De heiliging bij Calvijn en kohlbrugge,
(Referaat, gehouden op de conferentie van de „Kring van VriendenvanDr. H.F. Kohlbrugge", op 20 juni 1959 te Utrecht)
(Het wordt dus weer, evenals verleden jaar, toen het over Kohlbrugge en Hoedemaker ging, een vergelijking. Maar een, die voor mijn gevoel veel hachelijker is. Toen waren 't twee vergelijkbare figuren; allerbei Nederlandse theologen uit de 19e eeuw, zij 't ook niet direct tijdgenoten. Ditmaal is niet alleen tijd en milieu zeer uiteenlopend, maar betreft het enerzijds een van de reformatoren, anderzijds een pastor en doctor ecclesiae die, hoe ontdekkend en bevrijdend zijn prediking' ook voor velen geweest is en nog is, toch geen reformator genoemd zal worden, zelfs niet door zijn meest geestdriftige vrienden. Ieder van u begrijpt, hoop ik, dan ook, dat we Calvijn en Kohlbrugge niet tegen elkaar gaan afwegen op dezelfde wijze als wij dat verleden jaar Kohlbrugge en Hoedemaker deden.
Het gaat om slechts één aspect van beider theologie, waarop een vergelijking inderdaad mogelijk en niet onbillijk is: de heiliging. Opzettelijk kies ik het woord heiliging en niet „heiligmaking", hoewel dat de ouderen onder u misschien meer vertrouwd in de oren klinkt. Er is echter, zeker bij Kohlbrugge, reden om dat meer traditionele woord te laten vallen en te vervangen door heiliging, ^)
Deze vergelijking is ook hierom gerechtvaardigd, omdat we dan bij beiden in het hart van hun theologie zijn. Men kan de ere Gods, de gloria Dei, het hart van Calvijn's leer noemen. Ook kan men zeggen, dat de verkiezing bij hem de centrale plaats inneemt. Men kan Calvijn in de derde plaats de theoloog van de Heilige Geest noemen, ^) In alle drie gevallen komen wij ech-ter heel spoedig bij de heiliging van het leven uit. De eer van God eist, dat Zijn kinderen heilig leven en de uitverkiezing is een verkiezing tot goede werken en de Heilige Geest is de Geest der heiliging.
H. Berkhof heeft in zijn 'Geschiedenis der Kerk' als hij het Calvinisme bespreekt, een aparte alinea: "De ere Gods en de heiligmaking". Hij zegt daarin: "De mens heeft de hoge roeping om, zichzelf wegcijferend, heel zijn leven tot verheerlijking Gods te gebruiken.... Vanzelf bestaat zulk een leven niet alleen daarin, dat we Gods genade in Christus gelovig aanvaarden, maar ook dat we God dienen overeenkomstig Zijn heilige wil. Dat betekent, dat voor Calvijn naast de rechtvaardigmaking de heiligmaking, naast het geloof de goede werken een veel zelfstandiger plaats innemen dan bij Luther.... Het geloof legt zich bewust en gaarne op de werken toe om God daarin te verheerlijken",') En enkele regels verder: ,,Het Lutheranisme legt
En enkele regels verder: ,,Het Lutheranisme legt alle nadruk op het middelpunt des geloofs: de rechtvaardiging. Het Calvinisme gaat vandaar terug op de wortel: de uitverkiezing en vooruit naar de vrucht: de heiligmaking." En A. Göhler, die de leer van de heihging
En A. Göhler, die de leer van de heihging een sleutel tot het recht verstand van de theologie van Calvijn noemt, zegt: "In het middelpunt van Calvijns belangstelling staat de verwerkelijking van de heiliging, niet de verwerkelijking van de rechtvaardiging".')
Ook bij Kohlbrugge is de heiliging het scharnier, waarop de deur draait. De beschuldiging van antinomisme, in de vorige eeuw vaak tegen Kohlbrugge gelanceerd, is langzamerhand wel ver-stomd. Toch is 't goed aan het begin met nadruk te zeggen, dat het Kohlbrugge, evenzeer als Calvijn, gaat om het volbrengen van de geboden Gods, dus om de heiliging van het leven. Het cbjistelijk leven is geen theorie, maar altijd praktijk. Dit leven hangt niet in de lucht, maar is met handen te tasten; het is waarheid van den beginne en geen bedrog. ^)
Er is niet alleen een verborgen, inwendige heerlijkheid, maar ook een uiterlijk sieraad, 't Geloof is geen dood ding. Het komt aan het licht of het waarheid bij u is, het komt aan het licht in uw werk, uw wandel, uw omgang met de uwen en als het er niet is en niet komt, heb ik 't een ieder aan te zeggen; 't zal blijken, dat hij zich vergist heeft. **)
Kohlbrugge heeft immers, met name in de beslissende tijd van zijn leven, rondom 1833, geworsteld met de vraag; "Waar blijf ik met mijn zonde, ook wanneer ik de rechtvaardiging van ganser harte geloof?" ') Hoe blijf ik in de weg der gehoorzaamheid? Hoe besta ik het om heilig te zijn, zoals Hij Die mij geroepen heeft, heilig is? De heiliging is dus voor Kohlbrugge een even dringende aangelegenheid als voor Calvijn. Zij beheerst zijn theologie op een andere, maar zeker niet minder klemmende wijze. Wij zijn, wanneer wij ons tot de heiliging beperken, èn bij Calvijn èn bij Kohlbrugge in het hart van de zaak,
I
We doen een stap verder en constateren, dat er bij Calvijn en Kohlbrugge t.a.v. de heiliging volkomen overeenstemming is op het fundamentele punt en dat is; de heiliging is niet een prestatie van de mens, niet een bijdrage, die wij leveren aan het werk der verlossing, maar geheel en alleen het werk van God, de drie-enige God; de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
a. Dat het nieuwe leven een vrucht des Geestes is, komt bij Calvijn wel heel duidelijk uit door de plaats, die de bespreking van het nieuwe leven in zijn hoofdwerk, de Institutio religionis christianae, inneemt, n.1. vooraan in het 3e boek, waarin het gaat over de toeëigening van het werk van Christus door de Heilige Geest. De Heilige Geest is de Geest der heiligmaking omdat Hij de wortel en het zaad is van het hemelse leven in ons. '*)
b. Tegelijkertijd is hiermee gezegd, dat wij de heiliging van ons leven, evenals de rechtvaardiging, alleen in Christus hebben. De Heilige Geest is immers de band, waardoor Christus ons krachtdadig aan Zich verbindt.") De heiliging, het nieuwe leven, de boetvaardigheid, de wedergeboorte — en dat valt bij Calvijn allemaal samen — zijn vruchten van het werk van Christus voor ons, werkingen van Zijn genade.")
c. Ten slotte is de heiliging het werk van de Vader. Door ons leven te vernieuwen, doet God de Vader Zijn beeld in ons herleven, "De wedergeboorte heeft geen ander doel dan dat Gods beeld, dat door Adams overtreding bezoedeld en bijna uitgewist was, in ons hersteld wordt". ") Hier moet ook gewezen worden op de grote
Hier moet ook gewezen worden op de grote plaats, die de wet bij Calvijn inneemt. Met name de derde functie van de wet is voor hem in verband met de heiliging van de grootste betekenis. De wet is de leefregel voor de gelovige, waardoor hij met de dag beter en zekerder leert wat de wil des Heren is. De gelovigen ontvangen door de wet echter niet alleen lering, maar ook aansporing, "Voor het vlees is de wet de zweep, waardoor het als een trage en luie ezel tot het werk gedwongen wordt", ^^) Zo'n zinnetje roept in onze gedachten het beeld op van een Italiaans bergdorp. De dag is heet, de weg stoffig en steil. De ezel is alleen maar verder te krijgen door 'n paar harde knallen en soms inderdaad ook klappen met de zweep. Zo hanteert God de Vader de wet. Het beeld is niet bepaald vleiend voor de wedergeboren mens, "Hoe goed past dit beeld van de wet als een zweep (waardoor we aangezet worden) voor de zich moeizaam voortslepende mens in het totaalbeeld dat Calvijn van het christelijk leven ontwerpt." ^^) Voor mijn gevoel zijn we nu dicht genoeg bij
Voor mijn gevoel zijn we nu dicht genoeg bij Kohlbrugge gekomen, juist vanwege dit niet vleiende beeld. Op het onwillige ezeltje rijden we van Calvijn naar Kohlbrugge, Walter Kreek heeft Kohlbrugge's theologie „ein
Walter Kreek heeft Kohlbrugge's theologie „ein grosser Lobpreis der Gnade Gottes", een lange lofprijzing, een groot gloria van Gods genade genoemd, ^^) Dat komt zeker bij de heiliging uit, die uitsluitend Gods werk is en op geen enkele manier dat van de mens; ook niet, nee vooral niet het werk van de vernieuwde, geheiligde mens. Als 't waar is, dat Kohlbrugge in elke preek hetzelfde zegt, dan is het dit. Veel hoef ik daar in deze kring niet van te zeggen. Toch halen we 't nog even op, omdat Kohlbrugge anders niet goed naast Calvijn uitkomt. De grote, de oer-christelijke zonde ^°) is dat de
De grote, de oer-christelijke zonde ^°) is dat de mens zijn eigen heiliging ter hand neemt, al of niet met behulp van de genade, Kohlbrugge noemt dit de "vleselijke heiliging", U mag het ook verkeerd verstaan als ,,vreselijke heiliging". Dit is immers niet anders dan een vorm van zelf-handhaving. Wat de mens uit zichzelf als goed werk doet, doet hij niet voor God maar voor zichzelf, ")
Men wil zichzelf met behulp van de genade in een hogere stand verheffen.... Men meent met de genade iets te kunnen doen.... Men heeft de illusie gestadig te vorderen. Men zegt tegen zichzelf: ,,Er staat mij nog zoveel in de weg; dat moet eerst nog verwijderd worden; ik hoop evenwel met Gods hulp het eindelijk zover te brengen; daarom zal ik mij Gods geboden ook vóórhouden om te zien of ik vorder en hoe ver ik daarmee gekomen ben; ik zal het toch eindelijk bij welgemeende ernstige oefening' wel bereiken." ")
Er komt echter niets van terecht, "Er zijn vele christenen, die menen, dat de heiliging hun werk is, nadat zij gerechtvaardigd zijn; daarop leggen zij zich nu met alle vlijt toe. Maar in plaats van vooruit te komen, bespeuren zij meer en meer, dat zij teruggaan; zij worden geesteloos en als een dorre boom en het ongeloof breekt erop in, de satan krijgt hier de handen vrij — en, eer zij het nog vermoeden, wordt hun alles duister," ^*) Daarom: werp uw heiligingskrukken weg, ge komt er de berg Sion niet mee op! ^"j
We weten hoe Kohlbrugge tot de felle reactie tegen deze vorm van heiligingsstreven gekomen is. Hij heeft zich hier eerst zelf ook met inzet van z'n hele persoon op toegelegd en heeft daarbij schipbreuk geleden, ,,... .Lang heb ik volgehouden om met de wet in eigen hand tot de volkomenheid te geraken en ten bloede toe te strijden, maar ik zonk daarbij steeds dieper weg...."^»)
Daar komen zijn ervaringen in de Réveilkring bij, waarin vooral Da Costa zo hooggestemd over de nieuwe mens, het nieuwe beginsel, de Christus in ons kon spreken, die weliswaar de oude mens in dit leven altijd in zijn onmiddellijke buxu-t heeft, maar die door genadekracht geholpen wordt. ^^)
De heiliging iS dus bij Kohlbrugge, evenzeer als bij Calvijn, het werk niet van de mens maar van God en we willen dat ook bij hem uiteenleggen als het werk van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, 't Spreekt bij Kohlbrugge bijna vanzelf, dat we in 'het midden beginnen, bij de Zoon, a. Een van de fundamentele teksten is ook voor Kohlbrugge 1 Cor, 1 : 30 Christus Jezus is ons van God geworden wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en verlossing. Hij wil daarbij niet zoals Da Costa onderscheid maken tussen het profe-tisch ambt volgens hetwelk Christus ons tot wijsheid geworden is, het priesterlijk ambt dat betrekking heeft op de rechtvaardiging, terwijl het dan speciaal tot het koninklijk ambt van onze Heiland zou behoren om de zijnen te heiligen, ^^) Kohlbrugge wil de heiliging dan nog eerder in verband brengen met het hogepriesterlijk ambt. Wij zijn immers eens voor altijd geheiligd door het offer. ... van Christus (Hebr. 10 ; 10), Liefst echter legt hij het werk van Christus in 't geheel niet uit elkaar op de manier zoals Da Costa dat doet. Die is hem over 't algemeen te systematisch, '']
De heiliging is evenals de rechtvaardiging geheel en al het werk van Christus. "Zorg eerst daarvoor dat ge Christus wedervindt. Die weet het alleen ons zo in heiligheid te stellen, dat, wanneer wij belijden; 'Ik ben vleselijk en zwart', Zijn woord boven alles geldt: 'Ik zie aan u geen vlek, zo liefelijk en heilig zijt gij Mij,'" -*) Wij zijn geschapen in Christus Jezus in goede
Wij zijn geschapen in Christus Jezus in goede werken (zo vertaalt Kohlbrugge n,l, Ef, 2 : 10, ook een centrale tekst bij hem); in een preek erover zegt hij: "Alle goede werken, al wat goed is in Gods ogen heeft Hij, Christus Jezus, voor ons gedaan.... En nu in deze Man en tweede Adam zijn wij geschapen; zo zijn wij dan in alle goede werken, omdat wij in deze Man zijn." ^^) Hier moeten wij ook wijzen op de grote plaats, die Romeinen 6 in 't hart van Kohlbrugge inneemt. "Christus is gestorven voor onze zonden, zo zijn wij dan met Hem gestorven. Christus is opgestaan en is ons leven, zo zijn wij dan met Hem opgewekt" ^°)
De heiliging of liever: het geheiligd-zijn in Christus is bij Kohlbrugge het grote middenpaneel van het drieluik, terwijl de zijvleugels zijn de heiliging als het werk van de Geest en de Vader, b. Da Costa heeft Kohlbrugge verweten, dat de persoon en het werk van de Geest bij hem in het donker bleef. ") We herinneren ons echter, dat we Kohlbrugge zoeven over een vleselijke heiliging hoorden spreken; het woord wijst op een tegenstelling met de geestelijke heiliging', de heiliging door de Geest. Want het geestelijke is bij Kohlbrugge nooit "het hogere in de mens", ook niet de nieuwe mens in ons. De Paulinische tegenstelling tussen vlees en Geest is voor hem eenvoudig de tegenstelling: de mens en de Heilige Geest.
Als Dr, Locher in zijn „Toelichting en Verweer" aan de vraag toe is; "Maar wordt nu niet voorbijgezien de werking' van de derde Persoon.... de Heilige Geest?", antwoordt hij: "Zo weinig wordt die voorbijgezien, dat eerst hier de goddelijke Persoonlijkheid des Geestes volledig tot haar recht komt." ^«)
Hij citeert dan verder Kohlbrugge: ,,Het is de Heilige Geest, die ons persoonlijk leidt in alle wegen en welbehagen Gods, in alle heiligheid van heerlijkheid tot heerlijkheid.... Vanwege Zijn ambt heet Hij de gehele Schrift door de Geest der heiligmaking. Hij heiligt bijgevolg de gemeente Gods daardoor, dat Hij, door Zijn inwoning in haar, haar bekwaam maakt tot de gehoorzaamheid des geloofs om zich van Hem te laten besprengen met het bloed van Christus en door deze (Zijne) besprenging maakt Hij verder zulke lieden uit haar, die in alle geboden Gods wandelen. Zijn rechten houden en daarnaar doen en zo reinigt Hij ze voortdurend van al haar onreinheid. ... En bij alle bijzondere hartstochten, waarvan men zo gaarne bevrijd zou zijn en toch niet bevrijd wordt, werkt de Geest steeds zo, dat Hij heendrijft tot Christus, zoals Hij aan het kruis hangt en zoals onze oude mens in Hem gekruisigd is. ^°)
Deze lange aanhaling maakt meteen duidelijk, dat het werk van de Geest onverbrekelijk met dat van de Zoon verbonden is en ineenvloeit.'°) Dat is trouwens ook bij Calvijn zo. De Heilige Geest werkt niet zelfstandig. Een merkwaardig woord van Kohlbrugge in dit verband is; "Bij de voortdurende bekering', reiniging en vernieuwing houdt de Geest Zich verborgen en werkt Hij slechts zo, dat Hij Christus openbaart in de ziel, zoals Christus ons van God gegeven is tot wijsheid, tot gerechtigheid, heiligmaking en verlossing, "'^j De Heilige Geest houdt Zich dus a.h.w. schuil. De duif van de Geest is een schuwe vogel. Misschien dat Da Costa hem daarom niet vinden kon bij Kohlbrugge,
c. In de derde plaats de heiliging als het werk van de Vader. "Nu reinigt de Vader Zelf Zijn planten, die Hij geplant heeft". ^^) Bij Calvijn spraken we in dit verband over het herstel van het beeld Gods in ons en over de wet als regel voor het nieuwe leven. Van het eerste is bij Kohlbrugge, zoals te verwachten is, weinig' sprake. Hij ziet 't immers zo, dat wij geschapen zijn in het beeld Gods en voor de tweede maal geschapen in Christus Jezus tot goede werken. Dus niet het beeld in ons, maar wij in het beeld.
Wat het tweede betreft; bij Calvijn zagen we hoe de derde functie van de wet voor de gelovige de voornaamste is. Hoewel hier wel een belangrijk accentverschil ligt (waarover straks), ontbreekt deze functie van de wet bij Kohlbrugge niet. Dan ziet hij de geboden als beloften en de wet als een vorm van het genadeverbond.") "Daarom is tenslotte alles wat God geboden en verboden heeft voor hen, die het verstaan, niet hard en moeilijk, maar liefelijk.... en heilzaam. ..." '*)
God de Vader doet Zijn kinderen wandelen in Zijn geboden. "Men versta hier het woord wet niet in een slaafse geest, maar in de geest van de vrijheid der kinderen Gods". '^)
Tot besluit en tegelijk als samenvatting van dit eerste gedeelte nog deze tekenende Kohlbruggepassage:
,,De ware gelovige kent maar één ding, dat is: zijn verlorenheid, voorts kent hij nog één ding, dat is; Gods Wet, eindelijk kent hij nog dit éne, dat is; de volzalige en algenoegzame God Zelf. En gelijk hijzelf uit Hem geboren is, zo is hem de Wet van zijn God een koninklijk privilege, een vorstelijk voorrecht.... God zal gediend zijn en niet de wereld.... Arm en ellendig' is hij; daarom hangt hij zijn God aan. Hij kan noch stelen noch hoereren, noch moorden noch liegen; .... hij houdt het voor zijn zaak, Gods Wet te bewaren, en voor Gods zaak, hem uit de handen van Saul en de Filistijnen, uit de muil der leeuwen en tiit de gloeiende oven te redden of niet te redden, '")
II
De heiliging is dus èn voor Calvijn én voor Kohlbrugge een fundamentele zaak en voor beiden is zij niet het werk van de mens, maar van God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Bij deze overeenkomst in de diepte valt ons in de hogere aardlagen toch wel enig verschil in grondsoort op. Meerderen uwer zullen in sommige uitspraken, die we aanhaalden, reeds — om een ander beeld te gebruiken — een duidelijk intonatieverschil gehoord hebben.
1. Het punt dat ons, wanneer we Calvijn en Kohlbrugge door elkaar heen lezen, 't meest treft — en daarom beginnen we daar maar mee — is dat Calvijn, wanneer hij 't over de heiliging heeft, geregeld spreekt over vordering. Calvijn "ziet veel meer het proces in het christenleven" zegt H. Berkhof. ^') Hij bedoelt; veel meer dan Luther, We kunnen óók zeggen; veel meer dan Kohlbrugge, Dat zal ons straks, helemaal tegen het eind van onze lezing, voor de vraag stellen; staat Kohlbrugge in dit opzicht soms meer op de lijn van Luther dan van Calvijn?
Eerst echter een paar duidelijke citaten. Wanneer Calvijn rechtvaardiging en heiliging van elkaar onderscheidt, zegt hij; ".. .. daar het.... meer dan genoeg bekend is, dat in de rechtvaardigen altijd een overblijfsel der zonde blijft, is het noodzakelijk, dat ze op geheel andere wijze gerechtvaardigd worden dan ze wedergeboren worden tot nieuwheid des levens. Want dit laatste (dus de wedergeboorte, die immers gelijk is aan de heiliging) begint God in Zijn uitverkorenen .... en Hij gaat daarmee in de ganse loop huns levens allengs en somtijds langzaam voort". ^') "Deze vernieuwing wordt niet op één ogenblik of dag of jaar volbracht, maar door voortdurende, ja soms ook langzame voortgang doet God de verdorvenheden des vleses in Zijn uitverkorenen te niet.... Er is plaats voor wasdom .... al naar mate iemand dichter komt tot de gelijkenis met God zeg ik dat in hem Gods beeld meer schittert," ^') Door de kracht van de Heilige Geest worden de begeerten van ons vlees met de dag meer gedood. *°) "En daardoor komt het, dat wij, vér verwijderd van de volmaaktheid, het noodzakelijk achten altijd enige vordering te maken en, verstrikt in de zonden, dagelijks met hen te strijden." ^^) Het hele leven van de christen is een krijgsdienst, die pas eindigt bij de dood, *^) Andere beelden dan de strijd zijn de school, de groei en de wedloop. Het doel wenkt in de verte, We bereiken het in dit leven niet. Maar we zijn op weg, "Marchons done." *^) Laten we derhalve voortschrijden, ,,Daar het grootste getal door zulk een zwakte
,,Daar het grootste getal door zulk een zwakte gedrukt wordt, dat ze, waggelend en hinkend, zelfs kruipend over de grond, zeer weinig vorderen, moeten wij gaan, een ieder naar de matp van zijn vermogen en de begonnen weg voortzetten. Niemand zal zo ongelukkig voortschrijden, dat hij niet tenminste een klein stukje weg dagelijks aflegt. Laat ons dus niet ophouden het hierop toe te leggen, dat wij voortdurend iets vorderen op de weg des Heren en niet de moed laten zinken vanwege de geringheid der vordering. Want ook al beantwoordt de vordering niet aan onze wens, toch is de moeite niet verloren, wanneer de dag van heden die van gisteren overtreft: laat ons slechts met oprechte eenvoudigheid zien naar ons doel,.. in een voortdurend streven ons hierop toeleggend, dat we beter worden dan we zijn totdat wij tot de goedheid zelf gekomen zijn ..,," **) Dit geluid uit Geneve klinkt toch wel anders
Dit geluid uit Geneve klinkt toch wel anders dan de stem uit Elberfeld. Als Calvijn spreekt over waggelen en hinken en zelfs kruipen over de grond, horen we verwante klanken; ik denk b,v, aan de preek van Kohlbrugge over Jacob die na Pniël hinkende was aan de heup, ""j Maar dat we er naar hebben te streven, dat de dag van vandaag die van gisteren overtreft, is in Kohlbrugge's gedachtenwereld iets totaal ondenkbaars. Kohlbrugge spreekt ook wel over een hoe langer hoe meer haten en vlieden van de zonde. ,,In het dagelijkse leven, daar gaat het niet op eenmaal, daar is het een de zonde hoe langer hoe meer haten en vlieden." *") Dergelijke uitdrukkingen zijn echter naar mijn indruk bij hem zeer spaarzaam. Begrijpelijk, want Kohlbrugge heeft zich immers juist altijd gekeerd tegen een voortgang onzerzijds op de weg van het nieuwe leven. Hij zag in die voorstelling twee dodelijke gevaren; in de eerste plaats 't gevaar van geestelijke hoogmoed: dat de nieuwe mens toch voor God weer iets wil zijn. Bij Calvijn is daar uiteraard geen sprake van, ,,lk ben van oordeel, dat hij het meest gevorderd is, die zichzelf het meest heeft leren mishagen". ") De theologische ontwikkeling heeft echter bewezen, dat het mogelijk is bepaalde uitspraken van Calvijn zo te verlengen, dat de heiliging het accent krijgt van een zekere christelijke progressiviteit en zelfs meerderwaardigheid. Kohlbrugge jaagt de mens, die meent gevorderd
te zijn, weer terug. Als er vordering is, dan is het vordering in de zonde. Men meent, dat men langzamerhand beter wordt, maar is op z'n vijftigste jaar er erger aan toe dan op z'n twintigste, **) Men koestert allerlei voorstellingen omtrent trappen en treden en men helpt elkaar tot op de derde, vierde of zesde trede, maar men moet begrijpen, dat juist de zesde de zonde is, waarin men blijft steken. De hele trap bezwijkt dan ook onder onze voeten *°) en we tuimelen op de grond. En daar hóórt de mens. Tot zijn verootmoediging en tot zijn vertroosting. Want behalve 't gevaar van de hoogmoed is er bij het accentueren van een continue voortgang in de heiliging het gevaar van de wanhoop. Het is immers om er wanhopig bij te worden, te weten: ik moet vorderen; de dag van vandaag moet die van gisteren telkens overtreffen en bij zichzelf te ervaren, dat dit toch niet zo is. Kohlbrugge plaatst hier tegenover: ook al is er
geen enkele vooruitgang te zien, toch is dat op zichzelf geen reden tot vertwijfeling. ,,Onwaarheid schijn ik te spreken, als ik predik, dat de ware gelovige geen werken voortbrengen kan en toch is dit waarheid Gods en de troost des Heiligen Geestes voor alle aangevochten zielen .,,. De ware gelovige heeft er dagelijks genoeg werk mee ,... om het voor waarachtig te houden, wat geschreven staat: In Hem zijt gij volmaakt".'")
Het is vooral Dr. G. Oorthuys, die tegenover de beschouwing van een gestage vordering op de weg en een hoe langer hoe meer doden van de oude mens plaatst het met Christus gestorven en opgewekt zijn. Volgens hem heeft Calvijn zijn uitgangspunt niet consequent genoeg in Romeinen 6 genomen, °^) Maar er is bij Kohlbrugge, hoorden we, hier en daar toch ook wel sprake van wasdom en vordering. Echter veel meer paradoxaal (op de wijze van de tegenstrijdigheid) dan bij Calvijn, ,,Ach, wij voor onszelf zouden eer denken, dat wij telkens achteruit gaan; het is alsof wij telkens weer afvallen; wij zijn spoedig moe en mat; het gaat met ons maar zo langzaam voort, voetje voor voetje en dikwijls nog vallen wij (zo), dat we zouden denken, niet weer te zullen opstaan. Maar terwijl wij menen achteruit te gaan en minder te worden, is dit toch in het geestelijk leven , ,, , niet zo; er is veeleer een gedurige wasdom, die voor ons verborgen en niet met handen en voeten te tasten is, maar die er nochtans is", ^'] We mogen de tegenstelling tussen Calvijn en Kohlbrugge dus niet overspannen. Want zijnerzijds weet Calvijn ook weer heel goed, dat de oude mens weggenomen is door de dood van Christus, ^*) Er is echter wel een belangrijk verschil in toonhoogte, dat wij telkens zullen horen doorklinken. Er is weliswaar niet in de diepte, maar wel in de hogere aardlagen verschil in grondsoort, 2, Om dat laatste beeld vast te houden: we moeten nu wat dieper gaan graven om de oorsprong van het onderscheid op 't spoor te komen. Het zal nu allereerst moeten gaan over de verhouding van rechtvaardiging en heiliging, Calvijn onderscheidt deze beide op zijn duidelijke en bondige manier. Wij hoorden hem van de heiliging zeggen, dat God daarmee begint in het leven van Zijn uitverkorenen en ,,Hij gaat daarmee in de ganse loop huns levens allengs en somtijds langzaam voort,, ,, Maar wat de rechtvaardiging betreft, die bewerkstelligt Hij niet ten dele, maar zo, dat zij vrijelijk als met Christus' zuiverheid bekleed, in de hemel verschijnen", ") De heiliging geschiedt bij Calvijn in een voortgaand proces, de rechtvaardiging ineens. Het bovenstaande Calvijn-citaat is een afwijzing van de gedachten van Osiander, '*^) die de rechtvaardiging op romaniserende wijze opvatte als een voortgaande rechtvaardiging, die zich langzamerhand realiseert in het leven van de gelovige. Bij Osiander worden de gelovigen ook metterdaad rechtvaardig. God kan n,l, niemand voor rechtvaardig houden, die het niet is. '*'') De rechtvaardiging gaat op deze wijze echter in de heiliging op (en onder). Zij wordt door de heiliging opgezogen, In de strijd tegen deze theologie handhaaft Calvijn heel sterk de rechtvaardiging als een voldongen feit, een eenmalige daad Gods, Nog beter, een verklaring Gods. Want de rechtvaardiging is puur forensisch. Zij vindt geheel buiten onszelf in Christus plaats. Zij is zuiver imputatief; de gerechtigheid van Christus wordt ons toegedacht, toegerekend. De heiliging niet; die realiseert zich in het leven, ,,Van de genadige toerekening der gerechtigheid moet de daadwerkelijke heiligheid des levens onderscheiden worden",") ,,Er bestaat een tweevoudige reiniging, We moeten een reinheid bezitten, die we kunnen aanduiden als een door Christus toegerekende reinheid (pureté d'imputation) , ., ,; er is echter ook een andere reële reinheid (pureté actuelle), als God in ons het goede werkt, wanneer Hij ons vernieuwt", ^'*) „Door toerekening is Christus ons tot gerech
„Door toerekening is Christus ons tot gerechtigheid geworden (1 Cor, 1 : 30), maar tot heiliging is Hij ons, omdat Hij ons in Zijn persoon a,h,w, aan de Vader gewijd heeft, zodat wij door Zijn Geest tot werkelijke heiligheid vernieuwd worden,,,, De heiliging is niet slechts een loutere toerekening van de heiligheid van Christus, zoals de rechtvaardiging ,.., Jezus Christus verwerft niet alleen heiligheid voor ons, maar Hij schenkt ze ons ook. Wij worden tot waarachtige werkelijke heiligen vernieuwd door Zijn Geest".'')
Bij deze onderscheiding tussen rechtvaardiging en heiliging hebben we echter de eenheid van beide geen ogenblik uit 't oog te verliezen. Calvijn spreekt over een duplex gratia, een tweevoudige genade. Dus het is één en dezelfde genade!"") De rechtvaardiging is er niet zonder de heiliging, Christus rechtvaardigt immers niemand, die Hij niet tegelijkertijd heiligt, 't Is niet zo, dat de heiliging op de rechtvaardiging volgt; zij is er onmiddellijk met de rechtvaardiging. Vandaar dat Calvijn ook heel rustig in zijn Institutie de heiliging vóór de rechtvaardiging kan behandelen. Wat dit laatste betreft staan Calvijn en Kohl
Wat dit laatste betreft staan Calvijn en Kohlbrugge vlak bij elkaar. Want als er iets bij Kohlbrugge duidelijk is, dan is 't die gelijktijdigheid van rechtvaardiging en heiliging. Geen heiliging als een aanwijsbaar stadium volgend op de rechtvaardiging!
Daarover ging 't juist in zijn strijd met Da Costa. Toch is het mij hoe langer hoe duidelijker geworden, dat er op het cardinale punt: de verhouding rechtvaardiging—heiliging, een belangrijk accentverschil bestaat. Bij Calvijn is de heiliging op het moment van de rechtvaardiging begonnen, zij het ook als een ,,voorgoed begonnen begin". De heiliging komt bij Calvijn brokstuksgewijze tot stand. Ten dele, zegt hij zelf. Zij is een torso,"') Bij Kohlbrugge is de heiliging evenzeer af als de rechtvaardiging, ,,Zoals ge zijt, zijt ge Mij heilig"."^) Alleen volgt nu nog de realisering in de tijd en in de strijd.
Op deze wijze komt de heiliging toch wel heel dicht tegen de rechtvaardiging aan te liggen. Ik ^eg niet, dat zij daarin opgaat. Kohlbrugge zelf verwerpt dit althans zeer beslist: ,,De leer, dat rechtvaardiging en heiliging een en hetzelfde is, is van oudsher terecht als ketterij verworpen".*^') Maar de heiliging gaat wel bijna geheel op in het geheiligd-zijn, zoals de afsterving van de oude en de opstanding van de nieuwe mens vrijwel opgaan in het met Christus gestorven, begraven en opgewekt zijn. Denk ook aan Kohlbrugge's eigenaardige vertaling van de Griekse aoristusvorm: Hebt dan uw leden gedood, die op de aarde zijn. (Col. 3 :5.) Telkens is er reden, zich af te vragen, of de heiliging bij Kohlbrugge niet bijna evenzeer forensisch — dus louter een zaak van toerekening — is als de rechtvaardiging. Meermalen spreekt hij over de heiliging of liever het geheiligd-zijn, zo, dat het evengoed zou kunnen gaan over de rechtvaardiging. "*) S. van der Linde heeft het in zijn dissertatie over het gelijkschakelen van rechtvaardiging en heiliging uit vrees, dat een organische, continue beschouwing zou insluipen. •"*) Het gaat daar over het verschil tussen Calvijn
en Barth. Ik vraag me af of dit toch ook niet kan gezegd worden sprekende over Calvijn en Kohlbrugge.
3. Na de behandeling van dit cardinale punt, de verhouding rechtvaardiging—heiliging, komen nu nog enkele punten, die alle uit het voorafgaande voortvloeien en die alleen zullen bevestigen wat we reeds vonden.
De heiliging is geen zaak van louter toerekening, hoorden we Calvijn zeggen, maar wij worden tot waarachtige, werkelijke heiligen vernieuwd door Gods Geest. Nu vragen we: wat is de betekenis van dat ,,werkelijk"? Elders zegt Calvijn: er is een werkelijke heiligheid des levens."") Hij voegt eraan toe: om haar zo te noemen. Dat is een van die vele behoedzaamheidstermen van Calvijn, die bewijzen, hoe diep hij overtuigd was van het ontoereikende, het inadequate van elke omschrijving. Hij is zich er uiteraard van bewust geweest, dat de realiteit van de wedergeboorte niet proefondervindelijk bewezen kan worden, maar uiteindelijk een zaak van het geloof is. Toch rekent hij veel meer dan Kohlbrugge met de zichtbaarheid van het nieuwe leven. Bij Kohlbrugge blijft de heiligheid van het nieuwe leven verborgen. De wereld, ook de vrome wereld, ziet vaak niet anders dan zonde. Denk bijv. aan zijn klassieke uitspraken over Rebecca, Thamar en Rachab. ") Waar is de werkelijke heiligheid des levens? Volslagen onvindbaar! En toch is zij er. Voor God, in het geloof. Het wordt bij Kohlbrugge veel duidelijker dan bij Calvijn, dat de heiliging evenzeer als de rechtvaardiging een zaak van het geloof is. "*') Er is een tegen de werkelijkheid in-lopen, tegen het zichtbare in-zingen, zoals het gebeurt in de profetische oproep, die een van de klassieke Kohlbrugge-teksten is, juist i.v.m. de heiliging: Jubel gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt, breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der gehuwde, zegt de HERE. (Jes. 54 : 1.)
4. De vraag aangaande de zichtbaarheid van het nieuwe leven brengt ons op het volgende. Bij Calvijn is er hier en daar sprake van dat de heilszekerheid, althans zijdelings, gegrond wordt op de aanwezigheid van het nieuwe leven. We komen hiermee dus aan antwoord 86 van de Heidelb. Catechismus: Waarom moeten wij dan nog goede werken doen? .... Ten tweede dat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de werken verzekerd zij.
Voorop sta, dat Calvijn geen andere heilszekerheid kent dan in Jezus Christus. ,,Indien wij in Hem uitverkoren zijn, zullen wij de zekerheid van onze verkiezing niet in onszelf vinden.... Christus is de spiegel, waarin wij onze verkiezing behoren te aanschouwen .... Wij hebben een voldoende duidelijk en vast getuigenis, dat wij in het boek des levens geschreven zijn, wanneer we gemeenschap hebben met Christus." "") Door gemeenschap met Hem ontvangen wij rechtvaardiging en heiliging. Nu is het tekenend voor Calvijn, dat voor hem de heiliging evenzeer als de rechtvaardiging een bewijs van de verkiezing kan zijn.'") De heiliging is immers het werk van de Heilige Geest; de goede werken zijn gaven Gods, waaraan „de heiligen .... Zijn goedheid leren kennen .... en tekenen van hun roeping, waaruit ze hun verkiezing opmaken".") Dit heeft niets te maken met verdienstelijkheid der werken. ,,Wanneer het gaat over het grondvesten en vaststellen van hun zaligheid richten de heiligen de ogen alleen op Gods goedheid en barmhartigheid. Wanneer (echter) de consciëntie zo gegrondvest en opgericht is, wordt ze ook bevestigd door het beschouwen van de werken, n.1. in zoverre zij getuigenissen zijn, dat God in ons woont en regeert.... Wij willen dat het hart van een christen zich.... geheel en al vestigt op de belofte der onverdiende rechtvaardigheid .... maar wij verbieden niet, dat hij door de tekenen van Gods goedertierenheid jegens hem dit geloof schraagt en versterkt'. ^') „Ook het christelijk leven, het werk van de Heilige Geest in ons, mag als een teken van onze verkiezing worden gezien. Maar dan uitsluitend als een bijkomende bevestiging, nadat wij reeds uit het woord van God onze zekerheid verkregen hebben".")
Bij Kohlbrugge is hier uiteraard weinig of niets van te vinden. Het is daarvoor te veel in strijd met de tendens van zijn hele prediking. Die was immers vrijwel tegengesteld gericht. Dat het nieuwe leven, al is het slechts zijdelings, een troostgrond zou zijn, is in zijn gedachten moeilijk in te passen. En toch is er wel iets in deze geest. Locher citeert in dit verband: ,,Was David van zijn geloof uit de vruchten verzekerd, toen hij zo zwaar gezondigd had? Ach Here, sprak hij, toen hij het volk geteld had, vergeef toch de misdaad van Uw knecht! Hoe komt David daartoe zich des Heren knecht te noemen? Hij is dus toch ervan verzekerd, dat hij iets hééft. En wat dan? Een God, die vergeving wil schenken.... En daarbij komt nóg iets. David is gedurende zijn leven zeer dikwijls ten onrechte beschuldigd geworden. Zo roept hij bijv. Ps. 7 : Here mijn God, indien ik zulks gedaan heb of indien er onrecht in mijn handen is .... zo vervolge de vijand mijn ziel,,.. David wist dus, dat hij 't niét gedaan had.... Zo was hij dan van zijn geloof uit de werken verzekerd". '*)
Wat Kohlbrugge hier wil laten gelden als een zichtbaar teken van Gods gunst, als een houvast voor de ziel, is dus de vijandschap van de mensen. Dat is in de lijn van zijn eigen leven. De man, die niets wilde weten van verzekerdheid op grond van eigen vorderingen op de weg, heeft altijd de muurvaste overtuiging gehad van eigen recht — of Hever: dat God aan zijn zijde stond — waar het de vele tegenwerkingen van de kant van de mensen betrof. Alleen op dit punt is zelfs bij hem sprake van de syllogismus practicus, de conclusie vanuit de praktijk des levens, 5. We moeten hier ook nog terugkomen op de plaats van de wet, met name de derde functie van de wet: als leefregel voor degene, die door Christus van de vloek ervan is verlost. We zagen, dat dat voor Calvijn de voornaamste functie van de wet is. De wet in deze vorm leert ons de wil van God kennen en spoort ons aan om voort te gaan op de weg. Wij hoorden de zweep knallen boven — en misschien ook wel óp — de rug van het luie ezeltje: ons vléés. We lieten ons zelfs op dat ezeltje van Calvijn naar Kohlbrugge rijden. Toch vragen we ons achteraf af of dat wel het juiste vervoermiddel geweest is. Want als Calvijn spreekt over ons vlees als een trage en luie ezel bedoelt hij dan toch niet iets anders dan Kohlbrugge voor wie de mens in z'n totaliteit van ziel en Hchaam vlees is? Natuurlijk «Institutie 3, XIV, 18, vgl. Göhler, a.w. S. 103. weet Calvijn dat ook wel. ") Toch ontkom ik niet aan de indruk, dat Calvijn bij het vlees soms méér dan Kohlbrugge aan het lichaam denkt met zijn eisen en behoeften, ook met zijn lasten en moeiten, waarvan hij zelf zoveel geweten heeft. Bijvoorbeeld als we bij hem lezen, dat de geestelijke mens nog niet van de last van het vlees bevrijd is.'") Er is bij Calvijn ontegenzeggelijk een duidelijk ascetisch element. Bij Kohlbrugge niet. Die zag daarin uitsluitend een invalspoort voor een eigenwillig heiligheidsstreven, hoewel hij in zijn persoonlijk leven toch zeker wel geweten heeft wat ontberen en kruisdragen betekent.
In de tweede plaats — en daar gaat 't hier eigenlijk om —; de geboden als evenzovele gevoelige, maar toch goedbedoelde, ja goedmoedige zweepslagen om voort te gaan op de weg der heiliging. Ik geloof niet dat dat ergens bij Kohlbrugge te vinden is. De hele derde functie van de wet is bij hem tot veel bescheidener proportie teruggebracht. Zij is er wel'') (dat zagen wij boven), maar toch ontkomen we niet aan de indruk, dat hij, als 't er op aankomt, er maar slecht weg mee weet. En dat geenszins omdat hij antinomiaan zou zijn, maar juist omdat de wet voor hem van een dergelijke verschrikkelijke heiligheid is, dat hij zich die wet niet kan voorstellen in een andere, vriendelijker, getemperder gestalte. Is de derde functie van de wet voor Kohlbrugge niet beter zo aan te duiden: de wet, zoals zij door Christus vervuld is? En wanneer wij in Christus zijn, dan zijn wij a.h.w. ook in de geboden; dan ,,wandelen we aan Zijn hand en naar Zijn raad in een door Hem vervulde wet". '*)
Maar dat is iets anders dan: we worden voortgeleid en als 't moet voortgezweept van gehoorzaamheid tot gehoorzaamheid (al blijft het ook bij Calvijn uiteraard slechts een klein beginsel der gehoorzaamheid),
6. Nu zouden we onbillijk zijn tegenover Calvijn, wanneer we bij hem alleen de zweep hoorden knallen. Hij heeft over het nieuwe leven ook heel anders gesproken, vriendelijker, zonniger (in de lijn van Gal. 5 vs, 23; tegen de zodanigen is de wet niet) en ook dan beluister ik verschil in toonhoogte met Kohlbrugge, Calvijn zegt telkens, dat bij de wedergeboren mens de werken meegerechtvaardigd worden. Göhler spreekt in dit verband zelfs van een twééde rechtvaardiging. Deze tweede rechtvaardiging begeleidt de wedergeborene gedurende zijn ganse leven en is eigenlijk dit, dat God de gaven, die Hij ons '«) G. Oorthuys, Kruispunten op de weg der kerk, schonk, zelf erkent, ^°) Op deze lijn ligt het mooie beeld van de vader, die hetgeen zijn kinderen gedaan hebben met een grote mate van mildheid beoordeelt: „Zie hoe al onze werken aan de vloek der wet onderworpen zijn, wanneer ze naar de maat der wet worden onderzocht. En hoe zouden de ongelukkige zielen zich dan blijmoedig kunnen aangorden tot een werk, waarvoor ze slechts kunnen verwachten, vervloeking te krijgen? Indien ze daarentegen, van deze strenge eis der wet of liever van de ganse hardheid der wet bevrijd, horen dat ze met vaderlijke zachtmoedigheid door God geroepen worden, zullen zij Hem met grote opgewektheid op Zijn roep antwoorden en Hem volgen, als Hij hen leidt. Kortom, zij die gebonden zijn aan het juk der wet zijn gelijk dienstknechten .... zij menen, dat ze niets gedaan hebben «n durven niet voor het aanschijn hunner heren komen, indien ze niet de hun gestelde taak hebben volbracht. De kinderen echter.... die met meer mildheid en op vrijer wijze door hun vaders behandeld worden, aarzelen niet hun werken aan te bieden, die pas begonnen en half af zijn en zelfs enig gebrek vertonen, vertrouwend dat bun gehoorzaamheid en bereidwilligheid des gemoeds hun vaders aangenaam zal zijn, ook al bebben ze minder nauwkeurig volbracht wat ze wilden. Zulken moeten wij ook zijn en vast vertrouwen, dat onze gehoorzaamheid onze zeer goedertieren Vader aangenaam zal zijn, hoe klein ze ook zij en hoe gebrekkig en onvolmaakt...."'»)
Dit is voor Calvijn de reden om zo zonder enige terughouding over het nieuwe leven te spreken als hij vaak doet. Het spreekt voor hem vanzelf, dat het er is. Met de vanzelfsprekendheid waarmee de dingen in de huiselijke kring gebeuren. Alles is hier met een grote mildheid overtogen. We zijn immers thuis. We zijn vrij. Het lange citaat van zoeven was dan ook genomen uit het hoofdstuk over de christelijke vrijheid. Het zou onjuist zijn te zeggen, dat we dit bij
Het zou onjuist zijn te zeggen, dat we dit bij Kohlbrugge nergens tegenkomen. Uiteindelijk is dat bij hem ook de enige grond voor de mogelijkheid van ,,goede werken". Spreekt Calvijn over vader met zijn kinderen, Kohlbrugge heeft 't ergens over moeder, die met haar kinderen wandelt. ,,God Zelf zorgt er wel voor, dat men Zijn wil doet en Zijn bevelen volvoert; zoals moeder vlak achter haar kinderen loopt, zo is Hij vlak achter Zijn heiligen, grijpt ze als ze dreigen te vallen en als ze ergens ingevallen zijn, trekt Hij hen eruit." ")
En toch, als we deze twee beelden naast elkaar zien, proeven we weer het accentverschil; bij Calvijn staat een jongen met stralend gezicht voor vader en laat een tekening of een stuk handenarbeid zien en hoewel er nog heel veel aan ontbreekt, straalt vader ook; bij Kohlbrugge is 't toch weer een kind, dat struikelt of in een greppel gevallen is. Niet een meisje, dat een veldbouquetje bijv. van madeliefjes en speenkruid aanbiedt in het kinderlijk vertrouwen dat moeder daar wel heel erg blij mee is en dat is zij dan ook. 't Kan best zijn dat Kohlbrugge dit beeld ook wel ergens gebruikt. Maar deze ontspanning, deze kinderlijke vanzelfsprekendheid breekt bij Kohlbrugge toch maar zeer sporadisch door, althans in zijn preken. In zijn pastorale en persoonlijke omgang met de mensen zal het er ongetwijfeld veel vaker geweest zijn.
Ill Nu nog iets over de achtergronden, met name de
Nu nog iets over de achtergronden, met name de historische achtergronden van de verschillen. 1. In het begin zeiden we, dat er eigenlijk iets onbillijks in ligt om Kohlbrugge naast Calvijn te plaatsen. De taak, de roeping' van de een is immers totaal verschillend geweest van die van de ander. Voor welk een bijna alles omvattende taak Calvijn stond, daarover kunt u lezen in een van de levensbeschrijvingen, die verleden jaar en dit jaar uitgekomen zijn. ^') In dit gedenk jaar wordt daar ook in tijdschriftartikelen en radioen televisieuitzendingen voldoende aandacht aan besteed. Calvijn moest de hele dogmatiek opnieuw schrijven, de kerk een nieuwe orde geven, richtlijnen opstellen (principieel en concreet) voor de overheid. Hij moest medewerkers winnen en tegenstanders overwinnen. Hij moest ingrijpende en soms dramatische beslissingen nemen op momenten, dat de ogen, niet alleen van zijn stad, maar van een belangrijk deel van de wereld, op hem gericht waren. Want hij wist dat wat in die stad gebeiu-de wel eens exemplarisch kon worden voor andere steden en landen; ja, naar zijn overtuiging behoorde dat zo te zijn. Op dit alles was juist de heiliging onmiddellijk betrokken. Wie zich voor een dergelijke taak geplaatst ziet, moet duidelijke wegen wijzen. Calvijn heeft geen uitgewerkte ethiek (leer van het handelen van de mens) gegeven, maar de fundamentele bestanddelen daarvan zijn toch zeker bij hem aanwezig. De geboden krijgen een duidelijke inhoud: zó moet het en zo moet het niet. Het gaat immers om de zichtbare en controleerbare vormgeving van het christelijk leven. De roeping van Kohlbrugge is een totaal andere
De roeping van Kohlbrugge is een totaal andere geweest dan die van Calvijn. Dat zien we 't duidelijkst, wanneer we de plaats van Kohlbrugge in Elberfeld vergelijken met die van Calvijn in Geneve. Een kleine schuilkerk terzijde van de grote weg (althans figuurlijk). Daarin wordt onverdroten gepreekt. Rondom — of liever: door — die prediking ontstaat een gemeentelijk leven van zeer eigen stijl. Weliswaar allerminst zonder zicht op de grote kerk en de grote wereld, maar toch zonder enig verlangen om daar op een of andere wijze daadwerkelijk leiding aan te geven, gesteld dat de mogelijkheid daartoe bestaan had.
Kohlbrugge heeft bovendien geen nieuwe dogmatiek hoeven schrijven. Hij bracht enige drastische correcties aan, o.a. op het punt van de heiliging. En dat was voor hem zozeer een zaak van leven en dood, dat zijn prediking er tot het einde toe van doortrokken gebleven is. Bij een dergelijk verschil in (kerk)historische roeping komt er uiteraard iets totaal anders voor de dag. En in ieder geval niets wat ook maar uit de verte aan een ethiek doet denken. Het christelijk handelen neemt geen vaste vormen aan. Met Kohlbrugge kunnen we leven van persoonlijke beslissing tot persoonlijke beslissing in een orde (of wanorde) die er in kerk of staat al is. Het is niet mogelijk met Kohlbrugge zo'n orde op te bouwen (resp, wanorde op te ruimen). Met twat Calvijn over het christelijk leven zegt, is dat wél mogelijk, getuige de invloed van zijn levenswerk in een groot deel van de wereld.
2. In de tweede plaats — en nu zien we af van Calvijn's handelend optreden in Geneve en beperken ons tot hetgeen hij met name over het nieuwe leven geschreven heeft — Calvijn streed op andere fronten dan Kohlbrugge.
a. Vóór alles op het front tegen Rome. Enerzijds danken we daaraan die grondtoon van zijn theologie, ook van zijn leer der heiliging, waarbij alle verdienstelijkheid en voortreffelijkheid van de mens wordt afgewezen. "De gerechtigheid van Gods heiligen bestaat meer in de vergeving van hun zonden dan in de volmaaktheid van hun deugden." '*^) Anderzijds merken we bij wat Calvijn over de heiliging schrijft telkens, dat hij de R.K, beschuldiging verwerpt, dat we door het sola fide op een goedkope manier van de goede werken af zouden komen. Vandaar juist zijn klemtoon op de werkelijkheid van de levensvernieuwing. "Wij dromen niet van een geloof zonder goede werken.... Gij kunt Christus niet bezitten zonder Zijn heiligmaking deelachtig te worden." ") Er komt juist door het sola fide een nieuwe glans over het gehele leven te liggen, want zonder de gerechtigheid van Christus vallen de "goede werken" immers volledig onder het oordeel van God, omdat er niet één op zichzelf werkelijk goed is.
De R.K. theologie lag vrijwel buiten Kohlbrugge's gezichtsveld. Hij heeft zich levenslang verweerd tegen degenen, die 't christelijk leven lieten opgaan in pogingen om, met behulp van de genade, steeds verder te komen. Of liever, hij heeft de verslagenen vertroost, die onder een dergelijke prediking wanhopig waren geworden. Vandaar dat Calvijn en Kohlbrugge dichter bij elkaar staan op 't ptmt van de rechtvaardiging dan van de heiliging,
b. Er is een zijfront, waarop Calvijn ook nu en dan slag leverde, n.l. dat tegen de Wederdopers. De wederdoperij als volksbeweging was in die tijd allang achter de rug; toch waren er blijkbaar nog anabaptistische schrijvers ^^), die leerden dat voor de wedergeborene de wet iedere betekenis verloren heeft. Zij bedoelden dit dan in perfectionistische zin. "De kinderen Gods worden in de staat der onschuld hersteld." *") Zij behoeven alleen de Geest als leidsman te volgen. Tegenover dit los-van-het-Woord perfectionisme nu poneert Calvijn met kracht de geldigheid van de wet.
Kohlbrugge zou dat echter tegenover deze mensen evenzeer gedaan hebben, **') Maar — en daar spreekt weer het verschil in situatie — hij had niet met deze geestesgesteldheid te maken, maar veeleer met een omgekeerde, waarbij men de wet telkens weer op een verkeerde manier invoerde.
3. Tenslotte een pimt, dat niet zozeer de historische situatie als wel de theologische structuur raakt. De vraag moet n.l. gesteld worden of Kohlbrugge toch niet meer op de lijn van Luther dan op die van Calvijn staat en of dit ook — en misschien juist — bij de heiliging niet duidelijk uitkomt.
Heb ik het mis, als ik zeg, dat deze vraag bij sommige vrienden van Kohlbrugge altijd een zeker onbehagen ontmoet? 'k Begrijp niet, waaróm. Of ja, 'k begrijp het wél: men wil Kohlbrugge graag op de gereformeerde lijn houden. Maar als hij nu toch eens, althans in bepaalde opzichten, meer uit het erfgoed van Luther dan van Calvijn geleefd had? Dat zou toch geen schande zijn. Het zou ook beslist geen ketterij wezen. Het zou zelfs een onbewuste vroege bijdrage aan een oecumenische theologie kunnen betekenen, "Het is tot grote schade voor beide kerken geweest, dat men van elkander afgegaan is en alle gemeenschap heeft afgesneden; en nog steeds zal een gereformeerde niet zonder schade Luther laten liggen met zijn rijkdom, zijn warmte, zijn bestrijden van allerlei wettische vroomheid, zijn roemen in de genade.... Het is voortdurend nodig, ons aan onze gemeenschap met Luther te herinneren." *^)
Maar Kohlbrugge is toch + 1830 bewust gereformeerd geworden? Ongetwijfeld. Daarom heeft S. Gerssen gelijk als hij schrijft: „Het wezenlijke van de gereformeerde reformatie werd door hem vertolkt." *°) Maar ook na een hernieuwde bestudering met name van het punt: heiliging, kom ik weer uit bij wat Noordmans in z'n klassieke eerste bundel ,,Geestelijke Perspectieven" gezegd heeft — en Noordmans was toch wel een groot en goed vriend van Kohlbrugge —; "Zo zie ik Kohlbrugge en Barth tegenover de gereformeerde theologie als vertegenwoordigers van het lutherse grondtype." ""j Dat ziet Noordmans dan vooral op het punt waar het ons nu om gaat: "Voor Kohlbrugge is het alles of niets. In het absolute moment der vereniging met Christus de volle heiligheid ; alles wat gij doet is heilig — of anders niets.... Voor de gereformeerde is er continuïteit, toename, bewustwording." *^) Want in het meer persoonlijk gerichte gereformeerde denken en leven is het moment tot historie uiteen getrokken, "^j
Dit is het punt, waarop we reeds telkens uitkwamen: dat bij Kohlbrugge de heiliging nagenoeg geheel opgaat in het geheiligd-zijn en de vordering op de weg in het in-Hem-volmaaktzijn en de mortificatie (de doding van de oude mens) in het met Christus gestorven en opgestaan zijn,
a. Is het dan wel toevallig, dat Kohlbrugge in de briefwisseling met Da Costa het eerst een woord van Lüther aanhaalt, waarin deze reformator de heiliging vrijwel forensisch opvat op de wijze van de rechtvaardiging: het is een vreemde heiligheid, waardoor wij heilig worden?! ^-)
b. Verder vond ik juist bij Oorthuys — en dan voel ik me weer wat beschermd in deze kring — een heel merkwaardig Luther-citaat, waarin de verborgenheid van het nieuwe leven de volle klemtoon krijgt: "....hoewel wij vergeving van zonden hebben, hoewel wij Gods kinderen zijn.. (is) dit toch nog niet waarneembaar voor onze eigen ogen en zinnen en voor die van de wereld, maar in Christus door het geloof verborgen en toegedekt tot de jongste dag." '*) c. Dan denk ik nog aan de betekenis van de
c. Dan denk ik nog aan de betekenis van de wet, Calvijn onderscheidt zich van Luther door de brede plaats, die de derde fimctie van de wet bij hem inneemt. Maar die derde betekenis van de wet konden wij juist bij Kohlbrugge ternauwernood vinden. Ook hierin staat deze, dunkt mij, dichter bij Luther.
d. Hier hangt weer onmiddellijk mee samen de houding tegenover de staat, de maatschappij, de cultuur, "De gereformeerde neemt de last der cultuur op zich," "'*} Ook op dat punt zagen we verschil tussen Calvijn en Kohlbrugge,
e. En dat Kohlbrugg'e zijn leven lang het liefst en het meest Luther gelezen heeft "^j, zal ook wel hiermee samenhangen, dat deze reformator hem wat geestelijke structuur betreft meer lag dan de man van Geneve, De impulsieve Luther, die toch eigenlijk ook net als Kohlbrugge z'n hele leven gepreekt heeft, die geen enkel afgerond dogmatisch werk nagelaten heeft, die z'n woorden en zinnen op elkaar stapelt en er dan mee kegelt en ons er onder bedelft, de man van de paradoxen en spanningen, stond, dunkt mij, ook wat persoon betreft dichter bij Kohlbrugge dan de systematische, synthetische, meer evenwichtige Calvijn.
Calvijn en Kohlbrugge, Moeten we tussen beide kiezen, althans op het punt van de heiliging? Ik doe het liever niet.
Persoonlijk mis ik bij Kohlbrugge altijd het element van de wég, de voortgang, de strijd. Er zal een gebaande weg zijn, die de heilige weg genaamd wordt (Jesaja 35:8). Overigens blijven we hem levenslang dankbaar, dat hij ons door zijn prediking bevrijd heeft van een krampachtige heiligmaking als een soort continu-bedrijf. "Een overspannen vastleggen van de continuïteit in het geloofsleven", noemt Noordmans dat."'') Dat is inderdaad een gevaar aan calvinistische zijde en het is allerminst denkbeeldig gebleken. Daarom — met een bescheiden variatie op de zin, waarmee Noordmans zijn artikel over Kohlbrugge sluit: "Wanneer de lengte van de heilige weg, waarop Calvijn ons voortdrijft, ons benauwt, is het een verlossing, van Kohlbrugge te horen, dat God aan het begin van die weg staat en ons daar reeds in Christus geheiligd hééft,"««)
1) Zie Hoogst belangrijke briefwisseling tussen Dr. H. F. Kohlbrugge en Mr. I. da Costa, A'dam 1933, blz. 43. K. schrijft daar aan da C: de heiliging of wat gij heiligmaking noemt".
•) S. van der Linde, De leer van de Heilige Geest bij Calvijn, bijdrage tot de kennis der reform, theologie, Wageningen 1943, blz. 1.
^) H. Berkhof, Geschiedenis der Kerk, Nijkerk 1941, blz. 192. ») Alfred Göhler, Calvins Lehre von der Heiligung,
») Alfred Göhler, Calvins Lehre von der Heiligung, München 1934, S. 104f. Vgl. S. 10, in Forschungen zur Geschichte u. Lehre des Protestantismus, 7. Reihe, Bd. ni.
5) Walter Kreek, Die Lehre von der Heilignng bei H. F. Kohlbrugge, München 1936, S. 108, in Porschvmgen zur Geschichte u. Lehre des Protestantismus, 8. Reihe, Bd. II.
«) a.w. S. 115. Vgl. S. 112: De gelovige wordt aan de hand van de Heilige Geest in alle heiliging en in een Gode welgevallig leven binnengeleid.
7) Th. Stiasny, Die Theologie Kohlbrügges, Düsseldorf 1935, S. 128. ») Joh. Calvijn, Institutie of onderwijzing in de chris
») Joh. Calvijn, Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst, vert. Dr. A. Sizoo, Delft, 3, III, 2.
8) a.w. 3, I, 1.
1») Zie het opschrift van het 3e boek van de Institutie.
") Institutie 3, III, 9. 12) a.w. 2, VII, 12.
12) a.w. 2, VII, 12.
13) Göhler a.w. S. 119 f. ») W. Kreek, a.w. S. 5.
») W. Kreek, a.w. S. 5.
15) Generalsünde, zegt Kreek.
»") Kreek a.w. S. 86.
") H. F. Kohlbrugg^e, Leerredenen, 3e en 4e twaalftal, A'dam 1911, blz. 531.
'") H. P. Kohlbrugge, Het zevende hoofdstuk van Paulus' brief aan de Romeinen, A'dam 1932, blz. 150. Vgl. Leerredenen, blz. 487.
") a.w. blz. 143. 20) a.w. blz. 160.
20) a.w. blz. 160. -') Zie Hoogst belangrijke briefwisseling tussen Dr.
-') Zie Hoogst belangrijke briefwisseling tussen Dr. H. F. Kohlbrugge en Mr. I. da Costa, A'dam 1933, blz. 17v.
") a.w. blz. 19.
") a.w. blz. 31.
'*) Romeinen VII, blz. 150.
2s) Leerredenen, 3e en 4e twaalftal, blz. 382.
'O) a.w. blz. 382.
27) Briefwisseling, blz. 20.
="<) J. C. S. Locher, Toelichting en 'Verweer, A'dam 1908, blz. 93.
28) Locher, a.w. blz. 94.
»») Vgl. Stiasny a.w. S. 135. Wat is nu de heiliging door de Geest? Dat de Geest het leert en bewerkt dat wij uitsluitend bij Christus blijven.
'>i) a.w. blz. 94.
3^) Romeinen 'VII, blz. 149.
s-i) Zie Locher a.w. blz. 91. Vgl. ook J. H. Grolle, De boodschap van Kohlbrugge nu! 'Wageningen 1946, blz. 16. 'Vgl. het aanhangsel, geschreven door Locher bij de preek over 1 Joh. 1 : 7, Leerredenen, 3e en 4e twaalftal, blz. 29. 3') Kreek a.w. S. 13; vgl. Stiasny a.w. S. 119.
3') Kreek a.w. S. 13; vgl. Stiasny a.w. S. 119.
'f') Kreek, a.w. S. 14. '») Leerredenen, 3e en 4e twaalftal, blz. 469.
'») Leerredenen, 3e en 4e twaalftal, blz. 469.
") Berkhof, a.w. blz. 193.
38) Institutie, 3, XI, 11. =9) a.w. 3, III, 9.
=9) a.w. 3, III, 9. «) a.w. 3, XIV, 9.
«) a.w. 3, XIV, 9.
") a.w. 3, III, 14. ") a.w. 3, III, 9. Vgl. Göhler, a.w. S. 53: „Heilig ist
") a.w. 3, III, 9. Vgl. Göhler, a.w. S. 53: „Heilig ist er (de gelovige) deshalb, weil der Kajnpf in ihm begonnen hat". Vgl. S. V. d. Linde a.w. blz. 241. «) Göhler, a.w. S. 55.
«) Göhler, a.w. S. 55. ") Institutie 3, VI, 5, vgl. wat Göhler in dit verbsmd
") Institutie 3, VI, 5, vgl. wat Göhler in dit verbsmd opmerkt over Calvtjn's eigen activiteit, a.w. S. 57.
*6) Zie Leerredenen, 3e en 4e twaalftal, blz. 513.
*«) Locher, a.w. blz. 105. ") Institutie 3, in, 20.
") Institutie 3, in, 20. •8) Kreek, a.w. S. 85.
•8) Kreek, a.w. S. 85. ") Kreek, a.w. S. 85.
") Kreek, a.w. S. 85. 6») Leerredenen, 3e en 4e twaalftal, blz. 440.
6») Leerredenen, 3e en 4e twaalftal, blz. 440.
«O G. Oorthuys, Kruispunten op de weg der Kerk, Wageningen, 1935, blz. 232.
'S-') Locher, a.w. blz. 104. s-*) S. V. d. Linde, a.w. blz. 149.
s-*) S. V. d. Linde, a.w. blz. 149. s») Institutie 3, XI, 11.
s») Institutie 3, XI, 11.
05) Andreas Osiander (1498—1552), reformator van Neurenberg, later hoogleraar te Koningsbergen. '«) Institutie, 3, XI, 12.
'«) Institutie, 3, XI, 12.
") a.w. 3, III, 1.
M) Göhler, a.w. S. 84.
ISO) Göhler, a.w. S. 26.
«») Göhler, a.w. S. 87. oi) S. v. d. Linde, a.w., blz. 129.
oi) S. v. d. Linde, a.w., blz. 129.
«-) Romeinen VII, blz. 160. «3) Stiasny, a.w. S. 128.
«3) Stiasny, a.w. S. 128. ««) Zie b.v. Stiasny, a.w. S. 130.
««) Zie b.v. Stiasny, a.w. S. 130. «=) S. V. d. Linde, a.w. blz. 239.
«=) S. V. d. Linde, a.w. blz. 239.
"") Institutie 3, III, 1: realis vitae sanctitas. "') H. F. Kohlbrugge, Das Wort ward Fleisch, Be
"') H. F. Kohlbrugge, Das Wort ward Fleisch, Betrachtung über das erste Kapitel des Evangelinms nach Matthaus, Cleveland, 1903, S. 10 en andere plaatsen.
68) stiasny, a.w. S. 135.
69) Institutie 3, XXTV, 5. ™) Göhler, a..w. S. 99.
™) Göhler, a..w. S. 99. ") Institutie 3, XIV, 20. Men noemt dit de syllogis
") Institutie 3, XIV, 20. Men noemt dit de syllogismus practicus, de conclusie of sluitrede vanuit de praktijk. S. v. d. Linde zegt: W. Niesel mag dan pogen de syllogismus practicus bij Calvijn weg te exegetiseren, ons dunkt dat Calvijn die wel degelijk kent, a.w. blz. 149. Ik meen dat v. d. Linde gelijk heeft.
") W. F. Dankbaar, Calvijn, zijn weg en werk, Nrj
") W. F. Dankbaar, Calvijn, zijn weg en werk, Nrjkerk 1957. blz. 193. Vgl. S. v. d. Linde, a.w. blz. 129 en 157.
") Locher, a.w. blz. 101.
Wageningen 1935, blz. 230.
'6) Institutie 2, Vil, 12. Vgl. 3, XVH, 5: „Daar de vromen, in sterfelijk vlees gehuld, nog zondaars zijn"; 3, VIII, 5: de losbandigheid van ons vlees. Vgl. wat Van Niftrik hierover schrijft in Haantjes-v. d. Hoeven, Kerkelijke Klassieken, Wageningen 1949, blz. 226 vv.
") Stiasny, a.w. S. 119.
'") H. F. Kohlbrugge, Vragen en antwoorden tot opheldering en bevestiging van de Heidelberger Catechismus, Amsterdam 1930, blz. 160.
'") Göhler, a.w. S. 94, vgl. S. 95 en Calvgn, Institutie 3, XVII, 5.
"») Institutie 3, XIX, 5. «') Stiasny, a.w. S. 133.
«') Stiasny, a.w. S. 133.
82) Zelf las ik het goede boek van Prof. Dankbaar, dat gegroeid is uit voordrachten, indertijd voor do N.C.R.V. gehouden: W. F. Dankbaar, Calvijn, zgn weg en werk, Nijkerk, 1958.
«3) S. V. d. Lande, a.w. biz. 146. «*) Institutie 3, XVI, 1.
«*) Institutie 3, XVI, 1.
85) Calvijn duidt ze ook wel aan als de „woedende en fantastische secte der Libertijnen", wel te onderscheiden van de anti-Calvijn-partij in Geneve, die ook die naam droeg. Zie S. v. d. Linde, a.w. blz. 130 en W. F. Dankbaar, a.w. blz. 104. 88) Institutie 3, ni, 14.
88) Institutie 3, ni, 14. *") Ik begrijp niet hoe zelfs Dr. S. v. d. Linde kan zeg
*") Ik begrijp niet hoe zelfs Dr. S. v. d. Linde kan zeggen, dat Kohlbrugge en Oorthuys onbedoeld gevaarlijk dicht in de buurt van deze anabaptisten komen en dat ook zij de breuk in het wedergeboren leven voorbarig helen en anticiperen op wat pas na deze werkelijkheid zal zijn. Er zit volgens v. d. Linde iets imposants, maar ook iets titanisch in de beschouwing Kohlbrugge—Oorthuys, a.w. blz. 129v. 88) Locher, a.w. blz. 12 en 143.
88) Locher, a.w. blz. 12 en 143.
•*") S. Gerssen, De prediking van Kohlbrugge. Hij leidt Zijn heiligen wonderbaiar, Kerkblaadje 25-2-'59, blz. 27 w.
*>) O. Noordmans, Geestelijke Perspectieven, Nijkerk 1930, blz. 35.
") a.w. blz. 33.
'-) a.w. blz. 30.
s^) Briefwisseling, blz. 38.
"«) G. Oorthuys, a.w. blz. 231.
"5) Noordmans, a.w. blz. 35.
86) S. Gerssen, t.a.p. "') Noordmans, a.w. blz. 36.
"') Noordmans, a.w. blz. 36. »") Noordmans schreef: „Wanneer Calvijn in de don
»") Noordmans schreef: „Wanneer Calvijn in de donkere grond en achtergrond der schepping onze ethische bepaaldheid ad absurdum gevoerd heeft, dan is het een verlossing van Luther te horen, dat God buiten die grenzen woont en vandaar onze ellende ziet".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 oktober 1959
Kerkblaadje | 16 Pagina's