Onze of Christus' Heiligheid ?,
Onlangs mij verdiepende in de „Hoogst belangrijke briefwisseling tussen Dr. H. F. Kohlbrugge en Mr. I. da Costa", zag ik, dat deze titel niets te veel zegt. De vraag, die hen bewoog, is in de striktste zin van het woord een levens-vraag, actueel voor hen, voor ons, en tot het laatst der aardse dagen toe.
„Om (met vrucht) te disputeren, moet men het eens zijn", heeft Franse wijsheid ons gezegd. Natuurlijk niet in alle opzichten eens, want dan is er geen aanleiding tot dispuut. Maar wil het kerkelijk gesprek, gelijk men heden pleegt te zeggen, niet ontaarden in een eindeloos heen en weer praten, doch tot een goed einde komen doordat de een de ander van diens dwaling overtuigt of beiden hun dwalingen erkennen, dan moet er in beginsel overeenstemming zijn. Bij Da Costa en Kohlbrugge schijnt dat zo te wezen. Eens heeft Luther het artikel van de rechtvaardigmaking door het geloof, het artikel genoemd, waarmee de Kerk staat of valt, en noch bij de een, nóch bij de ander van de twee mannen der „hoogst belangrijke briefwisseling" is enige twijfel aan de waarheid daarvan. Beiden geloven ook met geheel hun hart, dat de rechtvaardigheid, waardoor wij alleen voor God kunnen bestaan, niet de onze, maar die van Christus is. Zij is „justitia forensis", „vreemde gerechtigheid", die wij in onszelven niet bezitten, doch die ons geschonken en toegerekend wordt. Zondag 23 van de Catechismus is hier gemeenschappelijke geloofsbelijdenis. Maar dan gaan de strijders plotseling uiteen. Het Evangelie zegt ons immers niet alleen, dat Christus ons tot rechtvaardigheid, doch ook, dat Hij ons tot heiliging geworden is (I Corinthe 1 : 30).
En hoort nu, hoe Da Costa dat belijdt. Hij doet dat in klare korte woorden, die aan duidelijkheid niets te wensen over laten. Dat is zeker niet altijd in onze hedendaagse gesprekken, waarin men vóór alles tot eenheid komen wil, het geval. Ere wie ere toekomt. Van Da Costa moet ook het eerlijke woord stammen, dat, als wij eenheid willen zien, wij beginnen moeten met op verschil te letten. Hoort dan, hoe hij getuigt. Hij gelooft met hart en ziel in de „borgtochtelijke gerechtigheid", die wij in Christus bezitten. Doch dan gaat hij verder en belijdt, dat hij van „borgtochtelijke heiligheid" niet weten kan en wil. Zij is hem een „contradictio in adjecto" [tegenstelling in hef bijvoegelijk naamwoord, als b.v. „vierkante cirkel"]. Letterlijk zegt hij: „Wij kunnen gerechtvaardigd worden door een gerechtigheid buiten ons; doch onze heiligmaking (hoe ook nog hier op aarde gebrekkig, of liever aanvankelijk en klein) moet in ons zijn". Daarom verwijt hij ook Kohibrugge, dat deze wel ernst maakt met ellende en verlossing, doch niet met de dankbaarheid en haar werken. Hij moet, in één woord gezegd, in Kohibrugge wel een antinomiaan, een wetsverwerper, zien. Hoe deze zich nu tegenover dit alles verdedigd
Hoe deze zich nu tegenover dit alles verdedigd heeft ? Hij heeft er bladzijden na bladzijden voor nodig, om zich tegen al die aantijgingen te verdedigen. Hier doet hij aan Paulus, in het bijzonder aan de Paulus van de Oalaten-brief, denken, die ook in heilige verontwaardiging breedvoerig wordt. Zou ik hier gaan citeren, ik moest bladzijde na bladzijde overschrijven. Maar de brief aan de Galaten ligt onder ons aller bereik en de briefwisseling tussen Kohibrugge en Da Costa is uilgegeven door de „Vereeniging lot Uitgave van Gereformeerde Geschriften". Ik citeer dus niet. Ja, toch één woord. Niet in
Ik citeer dus niet. Ja, toch één woord. Niet in de brief aan Da Costa, maar elders te vinden. Dit éne woord kan ons voldoende zijn. Want hel is hel kenmerk van grote geesten, dat zij op een gegeven ogenblik alles wat in hen omgaat in één korte gedachte kunnen samenvatten. Die is dan onbedoeld bestemd een citaat te worden. Zulk een citaat is klein als een diamant, maar machtig door zijn fonkelende schoonheid in het licht. Zo beleed Kohibrugge eens, dat, terwijl hij worstelde om het rechte verstand van het Evangelie en de vrede zijner ziel, de vraag van Boven tot hem doordrong:
„Zijt gij met Mijn Lam tevreden ?" „Ja, Here".
„Ja, Here".
„Dan ben Ik ook mei u tevreden".
Kohibrugge wist, wat aanvechtingen waren. Aanvechtingen van binnen. Aanvechtingen niet minder van buiten, die lot innerlijke aanvechtingen werden. Da Costa's verwijl is zulk een aanvechting. Het is voor een oprecht christen geen kleinigheid, door een ander, van wiens oprechtheid hij toch overtuigd mag zijn, zich te horen beschuldigen van het werk des Qeestes te ont-kennen, de dankbaarheid te verwaarlozen, Gods Wet te verachten. De kerk zijner dagen was allesbehalve met Kohibrugge tevreden, en in Da Costa's brief gromt hel, ook al noemt deze hem „waarde vriend en veelgeliefde broeder in de gemeenschap van hel even dierbaar geloof!", van die ontevredenheid.
Dan komt de troostende vraag van Boven, en het goddelijk antwoord op zijn antwoord. Hij behoeft zich, zegt hem de Koning der kerk, niets van die veroordeling door kerkelijke mensen aan te trekken. Zijn hemelse Vader is met hem tevreden. Nu kan Kohibrugge gerust zijns weegs gaan.
Maar een geduchte schijn des kwaads is ondertussen toch tegen hem. Neemt hij niet een loopje met hel: „wees heilig, dewijl Ik heilig ben" ? En is hier niet de ware ernst bij Da Costa, als hij verklaart, dat de heiligmaking in ons moet zijn, „hoe ook nog hier op aarde gebrekkig, of liever aanvankelijk en klein" ?
Ik maak, vóór ik deze vraag beantwoord, opmerkzaam op een eigenaardigheid in Da Costa's wijze van spreken. Eerst heeft hij het over „gebrekkig". Dal heeft een ongunstige klank. De Wet, die Da Costa tegenover Kohibrugge meent te moeten verdedigen, verbiedt dan ook uitdrukkelijk, het gebrekkige aan God te offeren. God vraagt hel gave offer. Ook de heiligheid, die Hij van ons verwacht, moet gaaf zijn. „Gebrekkige heiligheid" is, om met Da Costa zelf te spreken, een „contradictio in adjecto", een heel lelijke zelfs. Onbewust blijkt Kohlbrugge's bestrijder dat gevoeld te hebben. Want onmiddellijk gaat hij aan het transponeren. Hij maakt van „gebrekkig" direct „aanvankelijk en klein". Maar de schaduw van het „gebrekkig" blijft daar over vallen. Hier is niet Da Costa, doch Kohibrugge de ware, ernstige, wetsgetrouwe Israëliet, die ziel, dat God gave, volle heiligheid eist. Kortweg: heiligheid. Dat „gave" en „volle" kan gemist worden. Want wat niet gaaf en vol is, is niet heilig. Iets is rein of onrein. Het gedeeltelijk reine en gedeeltelijk onreine moet bij het onreine gerekend worden. Hier zouden wij bij gelijkenis de ware Hollandse huisvrouw lot getuige kunnen oproepen.
Wat geeft Da Costa hel recht, om hel ene ogenblik van „borgtochtelijk" te spreken, en een seconde later het smadelijk te verwerpen ?
I Corinthe 1 : 30, dat over de diepste geheimen van het geloof spreekt, is toch klaar als kristal. Daar wordt gezegd, in dankende woorden, wat Christus voor ons is. Hij is voor ons dwazen wijsheid, voor ons onrechtvaardigen rechtvaardigheid, voor ons onheiligen heiligheid, voor ons verlorenen verlossing. Het ligt hier alles in hetzelfde hoge vlak. Maar Da Costa met zijn eigenmachtige verklaring, dat heiligheid niet „borgtochtelijk" kan zijn, drukt de heiligheid uit dat vlak eensklaps naar beneden. Er blijft dan ook bitter weinig bij hem van over!
Kohibrugge echter kent en erkent ten volle zijn on- heiligheid. Hij gaat ook niet zenuwachtig zoeken, of er misschien nog stukjes heiligheid bij hem te vinden zijn. Als dat zo was, het geheel blijft toch geschonden. Maar nu kan bij hem ook de ware, volle heiligheid laten zien, wat zij is en wat zij vermag.
„Ben ik niet vroom, zoo is mijn Heiland toch vroom ; ben ik niet heilig, zoo is mijn Heiland toch heilig", roept hij dankend uit. Ook hier weer, ditmaal midden in de brief aan Da Costa, een woord, dat waard is, als troostend citaat door de kerk te gaan. Het staat onmiddellijk naast het woord van Luther, dat in andere termen hetzelfde zegt: „tegelijk zondaar en rechtvaardige". Noch Luther, noch Kohlbrugge, nóch Paulus, behoeven zich angstvallig af te vragen, hoe het met de sporen van hun heiligheid staat. Ze behoren geen van allen op een „house party", waar resultaten en successen geboekstaafd worden, thuis. Ze zijn volkomen onheilig. En volkomen heilig. Als Christus hun heiligheid niet is, dan bezitten ze een heiligheid van niets. Maar als Hij het wèl is — en Hij is het — dan is hun heiligheid alles. Ze kan voor Ood bestaan. Zij zijn „zwart, doch liefelijk".
Maar de goede werken dan ? „Maakt deze leer geen zorgeloze en goddeloze mensen ?"
Het antwoord van Zondag 24 is bekend. Dat spreekt een gezond bijbelse taal. Want het heeft het over „vruchten". En vruchten zijn geen opzettelijkheden, kunstmatigheden en geforceerdheden. Het zijn vruchten; spontane, onbewuste, argeloze uitingen van de boom, die leeft. „Aan hun vruchten zult ge ze kennen". „De goede boom brengt goede vruchten voort". Hiermede heeft reeds onze Heiland alles gezegd, en wij zwijgen Hem eerbiedig stil.
Maar als nu iemand in heilige belangstelling vraagt, hoe hij zich moet voorstellen, dat ons „verrotte ik zo fris is als een cederplant" (herlees het artikel van Ds. Kroon in No. 6), dan kan ik slechts Kohlbrugge letterlijk herhalen: „Ben ik niet vroom, zoo is mijn Heiland toch vroom ; ben ik niet heilig, zoo is mijn Heiland toch heilig". Hier spreekt een mystiek, die voor God bestaan kan, haar diepe kinderlijke woord. Al het onze is het Zijne, al het Zijne het onze. Hier openen zich als na een zwaar duister noodweer in gezuiverde lucht wijde, klare vergezichten, en de bergen, van waar onze hulp komt, verrijzen scherp getekend voor onze bevrijde blik.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 mei 1961
Kerkblaadje | 8 Pagina's