Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een Adventsvraag in de Oude Bedeling

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een Adventsvraag in de Oude Bedeling

11 minuten leestijd

„Was er maar een scheidsrechter tussen ons .'" Job 9:33a

'n Mens-in-nood komt soms tot dwaze dingen. Op stekende wijze doet het Boek Job dit zien. Zo in dit negende hoofdstuk. Job zit verschrikkelijk m de knoop. Hij wringt zich in allerlei bochten, •naar hij komt er niet uit. Was er dan ook ooit iemand zó hard en zó langdurig beproefd, als hij? Meestal denkt men aan Job, als aan de man, die God in alles gelijk gaf, die God bleef loven, ook onder de zwaarste slagen; die zich niet aan God ergerde en bezondigde. Dit echter is de ware Job niet. Als een mens, die hartelijk gelooft, plots klappen krijgt en ten onder gedrukt wordt, veert zijn geloof met dezelfde kracht weer op. Als echter de beproeving lang gaat duren, gaat die veerkracht verslappen. De gedurige druppeling holt zelfs de hardste steen uit. Wij zien de échte Job veel scherper, als wij hem zijn geboortedag horen vervloeken.

Job was een godvrezend man, maar nu begrijpt hij niets meer van God's vreemde doen. Hij is /ijn houvast aan God kwijt. God doet ondoorgrondelijke dingen (9, 10). Hij glijdt voorbij, maar Job ziet Hem niet meer (" 11). God slaat toe en Hij slaat raak, maar wie kan de Almachtige tegenhouden (9, 12). Er valt met God niet te redeneren, de nietige mens blijft met stomheid geslagen, ook al is hij van eigen gelijk overtuigd. Rest maar één ding: deze Rechter om genade smeken, zónder op antwoord te mogen rekenen (9, 15). Wie kan immers God ter verantwoording roepen? Hij is de allerhoogste Rechter. Hoger beroep is uitgesloten. „Al was ik in mijn recht", zo bekent Job tandenknarsend, „Hij zou mij tóch schuldig verklaren" (9, 19 v.). Schuldigen en onschuldigen verdelgt Hij zonder onderscheid (9, 22). Onderwijl duldt Hij blijkbaar 't gruwelijkst onrecht op aarde. De godlozen vieren hun machtswellust vrijuit. De rechters oordelen met oogkleppen hun voorgebonden en God geeft hun daartoe alle gelegenheid (9, 24). Als Hij dit niet doet, wie dan?

Job's bestaan is totaal stuk gemaakt. Al zijn bezit is hij kwijt. Al zijn geliefden heeft hij verloren, op zijn vrouw na, die hem om zijn geloof uithoont. Hij-zelf zit in de as, door boosaardige uitslag gekweld.

Waaraan had hij dit alles verdiend? Waarom maakt God hem tot mikpunt voor Zijn scherpe, giftige pijlen (6, 4; 7, 20)? O, keek God eindelijk maar eens een andere kant uit (7, 19) !

„Heb ik gezondigd, wat doe ik U daarmee aan. Bewaker der mensen" (7, 20)? — Ach, 't helpt allemaal niets! Job twijfelt niet aan God's albestuur, maar wèl aan God's rechtvaardigheid. „Ik moet nu eenmaal schuldig staan!" Al kon hij zich rein tonen, dan maakt God hem tóch weer onrein, en men kan Hém niet voor 't gerechtshof dagen, want „Hij is geen mens, zoals ik" (9, 30 v.v.)!

Job weet: God is de Eeuwige; ik ben 'n ééndagsinsect. Of wij, nietelingen, parasieteren (zoals de godlozen) of creperen (zoals de rechtvaardigen), — God trekt er Zich, naar ons aller ervaring, niets van aan!

Welk een uitbarsting van vreselijke verwijten aan God's adres!

Nu wéét onze God en Vader, wat van Zijrt maaksel is te wachten. Hij duldt het, dat de kleine, nietige mens tegen Hem uitvaart en daarbij de meest dwaze en onverantwoorde dingen uitflapt. De kortzichtige, onwijze, zondige mens heeft altijd en op alle punten volstrekt ongelijk, maar God laat dit voor wat het is en geeft hem, om hem te onderwijzen, ondanks zijn dwaas beklag, gelijk. Het voornaamste hier was, dat Job zich, met al zijn klachten en aanklachten, gedurig tot het juiste adres bleef richten, — tot de God van zijn leven.

Job bleef zo oprecht in zijn felle verwijten. Hij verdedigde hartstochtelijk zijn eerbaarheid, wat aanging zijn verhouding tot God. Had hij aan ari-j zwervers niet aalmoezen gegeven? Had hij arme weduwen niet geholpen? Had hij niet trouw aan God zijn geloften betaald? Tóch had God al deze verdienstelijke werken voor nul komma nul gerekend: ze waren de zwarte sintels van de ashoop, waarop hij zat. Zijn eerbaarheid was geen weerbaarheid gebleken tegen het vuur van God's heiligheid. Die ongenaakbare, onwraakbare God bleef hem wreed beproeven: waar bleef nu God's rechtvaardigheid?

Nu begaat deze zwaargeslagen man nog een dwazer stuk. Hij roept uit: „Was er maar een scheidsrechter tussen ons, die zijn hand op ons beiden zou kunnen leggen, zodat God Zijn roede van mij zou wegnemen en Zijn verschrikking mij niet zou overvallen! Dan zou ik spreken zonder voor God bevreesd te zijn, want daartoe heb ik geen grond (9, 33)!"

Een scheidsrechter! Wij kennen de figuur van de rijksbemiddelaar. Op het sportveld staat ook „de rechterstoel" voor de referee. De uitspraak van beiden is beslissend bij geschil tussen twee partijen. Onlangs hebben wij de samensprekingen kunnen bijwonen (per t.v.) van regeringsafgevaardigden, werkgevers en werknemers. Het doel was hier: bemiddelend overleg, om de actie voor loonsverhoging te beslechten.

Maar op geen enkele manier kan er zó met God gehandeld worden! Een scheidsrechter moet boven de partijen staan, en wie staat er boven God?

Het allerdwaaste in Job's uitroep schijnt, dat hij deze scheidsrechter tussen God en hemzelf aanvraagt bij God ! Hij tekent hoger beroep tegen God aan bij God !

Er is hier één positief punt. Job blijft zich tot God richten. — Is 't niet zo, dat wij, al te vlot, aan het redeneren slaan in een dergelijke situatie? Wij proberen dan de ene of andere Theodicee (rechtvaardiging van het Godsbestuur) uit te denken, maar, dit doende, blijft de mens bij zichzelf thuis, inplaats dat hij zich regelrecht en volhartig tot God wendt. Met de edelste bedoelingen trachten de theologen daarbij God's vreemde doen goed te praten en dan maken wij ons eerst recht belachelijk: mensen, die, als advocaat. God willen terzijde staan!

Zoiets hebben Job's vrome vrienden uitgehaald. Zij hanteerden de vergeldingsdogmatiek. Zij maakten van God's doen een kruideniersrekening. Zij stelden: God is recht en doet recht. Als iemand klappen krijgt, krijgt hij deze dus rechtvaardig, als straf voor zijn zonden. Gij, Job, moogt aan de buitenkant van uw leven, vroom en rein lijken, maar het feit, dat God u zó beproeft, bewijst, dat Hij uw zonden aan u bezoekt: die moeten dus aan de binnenkant zitten; gij zijt een schijn-heilige, een verborgen zondaar.

Deze vrienden hadden er oog noch hart voor, dat bezoekingen lang niet altijd straffen en gerichten zijn, maar beproevingen kunnen zijn van ons geloof. Job verwierp de redeneringen van deze pijnlijke vertroosters als laffe spijs. Ook hij bleef geloven in God's heiligheid, maar hij kon God's rechtvaardigheid niet meer speuren, èn hij kon zijn eigene rechtvaardigheid niet loslaten. Hij kende God, in Zijn Vader-wezen, uit wat God

Hij kende God, in Zijn Vader-wezen, uit wat God in die dagen reeds door profetenmond had geopenbaard, maar dit scheen volkomen in strijd met wat hij van God moest ervaren. Job werd, in zijn binnenste ziel, door twijfel heen en weer geslingerd, maar hij bleef aan God vasthouden en hij bleef bij God klaarheid zoeken in dat hem verbijsterend probleem, dat wat hij wist van de God der openbaring zo geheel in strijd was met wat hij leerde kennen over de God van zijn ervaring. De eerste kende hij als een goedertieren Vader; de tweede leek hem een willekeurige tyran. Wij, die zijn levensdrama kennen, wéten, dat God's Geest deze tobber heeft doorgeleid en uitgeleid, — niet tot een verstandelijke oplossing, maar tot geestelijke, zedelijke, innerlijke verlossing. Job heeft zichzelf leren opgeven en zich onvoorwaardelijk, restloos, leren overgeven. Hij heeft geleerd: „De mens heeft niets te vertellen, maar God heeft alles te zeggen en dat doet Hij ook, op Zijn tijd en op Zijn wijze. Zelfs Zijn heilige willekeur blijft altoos heilig en is vermomde barmhartigheid, die Hij over ons in beweging brengt.

Vroeger, o God, kende ik U van horen zeggen, maar nu ken ik U van nabij. Daarom herroep ik en doe boete, in stof en as" (42, 5 v.).

Wij allen zullen deze moeilijke les moeten leren. Als God afbreekt wat Hij gebouwd, en uitrukt wat Hij geplant heeft (Jer. 45, 4), doet Hij zulks met de hardheid van Zijn waarachtige lief de, met't geweld van Zijn onverdenkbare barmhartigheid. Hij alleen weet, wat voor ons het werkelijk goede is. Hij maakt ruimte in ons leven voor Zichzelf. Dit doet Hij in deze opstandige wereld, waarin Zijn oordelen en gerichten telkens openbaar worden. Dit doet Hij ook in menig opstandig leven, als de mens zichzelf als eigen heer en wetgever wil handhaven en God uitschakelt, terwijl hij driest-overmoedig zijn totalitaire afhankelijkheid van God loochent.

„Vaak ligt, in 't geen ons treuren doet, voor ons de kiem van 't hoogste goed". Dit wordt ingeleefd en verstaan door hen, die, net als Job, als armen van geest, in de Heilige Geest om de Heilige Geest vragen: „Onderwijs Gij mij" (Job 42, 4)! Die, hoe het ook moge tegenlopen, gestadig op God's goedheid hopen! Die eindelijk weten: al mijn redeneringen slaan bot tegen de muur van onze menselijke beperktheid, — er rest mij maar één uitweg: mijzelf ongelijk en God gelijk geven! Niet rekenen met het godsbeeld van mijn ervaring, maar alléén vertrouwen op de God der Openbaring; mij houden aan het Woord van die onbegrijpelijke God; mij vasthouden aan Zijn beloften, ook al schijnt de rauwe ervaring van elke dag deze te logenstraffen.

Job vroeg aan God om een bemiddelaar, een scheidsrechter, en vanzelfsprekend kreeg hij deze niet. Het cardinale punt was, dat hij bij het juiste adres, bij God om uitspraak over God bleef aandringen.

In diepste wezen was Job's vraag een onbewuste kerstvraag, een vraag om Christus. Wij hebben het onschatbaar voorrecht, om na de volle vervulling van God's Zelfmededeling en heilsopenbaring te leven. In de Middelaar van het Nieuwe Verbond, de Christus, genaamd Jezus, is de diepste nood, die in en achter Job's vraag woelde, vervuld, — véél rijker, dan Job het ooit vermoeden kon. In de zending en door het volbrachte werk van onze Heer en Heiland heeft God in beginsel het geding tussen God en mens beslist; is Hijzelf tussenbeide gekomen. Deze Middelaar Gods en der mensen was het diepste, hoogste, laatste antwoord van God op de vraag van Job, op de \'raag van allen, die ontledigd, verootmoedigd, zich tot God met hun gebeden blijven wenden: ,o God, geef mij Jicht over Uw bedoelingen in wat ik door Uw leidingen moet ervaren! o God, wees Gij-Zèlf mijn borg bij U !" Onze Here Jezus Christus heeft, door Zijn heilig

Onze Here Jezus Christus heeft, door Zijn heilig leven, door Zijn tot aan het uiterste toe God gelijk geven en aan God's kant blijven staan, God's scheppingsdoel vervuld en voor verijdeling bewaard, en aldus God's waarheid gehandhaafd. Hij heeft, door Zijn levensoffer, God's recht genoeggedaan. God heeft ons, in Christus, met Zichzelf verzoend.

Het raadsel van leed en onrecht in de wereld is hiermee niet opgelost. Het grootste raadsel echter is de opheffing van de scheve, onredelijke en onzedelijke verhouding van ons, mensen, tegenover God. „Op de bodem aller vragen ligt der wereld zondeschuld". Onder alle milliarden mensen is Jezus, de Zoon des mensen, de Enige, D^e rechtop voor God kon staan. Hij, de Zoon van God, in Wie de Vader ons genadig de hand van Zijn vriendschap heeft toegestoken. In Jezus' leven, lijden en dood is het recht van God gehandhaafd en het onrecht van de mens verzoend. Hij heeft hemel en aarde bijeengebracht. Hij, Die Zich liet neerleggen op het hout van de kribbe en Zich liet nagelen aan het hout van het kruis, heeft vrede gewerkt met God.

Laten wij nu niet de dwaasheid begaan, om God een proces te willen aandoen; om God in de beklaagdenbank te zetten en Hem aan te klagen vanwege Zijn onrechtvaardige leidingen, o Mens, gij hebt met God te doen en niet met uw voorstelling, uw beeld van Hem, op grond van uw ervaringen. Gij hebt met de God der Openbaring te doen en dat is niet uw god, niet „het Opperwezen", niet „de Algeest", niet „de Natuur", niet „het Lot", maar het is die God, die Zich in Christus heeft geopenbaard; Wiens werkelijkheid en waarheid op het gelaat van Christus zijn af te lezen. Mèt ons op de levensweg gaat deze Middelaar,

Mèt ons op de levensweg gaat deze Middelaar, deze Verlosser en Godsgetuige. Hij is de Man, de Rechter, de Rechtzetter, de Redder, die God gesteld heeft; Die in al onze benauwdheden mede benauwd is, maar Die ons wil weghalen van de ashoop van onze idealen, om ons bij Vader thuis te brengen.

Hij kwam èn Hij komt, in volle heerlijkheid. God's Geest doe ons vrolijk, ondanks alles, leven in deze Adventsverwachting!

Dit artikel werd u aangeboden door: Stichting Vrienden van dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 december 1963

Kerkblaadje | 8 Pagina's

Een Adventsvraag in de Oude Bedeling

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 december 1963

Kerkblaadje | 8 Pagina's