Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De dominee en zijn beroep,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De dominee en zijn beroep,

8 minuten leestijd

De dominee heeft in tweeërlei opzicht met het beroep te maken. Ten eerste oefent hij, gelijk ieder die niet als rentenier ter wereld kwam, een beroep uit. Dat klinkt werelds! Doch daarover niet getreurd. Iaat staan, daarvan geschrokken. De dominee leeft op dezelfde wereld als ieder ander mens. Daar mag en moet hij zijn beroep uitoefenen. Hij is 'n gelukkig man, wanneer voor hem in dat wereld woord „beroep" toch de zekerheid van „roeping" blijft doorklinken. Dat geldt trouwens voor al zijn medemensen. Wij allen mogen dankbaar zijn, wanneer wij in ons ,,goddelijk" (oude huwelijksformulier!) beroep ons geroepen weten, en het ons dus daarbij niet alleen, modern uitgedrukt, om het loonzakje aan het eind van week, maand of kwartaal te doen is. Zij, die bij jubileum of pensionering eerlijk kunnen verklaren dat, als ze weer zouden moeten beginnen, zij hun oude beroep zouden kiezen, zijn er, wat dat betreft, gelukkig aan toe.

De dominee oefent dus een beroep uit, waarin hij voor zich en de zijnen het dagelijks brood mag vinden. Daar heeft vooral in vroeger dagen vaak het nodige aan ontbroken. Ik moet bijv. nog telkens denken aan de domineesvrouw, die zwak en ziek te bed liggend van de dokter de vermaning kreeg, vooral alle zorgen van zich af te zetten. Waarop zij reageerde in eerlijke spontaneïteit met de vraag: „Dokter, hebt u ook een drankje tegen geldzorgen?" Maar dit is een onderwerp apart. Gelukkig, dat er op dit punt een ontwaken in de gemeente in het algemeen en bij haar kerkvoogden in het bijzonder gekomen is. Toch mag en zal geen zinnig mens het een dominee ten kwade duiden, wanneer hij (en zijn vrouw met hem) wel eens uitziet naar een gemeente, waar hij maatschappelijk, ook bijv. wat de opvoeding zijner kinderen betreft, in gunstiger aardse omstandigheden mag komen te leven.

Doch hier hebben wij reeds het woord „beroep" in een andere, en wel de speciaal kerkelijke, zin gebruikt. Een dominee vindt een standplaats doordat hij er beroepen wordt. Als candidaat mocht hij preken „op beroep". Dat was een natuurlijke zaak. Niemand, die hem als prediker nog kende. Door op beroep te preken gaf hij, de gemeenteloze, te kennen, dat hij ernstig en eerlijk naar een gemeente verlangde. Maar toen hij eenmaal een gemeente bezat, werd het anders. Met het prekenop-beroep was het voor eens en altijd gedaan. Ge-dachten zijn tolvrij. Verlangens dus ook. Maar verder dan verlangens, uitgesproken in kleine vertrouwde kring, 's avonds bijv. tegenover zijn vrouw, mocht het niet komen. Het werd afwachten. Daar behoeven we niet van te schrikken. De Bijbel is vol van „afwachten". Juister, inniger, geloviger gezegd, vol van „verwachten". Dat is een klein, fijn, doch diep ingrijpend verschil! Verwachten dus! Maar niet in zenuwachtige hunkering. Het mocht zijn „in stilheid en vertrouwen". Ook hier gold het: „beveel gerust uw wegen". Ook wanneer de weg altijd dezelfde blijft.

Zó is het lang in onze kerk gegaan, al werd er natuurlijk wel eens hardop gedacht tegenover vrienden en vertrouwden, dus misschien indirect gesolliciteerd! In de regel was en is het nog zó dat, als er uitkomst moest komen, dat alleen ging en gaat via het bijzonder soort gelegenheids-kerkgangers uit een andere gemeente, die wij „hoorders" plegen te noemen. „Hoorders!" Ook dat is een onderwerp apart. Zij pretenderen toch min of meer deskundigen te zijn. En, zo zij het zelf niet pretenderen, dan beweert de gemeente, die hen uitzond, het toch. Maar met die deskundigheid is het vaak schamel gesteld. Hoeveel dominee's, wier preektalent hun gemeente in het geheel niet zou blijken aan te staan, zijn toch indertijd op grond van het advies der uitgezochte en uitgezonden „hoorders" beroepen. Wie dit alles van nabij heeft gadegeslagen, begrijpt de verzuchting, dat het vaak bij beroepen moeilijk is, in Gods voorzienigheid te geloven. Hij begrijpt ook, dat er soms jaloersheid naar de kerken ontstaat, waarin een bisschoppelijke figuur in deze de leiding heeft. Die wordt geacht, het kerkelijk terrein te overzien, zijn „geestelijken" te kennen en dus deskundig te kunnen plaatsen en verplaatsen. Of dit stelsel ondertussen altijd zo onfeilbaar werkt? Ook een bisschop, of hoe hij heten mag, is een feilbare menselijke figuur.

Ondertussen heeft onze kerk onder de indruk van de nood, maatschappelijk en geestelijk, die in sommige pastorieën heerst, de mogelijkheid geopend, dat èn predikanten, die tevergeefs uitzien naar een beroep, dat voor hen een bevrijding zou zijn, èn gemeenten, die eindeloos vacant blijven, zich bij de commissie voor het beroepingswerk kunnen opgeven. Men heeft deze commissie wel met een huwelijksbureau vergeleken. Nu gaat elke vergelijking mank. Maar er zijn ook hier grenzen. Deze vergelijking gaat m.i. zó mank, dat zij onaanvaardbaar wordt.

Want tot een huwelijksbureau wendt zich de ongehuwde, de „vrijgezel" (of „vrijgezellin"), voor wie de vrijheid tot zwaar te aanvaarden leegte werd. Hier echter is, om het beeld van het huwelijk toch niet los te laten, in de eerste plaats van een echtscheiding sprake, en wel een door de kerk zelf voltrokkene. Daarna pas gaat de kerk aan het „trouwen"; dit werkwoord hier genomen in transitieve zin. De kerk bevestigt en zegent na de scheiding een huwelijk in; neen, niet één, doch twee huwelijken. De dominee ontvangt immers uit haar hand een gemeente, die hij aanvaarden moet, en de gemeente, die hij „ledig" achterliet, een predikant, die zij niet mag afwijzen. Wij zijn hier wel in eigenaardige patriarchale toestanden terechtgekomen! Ik stel bij dit alles in alle nuchterheid de vraag,

Ik stel bij dit alles in alle nuchterheid de vraag, of het middel niet erger is dan de kwaal. Gemeente en dominee willen van elkaar af. Ze kunnen het met elkaar niet vinden. Of: de een kan het met de ander niet vinden. De dominee zou wel willen blijven, maar de gemeente ziet hem liever gaan. Vaak hangt dit van de landstreek af. Er zijn streken, waar men blij is, wanneer men vertrouwd („kunnig" zegt men in de Gelderse achterhoek) met zijn dominee wordt; doch andere gemeenten geloven in het leerstuk van „afwisseling vermaakt" (en sticht?!), en zij beroepen in de hoop, dat de uitverkorene geen „blijvertje" zal worden. Kleinere stadsgemeenten zijn er soms zelfs trots op geweest, en misschien zijn zij het nog, dat ze als doorgangsstadia naar de grote steden gelden mochten.

Hier nu openen zich talloze mogelijkheden, schuldige en onschuldige. Voor een predikantsgezin in een waterrijke streek bijv. kan een verhuizing naar een gemeente op zandgrond een lichamelijke uitkomst zijn. Een man met veel pastorale werkkracht kan en mag naar een grotere gemeente verlangen; een ander met veel aanleg voor studie naar een kleinere. Enz. enz. Het is niet louter wispelturigheid, die doet uitzien naar een beroep. Maar begrijp ik het goed, dan bemoeit de betrokken commissie zich in de eerste plaats met de pijnlijke gevallen. „Ze willen van elkaar af". Dan is er iets mis, en heel mis ook. Dan is het zelfs niet meer „bij elkaar deugen ze niet en van elkaar meugen ze niet". De band is geheel verbroken. Maar „wat God samengevoegd heeft, schelde de mens niet". Was de vraag, indertijd bij de bevestiging gesteld „of gij gevoelt in uw hart, dat gij wettig van Gods gemeente, en mitsdien van God zelf, tot deze heilige dienst geroepen zijt", dan een phrase? Of moeten wij haar ruimer uitleggen, zodat men zich wel tot de kerk in het algemeen geroepen weet, maar niet tot het onderdeel der kerk, waar men op aangewezen is?

Wie maakt uit, of iemands positie op de plaats waar hij gesteld werd, onmogelijk gewoiden is? Ik ken een dominee, die het vertrouwen van zijn gemeente ging verliezen; de lege banken in zijn kerk spraken een duidelijke taal. Maar „bitter voor de mond maakt het hart gezond". Hij kon verklaren: „jullie mogen mij het vertrouwen opzeggen, mijn vreugde in het Evangelie neem je niet af; al moet ik alleen voor mijzelf preken, ik zal het dankbaar doen".

Principieel is er geen bezwaar tegen, hoewel hier wel degelijk het gevaar bestaat van „vriendjes" („aanzien des persoons" zegt hier het Evangelie) te willen „helpen", dat kerkelijke besturen, die vaak beter met personen en hun capaciteiten op de hoogte zijn dan kerkeraden en hoorcommissies, de gemeenten van raad dienen. Maar „van elkaar af willen" is wel het ongelukkigste, dat bestaan kan in een gemeente, die zich naar Christus noemt. Tot nog toe was de predikant, wat zijn aardse loopbaan betrof, de lijdelijkheid, en we zouden hier ook „leidelijkheid" kunnen schrijven, in eigen persoon. Hij droeg reeds zware verantwoordelijkheid genoeg bij de beslissing over het al dan niet aannemen van een tot hem gekomen beroep. Moet hij nu ook nog gaan solliciteren? Een ieder zij in zijn eigen gemoed ten volle overtuigd. Het moet wel duidelijk een volkomen hopeloze toestand zijn, wil en mag een „mutatie-commissie" hier gewelddadig ingrijpen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Stichting Vrienden van dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1964

Kerkblaadje | 8 Pagina's

De dominee en zijn beroep,

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 augustus 1964

Kerkblaadje | 8 Pagina's