten van de andere confessie was het veel moeilijker om „even" naar hun gemeenten terug te gaan, want we zagen reeds, dat dezen voornamelijk uit Zevenburgen kwamen, het gebied dat juist het verst van Pressburg verwijderd is.

Een afdoende verklaring is dit echter niet Want wanneer we letten op de 94 overblijvenden, dan zien we dat er in totaal 32 van hen ontrouw werden en daarvan waren er niet minder dan 28 luthers en slechts 4 calvinist *). De calvinisten waren — dat blijkt duidelijk — dus standvastiger dan de lutheranen. Overigens moet men niet de fout maken, degenen die overgingen tot het rooms-katholicisme of hen die vluchtten, te zien louter als verzakers van hun geloof; beter dan stenen op hen te werpen is het, te wijzen op de aandrang, die de Jezuïeten op alle mogelijke manieren op hen uitoefenden en op de middelen, die zij daarbij gebruikten.

Het verblijf in de Hongaarse kerkers.

Zoals we zagen, bleven, na de laatste aansporingen tot ondertekenen van één der drie acten, in totaal 94 predikanten en schoolhoofden trouw. Begin Juni 1674 werden zij in verschillende groepen naar een zestal gevangenissen overgebracht. Aartsbisschop Szelepcsényi koos zes calvinisten uit om hen „tot goede mannen te vormen"; daartoe Het hij hen in de vunzige gewelven van zijn slot Eberhard opsluiten. Het ergst waren er wel de gevangenen te Leopoldstadt aan toe; de Jezuïet Kellio zwaaide daar de scepter in wat hij zyn vagevuur noemde. Verschillende overlevenden hebben berichten nagelaten over wat ze daar doorgemaakt hebben; daaruit blijkt wel heel duidelijk, dat hun ellende onbeschrijfelijk groot was. Altijd werden zij eerst van top tot teen onderzocht, of zij soms nog iets van waarde bezaten. Spoedig kregen ze dan zware, nauwsluitende boeien aan en voetijzers met een ketting van het ene been naar het andere. Zó moesten ze als kippen, die met de poten in een stuk touw vlferward zijn, naar hun werk strompelen; soms werden, wat nog veel erger was, een hand en een voet aan elkaar geketend.

Ze moesten hard werken — dit om hun krachten uit te putten en hun wil te breken: stinkende riolen reinigen, aan de fundamenten van bolwerken arbeiden, zand verplaatsen of de grond verharden. Ook werd de gevangen predikanten wel opgedragen, bij het bouwen van huizen te helpen; ze moesten dan het gevaarlijke karwei opknappen om kruiwagens kalk naar boven te

De gevangen Hongaren op de houten steiger. Vooral bij de op één na bovenste predikant is de voetketen duidelijk zichtbaar.

brengen, wat moest gebeuren langs een schuine, van planken getimmerde steiger. Eén der predikanten, die zelf ook vele malen de gladde steiger op en af was gegaan, vertelde, dat zij — de voetketens mochten zelfs dan niet worden afgedaan — vaak struikelden en dat het hoogst verwonderlijk was, dat deze of gene niet eens te pletter is gevallen.

Het hol waarin ze verkeerden, was de naam gevangenis niet waard: „Het was — zo zegt één der predikanten — een hol terzijde van de wal, onbesehut tegen weer en wind; padden, ratten en ander ongedierte hielden er zich in menigte op; en wij lagen er afgemat, op de vochtige grond, aan korte palen vastgeketend als waren wij lastdieren". Toen zij zich over deze behandeling (beter zou zijn: mishandeling) beklaagden, oogstten zij bij de Jezuïeten slechts hoongelach en zouteloze scherts. Geen enkel medelijden kenden zij; af en toe brachten zij de predikanten tot uitputting door lange disputen met hen te houden — hersenspoeling noemt men dat tegenwoordig.

Toen de predikanten ondanks alles niet van zins bleken, tot de „moederkerk" terug te keren, werd hun arbeid nog eens extra verzwaard. In de winter van 1674 op '75 konden verschillenden een bevriezing slechts voorkomen door met de ruggen tegen elkaar aangedrukt te slapen. Rust wei'd hun eigenlijk nooit gegund; was er niets meer te doen, dan liet men hen de juist voltooide wal weer slechten, of men droeg hun op, kruiwagens aarde van de ene plaats naar de andere te rijden en weer terug. Een der gevangenen schrijft: „De mishandelingen daarbij door ons ondergaan, laten zich niet beschrijven; dikwijls ging men er zó lang mee voort, tot wij bont en blauw in ons bloed neerlagen, onwetend of we er al dan niet het leven van zouden afbrengen".

Nog altijd bleef men bezig, de predikanten tot ondertekenen van één der drie acten te brengen, maar de meesten bleven standvastig. Zo zei men eens tot de vijf gevangenen te Brencz: „Gij handelt wel uiterst dwaas met in uw weigering te volharden; welk uitzicht hebt gij toch op een goede afloop; waarop vertrouwt gij?" — waarop zij antwoordden: „Wij vertrouwen op God, die de zaak der verdrukte onschuld zal berechten; maar buiten Hem ook nog op onze koning, A\ant wij kunnen niet geloven, dat hij vermaak zou scheppen in de gruwelen ons aangedaan". Op 18 Maart 1675 waren er van de 94 gevangen genomenen nog 64 in de verschillende kerkers: 21 mannen waren ontrouw geworden (20 luth., 1 calv.), drie waren intussen gestorven en de zes in het slot van de aartsbisschop waren op hoog bevel in vrijheid gesteld. Twee mannen konden wegens hoge leeftijd en ziekte het hol te Leopoldstadt niet meer verlaten.

De Nederlandse gezant bemoeit zich met de zaak.

Wanneer tegenwoordig bü onze tegenvoeters op de wereldbol iets belangrijks gebeurt, dan worden wij daarvan reeds bij de eerstvolgende uitzending van de nieuwsdienst op de hoogte gesteld. Zo iets was natuurlijk in de tijd van het Eouwdeeennium niet mogelijk, maar toch moeten wij de snelheid, waarmee gezantschapsberichten werden overgebracht, niet te gering schatten. In de tijd, waarmee wij ons bezighouden, kon een brief van de gezant te Wenen wel met een dag of twaalf in de vergadering van de Hoogmogende Heren der Staten-Generaal behandeld Avorden.

We moeten wel bedenken, dat in deze tijd, die zozeer doortrokken is van godsdiensttwisten, kwesties, die met de religie te maken hadden, een belangrijke plaats in het diplomatieke verkeer innamen. Zo bleef het bedroevende proces te Pressburg voor de protestantse gezanten in Wenen (speciale gezanten in Hongarije waren toen nog niet nodig) niet verborgen. Het is in dit verband niet zo belangrijk, de houding van de verschillende mogendheden weer te geven; maar wat de Nederlandse gezant in deze kwestie gedaan heeft, zullen we in het kort proberen te schetsen — zijn rol wordt helaas vaak als te weinig belangrijk geschilderd.

De gezant van de Republiek der Verenigde Nederlanden — tevens de eerste, die het Hollandse gezantschap bij het Oostenrijkse hof vervulde — was Gerard Hamel Bruynincx *). Hij was te Ileusden geboren en had er op catechisatie geuaan bij Voetius, met wiens denkbeelden hjj '.ich in zijn godsdienstige opvattingen nauw . erwant voelde. Zijn godsdienst was voor Hamel Bruynincx een zaak, waar hij ernst mee maakte: ondanks al het tegenstribbelen van het Weense hof, dat een protestantse godsdienstnefening contrabande achtte, had hij erop gestaan, dat er vanuit de Republiek een predikant Jiaar Wenen zou komen. De grootste vijanden van onze gezant waren de Jezuïeten, die aan het hof zeer veel invloed hadden; het laat zich denken, dat de verhouding tussen de overtuigde calvinist en de felle roomsen voortdurend gespannen was.

Vijf weken nadat (op 29 en 30 Mei 1674) te Piessburg het vonnis over de predikanten en liun geloofsgenoten geveld was, schreef Hamel Ijruynincx erover aan Fagel, de griffier van ie Staten-Generaal. De gezant meldt dan, „dat üe gereformeerde ende lutherse praedicanten in Hungaren, hoe langer hoe qualycker getracteert (= behandeld) worden" **); hij spreekt over hun harde gevangenschap en zegt, dat nu de gemeenten zonder herder zijn, vele schapen van de waarheid afvallen.

De Hoogmogende lieren qrijpen in.

()[) 20 Juli 1674 nemen de Staten-Generaal de beslissing, dat op krachtige wijze bij keizer Leopold geprotesteerd zou moeten worden tegen de vervolging en de gevangenschap der Hongaarse predikanten; de Hoogmogende Heren geven opdracht, de zaak „op de bequaemste secreetste en met meest ernstige wijse" zó te leiden, dat de gereformeerden, en hun predikanten in het bijzonder, van de vervolging bevrijd worden. Kort daarna wordt besloten, dat, om het protest nog meer kracht bij te zetten, de Staten ook zelf een brief naai' de keizer zouden sturen om hem te wijzen op het droeve lot der bedienaars van Gods Woord. En bij deze éne keer blijft het niet.

In de lagere organen dringen spoedig de berichten over de vervolging door en deze colleges gaan zich dan eveneens met de zaak bemoeien. De Staten van Utrecht (invloed van Voetius?) wijzen er in Februari 1675 hun afgevaardigden in de Staten-Generaal op, „hoedanich onse religionsverwanten aldaer geweldich werden gepersecuteert {•= worden vervolgd) ende in de gevanckenisse gesmeten". En als de heren in Den Haag er niet snel genoeg op reageren, achten de Staten van Friesland, daartoe aangespoord door de Provinciale Synode, het hun taak, er op te wijzen, dat deze ernstige zaak niet op de lange baan geschoven mag worden; daar waren de vervolgingen en de ellende te zwaar voor. Op nagenoeg alle kerkelijke vergaderingen, die omstreeks deze tijd gehouden worden, wordt de predikanten ten sterkste aangeraden, te volharden in het tijdens de kerkdiensten bidden voor de noden van deze verdrukte christenen.

Regelmatig werden er dus klachten bij het keizerlijk hof ingediend, niet alleen door Hamel Bruynincx, maar ook door de gezanten van b.v. Brandenburg, Denemarken en Zweden. Door dit alles was keizer Leopold — we mogen aannemen, dat hij niets of nagenoeg niets wist van de vervolging door de Jezuïeten — van de zaak op de hoogte gekomen en het leek niet onmogelijk, dat hij binnenkort bevel zou geven, de predikanten, die nog in de kerkers zuchtten, los te laten; want er bestond een wettelijke bepaling, die vrijheid van godsdienst garandeerde en daaraan had Leopold zich te houden. Bovendien was, politiek gezien, voor hem de gunst van de protestantse mogendheden belangrijker dan het bloed van een aantal mensen aan de grens van zijn rijk.

Door toedoen van de Jezuïeten naar Italië.

Bevrijding van de gevangen predikanten en schoolhoofden leek dus waarschijnlijk. Maar dat, zo meenden de Jezuïeten, moest tot alle prijs voorkomen worden. De enige mogelijkheid daartoe was, hen naar een gebied te brengen, waar keizer Leopold geen zeggenschap had, dus naar het buitenland. Een prachtige gelegenheid deed zich spoedig voor.

In Messina op Sicilië was een opstand uitgebroken legen dv3 Spaanse overheersing; om die te kunnen dempen, waren de Spanjaarden in verschillende landen troepen gaan werven, en zo zou er ook een contingent Hongaarse troepen naar Napels gaan, de plaats van waaruit de Spanjaarden zouden proberen de toestand weer meester te worden. Eén van de Jezuïeten kwam nu op het (zijns inziens lumineuze) idee, de gevangenen met deze soldaten mee te geven naar Italië; dan zouden ze definitief van hen verlost zijn, want van de Spaanse galeien kwam, menselijkerwijs gesproken, niemand terug. Om kort te gaan: op 18 Maart 1675 ging de eerste groep naar Italië: 42 van de 62 nog overgebleven gevangenen. De overige 20 vertrokken in Juli; wat er met hen gebeurde, vermelden we hier slechts in een noot *), omdat de belevenissen van de eerste groep Hongaren voor ons gewichtiger zijn; van hen werden er immers uiteindelijk 26 door Michiel de Ruyter gered — welk feit zeker niet de opzet van dit artikel is, maar daar toch wel het eindpunt van is.

Tot deze groep dan behoorden-de predikanten, die te Leopoldstadt, Brencs en Komorn gevangen hadden gezeten. Met de ketens aan de (blote) voeten werden zij, reeds zeer verzwakt en nu onafgebroken door de soldaten opgejaagd, gedwongen de lange afstand naar Triest te lopen, waar zij tenslotte meer dood dan levend aankwamen **). Een beestenstal werd hun er als verblijfplaats aangewezen en rust werd hun niet gegund. Niet voor de eerste maal werden zij op schaamteloze wijze van het hoofd tot de voeten onderzocht, in de hoop, dat zij nog iets van waarde bezaten. Vervolgens schoor men — een veel grotere schande dan wij ons kunnen indenken — hun baard en knevels, de nationale sieraden van de Hongaar uit die tijd, af. Zó, tot in het diepst van hun wezen zich vernederd gevoelend, werden zij ongekleed te kijk gesteld voor de spottende en honende inwoners der stad. Slechts één van de predikanten, een lutheraan, werd in deze omstandigheden afvallig, zodat er 41 *) werden geperst in het benauwde, donkere ruim van het schip, dat hen naar Pescara zou brengen. Deze zeereis was allerminst een verademing, laat staan een pleziertochtje; in een geweldige stank — de luiken mochten tijdens de reis niet geopend worden — zaten zij daar, dicht opeengepakt, ten prooi aan allerhande ongedierte.

Aan land gekomen, moesten zij de vreselijke tocht naar Teate beginnen. De zware ketenen schuurden de huid kapot; hun voeten waren zó overdekt met wonden, dat verschillenden van hen te Teate niet verder konden; vier van hen stierven binnen korte tijd. De overigen trokken weer verder, maar telkens vielen er mannen af; drie wisten te ontvluchten en vlak bij Napels stierven nog twee van de oudsten onder hen. We behoeven er ons niet over te verbazen, als we ergens lezen, dat de gevangenen eens op deze vreselijke tocht naar Napels met elkaar, onder het storten van tranen, het eerste en negende vers van Psalm 10 gezongen hebben, verder ook de Psalmen 79, 83, 86, 88 en 94.

Op de Spaanse galeien.

Op 7 Mei 1675 bereikten 32 predikanten de zo mooi gelegen stad aan de westkust van Italië. Reeds de dag erop werden ze voor 50 goudstukken (scudi) per man als galeislaaf verkocht; vervolgens werden ze gebrandmerkt en over de verschillende galeien verdeeld. Hoe zij er reeds toen uitzagen, toont ons de uitspraak van de galei-officieren, die, toen de predikanten aan boord werden gebracht, tegen elkander zeiden: „Wat hebben we aan dat volk? Ze hebben voor ons slechts vlees en benen gekocht!" Teniidden van „het snoodste schuim, ja uit

Teniidden van „het snoodste schuim, ja uitvaagsel des menschdoms" moesten de Hongaren, meestal met bebloede ruggen door de slagen die ze ontvingen, paarsgewijze aan elkaar en met één voet aan de roeibank gebonden, de vijftig voet lange riemen hanteren — een karwei, dat boven hun krachten ging. Daarbij kregen ze slecht te eten en moesten de houten banken, waarop ze de hele dag doorbrachten, hun ook nog tot bed dienen. We kunnen ons indenken, dat de predikanten aan hun geloofsgenoten in het vaderland in een brief schreven (25 Aug. 1675), dat de ellende die ze ondervonden en het gebrek dat ze leden onbeschrijfelijk waren. Het ergste voor hen was misschien wel het gedrag van hun mede-slaven, die gruwelijk de spot dreven met het zingen en bidden der Hongaren. Alles bijeen genomen behoeft het ons niet te verbazen, dat zes van hen deze ontberingen niet hebben overleefd.

Zagen wij hiervóór reeds, dat de mogendheden scherp protesteerden, toen de protestanten in hun vaderland vervolgd en gevangen gezet wer- den, een nóg krachtiger houding zien we, wanneer de Hongaren als galeislaaf zijn verkocht en het werk van Moorse en Turkse krijgsgevangenen moeten doen. Zo richt op 22 September 1675 de Nederlandse gezant, Hamel Bruyninox, zich tot de Staten-Generaal met het xeer dringende verzoek, maatregelen ten gunste van de verdrukten te nemen; en enkele dagen later overhandigt hij de kanselier van het keizerlijk hof een nota, waarin hij de onschuld der gevangenen aantoont.

Het succes blijft niet uit: nadat Hamel Bruynincx en anderen er nog vele malen op Eijn teruggekomen, geeft keizer Leopold op 24 Januari 1676 instructie, de predikanten vrij te laten, en twee maanden later richt hij een decreet tot alle wereldlijke en kerkelijke vorsten, waarin hij beveelt, alle Hongaarse predikanten, zowel die op de galeien als die in de kerkers, Jn vrijheid te stellen. Door deze besluiten zijn dan ook vijf van de twintig Hongaren, die m^et de tweede groep naar Italië werden gevoerd, vrü gekomen. De vrijheid van de 26 nog levende predikanten van de eerste groep Avas echter reeds eerder, en op een andere manier, bewerkstelligd. Dat zullen we in het volgende proberen te beschrijven.

De Ruyter naar de Middellandse Zee

Reeds op 11 November 1675, dus ruim twee maanden vóór de keizerlijke instructie tot bevrijding, hadden de Staten-Generaal aan De Ruyter, de luitenant-admiraal-generaal van Holland 'en West-Friesland, opdracht gegeven, bij de commandant van de Spaanse galeien, Prins De Montesarchio, alle stappen te ondernemen, die zouden kunnen leiden tot het in vrijheid stellen van de predikanten.

Miehiel Adriaanszoon de Ruyter — over hem behoeven we niet uitvoerig te berichten, nu in het afgelopen voorjaar zyn 350ste geboortedag is herdacht en tal van kranten en tijdschriften daar aandacht aan hebben geschonken •— was, niet geheel zonder tegenzin, enkele maanden daarvoor, op 8 Augustus, uitgezeild om in de Middellandse Zee de Spanjaarden te helpen te- Sen de Fransen, die ook de opstand in Messina .•steunden. De Ruyter had in deze tocht, die zijn laatste zou Avorden, een zwaar hoofd, omdat de Franse marine aanzienlijk sterker was dan de Spaanse en Hollandse vloten tezamen; bovendien vond de gevierde en wereld-vermaarde zeeheld het niet bepaald aangenaam, dat niet hij, maar de Spaanse commandant het opperbevel zou voeren. Ondanks zijn bezwaren gehoorzaamde De Ruyter ziJn lastgevers en vertrok de vloot — niet de sterkste, die tot dan naar zee was gestuurd — van Hellevoetsluis, met Ds. Westhovius als vlootpredikant; als admiraalsschip werd wegens reparatie ditmaal niet de „Zeven Provinciën", maar de „Eendracht" gebruikt.

Op 29 December laat De Ruyter het anker uitwerpen niet ver van Messina, op de prachtige rede van Milazzo. Daar ontvangt hij op Oudejaar het besluit van de Staten-Generaal, waarbij hem opdracht werd gegeven, al het mogelijke te doen om de Hongaarse predikanten los te krijgen (een brief van de laatsten bereikt ongeveer tegelijkertijd Ds. Westhovius, die er dan met de admiraal over spreekt). De Ruyter informeert dadelijk bij de Spaanse onderkoning van Sicilië naar de galeislaven, maar deze verwijst hem naar Napels; daar zou hij wel meer succes hebben.

. Nadat hij bij de Stromboli een onbesliste slag heeft geleverd, vaart Miehiel de Ruyter, niet veel heil verwachtend van een langer verblijf in de Siciliaanse wateren, naar het Noorden. Op 10 Februari komt de vloot voor het eiland Ischia, tegenover Napels. De onderkoning van Napels, de markies De Los Velez, die van de komst van de grote zeeheld had gehoord en die tevens begrepen had, dat deze de bevrijding van de predikanten van de galeien zou eisen, verwelkomt De Ruyter nog dezelfde avond met een brief, die van vleierij droop. Aan het einde van die welkomstbrief had de onderkoning geschreven, dat hij met het bevrijden van de Hongaarse predikanten had willen wachten tot De Ruyter zelf gekomen zou zijn, want dan zouden de Hongaren de vrijheid door zijn (De Ruyter's) toedoen ontvangen.

Het gesprek met de onderkoning.

Eerst tegen de volgende avond is de wind zodanig, dat de Staatse vloot de baai van Napels kan binnenlopen. Binnen enkele uren komt dan De Los Velez met veel aanzienlijken zijn opwachting bij de grote admiraal maken — maar intussen zijn de predikanten nóg niet losgelaten. Wanneer het gevolg van de markies de kajuit van de „Eendrarkt" verlaten heeft om de rest van het schip te bezichtigen, ziet De Ruyter — na een wenk van Ds. Westhovius gekregen te hebben — zijn kans schoon, onder vier ogen met de onderkoning te spreken over de op de galeien zuchtende Hongaren, welk onderhoud we uit Brandt's „Leven en bedrijf' kennen (deel V, p. 160 v.v., uitgave 1837).

De Ruyter begint met tegen De Los Velez te zeggen, dat hiJ, ondanks de vele bewijzen van achting en genegenheid, op het moment toch niet blij kan zijn; „wat vreughde zou ik konnen scheppen uit al d' eere die my geschiedt, zoo lang als myn lieve broeders, die Predikanten, daar op de galeyen zi'.te s on zoo mishandelt worden"? De onderkoning zegt in deze zaak tot zijn spijt niet competent te zijn; hij weet niet, wat zijn koning ervan denkt, en per slot zijn het ook nog de gevangenen van de keizer. Daarop moet het gelaat van De Ruyter zó zijn betrokken, dat de markies De Los Velez na enig na-denken besluit toe te geven: de predikanten en schoolhoofden zouden van de galeien worden bevrijd op voorwaarde, dat de vlootvoogd hen niet aan land zou zetten in het gebied van de Spaanse koning of de Duitse keizer.

Michiel bedankt daarop de onderkoning en nauwelijks is deze van boord gegaan, of Ds. Westhovius vertrekt met de vlootpredikant van vice-admiraal De Haan en drie sloepen naar de galei-haven. Onmiddellijk worden dan de 23 pre-

De Hongaarse predikanten in vrijheid gesteld.

dikanten, die op de galeien vertoefden, naar het schip van De Haan *) gebracht, terwijl de volgende dag nog één predikant uit het slavenhospitaal en twee uit een gevangenis worden geh^-ald.

De vrijheid herkregen.

Zo kregen zij, na meer dan negen maanden van slavernij, de vrijheid terug. Meelijwekkend zagen ze eruit, kleren hadden ze nagenoeg niet aan het lijf, uitgeteerd waren hun lichamen, vol met afzichtelijke wonden. Desondanks verwekten zij — zo zegt Brandt — door hun ouderdom en hun deftig, bleek en vervallen wezen de eerbied en erbarming van officieren en matro-zen. Een overvloedige maaltijd werd de Hongaren voorgezet, waarna zij een godsdienstoefening hielden, waarin zij God dankten voor de redding, die Hij hun geschonken had. We weten niet veel van deze dankstond; ons is slechts bekend, dat de verlosten met elkaar gezongen hebben de Psalmen 46, 116, 124 en 125 en tot besluit de 126e Psalm. Ongetwijfeld uit volle borst en regelrecht vanuit het hart zullen ze gezongen hebben: „God heeft door wond'ren ons bevrijd, dies juichen wij en zijn verblijd". Gezamenlijk werden zij de dag na hun bevrijding op de „Eendracht", het admiraalsschip, door De Ruyter ontvangen. Onuitsprekelijk verheugd bedankten zij de admiraal, die hen van de galeien had verlost, maar deze — zoals een inscriptie op zijn praalgraf zegt: de schrik van de grote oceaan — gaf hun in eenvoud ten antwoord: „Dankt uwen God, ik heb niet meer gedaan dan ik schuldig was". — Typerend voor deze ruimdenkende man zijn zijn afscheidswoorden tot de predikanten, onder wie, zoals we zagen, zowel calvinisten als lutheranen waren (groepen die vaak vurig tegenover elkaar stonden): „Gaat dan heenen, en doet uw best, een ieder by de zynen, dat gy, t'huis koomende, één mooght zyn of worden, en ik zal nooit aangenaamer dank ontfangen". Hieruit blijkt wel heel duidelijk, van hoeveel belang deze christen-zeeheld de eenheid binnen het protestantisme achtte.

Overigens zij nog vermeld, dat dit één van zijn laatste daden is geweest. Want op 22 April werd hij, dicht bij de Etna, reeds spoedig na het begin van de slag tegen de Fransen, aan beide benen ernstig gewond. En toen er na enkele dagen wondkoorts bijkwam, was zijn einde nabij: de 29e April 1676 stierf hij, 's avonds tussen negen en tien uur. Bijna een jaar later werd het gebalsemde lichaam van „Bestevaer", zoals zijn mannen hem noemden, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam bijgezet.

Besluit. Wat er met de bevrijde predikanten is gebeurd,

Wat er met de bevrijde predikanten is gebeurd, is ons enigermate bekend uit hun brieven en uit berichten, opgetekend in de plaatsen waar deze Hongaren (voor wie Zurich de eerste tijd het centrum was) geweest zijn. Acht van de bevrijde galei-slaven zijn in ons land geweest; in verschillende kerkelijke en niet-kerkelijke vergaderingen zijn zij verschenen en hebben er de dank overgebracht van de overige verloste predikanten. Overal vertelden ze van de vervolgingen, die hun geloofsgenoten in Hongarije moesten ondergaan en van de mishandelingen, die hun zelf ten deel waren gevallen. Men behoeft niet veel fantasie te hebben, om zich de antipapistische gevoelens in te denken, die op deze manier werden gewekt. De Oostenrijkse gezant in Den Haag schrijft er zelfs over aan de keizer (10 Sept. 1676); hij zegt, dat de acht predikanten een boek hebben, waarin wordt geschetst, hoe zij gevangen genomen, mishandeld en naar de galeien gestuurd zijn en wat zij daar aan ellen- de hebben doorgemaakt. Met dat boek reizen ze het land af en veroorzaken zo veel bitterheid tegen de rooms-katholieken, terwijl ze boven dien — zo zegt de gezant — daarmee veel geld inzamelen.

Vele van de bevrijde predikanten en schoolhoof- den gingen sinds 1679 weer naar hun vaderland terug om daar het Woord Gods weer aan hun volksgenoten te verkondigen en om er opnieuw een herder te zijn voor de schapen, die zo lang aan hun lot overgelaten waren geweest.

Ter herinnering aan het feit, dat Michiel de Euyter 26 Hongaarse predikanten van de ga leien heeft verlost, is op 21 September 1895 te Debreczen (in Oost-Hongarije) een gedenkteken onthuld, opgericht in opdracht van mevrouw Wed. Euphrosine von Hegyi, geboren von Józsa. Bovenop de gedenkzuil staat een globe; verder is het schip van De Ruyter afgebeeld en ingebeiteld zijn de namen van de 41 Hongaren, die in Triest de moeilijke tocht naar Napels zijn liogonnen.

Het monument, dat beide wereldoorlogen en zelfs de gebeurtenissen van vorig jaar heeft overleefd, vormt een blijvende herinnering aan de ellende, die de Honga-arse predikanten hebben meegemaakt, en aan de verlossing van 26 .van hen door onze grote zeeheld, Michiel Adriaanszoon de Ruyter.

Naschrift Kort vóór het verschijnen van dit blad ontving ik van de directeur van het „Déri Müzeum Debrecen" antwoord op een brief, waarin ik om verschillende inlichtingen had gevraagd. Behalve zijn interessante schrijven stuurde deze directeur een mooie foto van het De Ruyter-monument (het cliché, dat hierboven Js afgedrukt, was, toen we deze foto ontvingen,

ons reeds door de redactie van „Kris Kras" ter beschikking gesteld).

In de brief wordt ons meegedeeld, dat op de noordelijke kant van de marmeren gedenkzuil een bronzen afbeelding van het schip van De Buyter is aangebracht met eronder: „Ruyter Adorjan (= Adriaan), Hollands admiraal, de bevrijder, 1676 Februari 11". Daaronder ziet men een geopende Bijbel met ingebeiteld de woorden van II Timotheüs 4:7: „Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb mijn loop ten einde gebracht, ik heb het geloof behouden".

Aan de andere kant van het gedenkteken zijn in het Latijn de volgende woorden aangebracht: „Monument, ter herinnering aan de dienaren van het Goddelijk "Woord, die om het geloof en de protestantse vrijheid uit Hongarije naar de Napolitaanse galeien zijn weggevoerd". Op de sokkel van de zuil zijn, over de vier zijden verdeeld, de namen van de 41 predikanten gebeiteld. Het gedenkteken staat in een park, het „Gedachtenispark" of „Gedenkpark" tussen de calvinistische hogeschool en de grote calvinistische stadskerk, zo deelt ons de directeur van het „Déri Müzeum" mee. J. VAN HEYST.


*) Dit artikel voltooide ik op 9 October j.1., de dag waarop mijn grootouders hun 50-jang huweiyksfeest vierden. Daarom wil ik deze kleine studie graag aan hen opdragen, in de hoop, dat zij beiden het artikel zullen kunnen waarderen.


*) Deze belijdenis was door Jezuïeten opgesteld en moest ondertekend worden door degenen, die tot de roomse kerk wilden terugkeren. Zij moesten dan de oude leer afzweren, hun ouders, ja zichzelf vervloeken en instemmen met de Belijdenis, waarin b.v. staat:

,,Wrj belijden dat al wat de paus ingesteld heeft, waar-- achtig, Goddelijk en zaligmakend is, en daarom door de leken hoger geacht moet worden dan de geboden van de levende God. Wij belijden dat de lezing der Heilige Schrift de oor

Wij belijden dat de lezing der Heilige Schrift de oorsprong is van ketterijen en sekten, en een bron van Godslastering is.

Wij belijden dat de gezegende ma.agd Maria de Koningin des hemels is en tegelijk met haar Zoon regeert, die alles naar haar wil moet doen.

Wij zweren tevens dat wij tot de laatste druppel bloed toe, die vervloekte evangelische leer op allerlei wijze, heimelijk en in het openbaar, door geweld en bedrog, met woorden en daden vervolgen zullen, zonder zelfs het zwaard deiarbtj uit te sluiten."

(Sprenger van Eyk, Martelaars, Bijlage B.)


*) Te Pressburg

verschenen 256 luth., 80 calv., tot. 336 Vóór 31-5-'74 afgevallen

Vóór 31-5-'74 afgevallen

of gevlucht 211 luth., 31 calv., tot. 242

Gevangen gezet 45 luth., 49 calv., tot. 94


*) Van de 94 mannen, die eind Mei 1674 in de verschillende gevangenissen werden geworpen, zijn;

Ontrouw geworden 28 luth., 4 calv., tot. 32 Gestorven 6 luth., 13 calv., tot. 19

Gestorven 6 luth., 13 calv., tot. 19

In vrijheid gesteld of ontvlucht 3 luth., 10 calv., tot. 13

Overlevenden van 't 2e transp. - luth., 4 calv., tot. 4

Van Spaanse galeien verlost 8 luth., 18 calv., tot. 26

Totaal 45 luth., 49 calv., tot. 94

Meestal vond ik vermeld, dat er van de 26 v£in de Spaanse galeien door De Ruyter verlosten 5 luthers en 21 gereformeerd waren. Dit steunt dan op Brandt, die deze aantallen geeft. Brandt is echter onnauwkeurig; zo noemt hij als één der geredden de calvinist Stephanus Kallai, terwijl het zeker is, dat deze te Venetië reeds was overleden; verder geeft hij Ujvari en Steller als gereformeerd op, maar volgens de in het A'dams Zondagsblad gepubliceerde lijst waren beiden lutheraan. Het lijkt mij beter, uit te gaan van laatstgenoemde lijst, die waarschijnlijk steunt op Hongaarse bronnen. Door telkens af te trekken komt men dan ook op een totaal van 26 geredden, echter in de verhouding van 8 lutheranen op 18 calvinisten. Dat dit Juister is dan Brandt's opgave bewijst ook de brief, die de predikanten op 25 Aug. 1675 hebben geschreven vanaf de galei ,,St. Januarius" (Spr. v. Eyk, Bijl. D II).


*) Zie over hem: De Pater, in BVGO, 6e R., III, 85 en Inleiding in RGP, Gr. S., 67. '*) Zie voor deze berichten: E. Miklós, De houding der

'*) Zie voor deze berichten: E. Miklós, De houding der Nederlanden in de Hongaarsche geloofsvervolgingen (1674—1680), in BMHG, 40 (1919).


*) De tweede groep ging via Graz naar Triest en vandaar per schip naar Buccari. Daar in de kerker opgesloten en door halsketens aan elkaar gekluisterd, leden zij de ergste ontberingen: in deze gevangenis, waar het vuil van vijftig jaar lag opgehoopt, konden ze zitten noch staan. Op 2 Mei 1676 waren er van hen nog slechts vijf in gevangenschap over; van de overigen waren er tien ontrouw geworden en vijf gestorven. Op genoemde datum werden de overgeblevenen gered door een advocaat, Szalontai geheten, toen deze het keizerlijk edict van 20 Maart 1676 (zie verderop) met het bevel tot bevrijding kon tonen. Spoedig overleed nog één van de vijf geredden ten gevolge van de doorgestane ellende. De vier overlevenden trokken naar Zurich, waar zij door hun geloofsgenoten zeer hartelijk werden ontvangen.

**) Zie het artikel „Nood, door God opgelegd", elders in dit nummer.


*) De namen van deze 41 mannen staan op het gedenkteken te Debreczen (zie het eind van het artikel)


*) Eind 1675 was deze vice-admiraal in Napels geweest en had zich toen moeite gegeven voor de bevrijding van de predikanten; toen De Haan plotseling met zijn vloot uit Napels had moeten vertrekken, was de bevrijding, tot groot verdriet van de predikanten, echter niet doorgegaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Stichting Vrienden van dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 november 1957

Kerkblaadje | 16 Pagina's

Hongaren vervolgd en door M. A. de Ruyter bevrijd,

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 november 1957

Kerkblaadje | 16 Pagina's