"Kerk - Oranje - Vaderland",
de politiek-kerkelijke denkbeelden van dr. H. F. Kohlbrugge, *)
Het is. Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren, geen gemakkelijke taak om achter deze katheder plaats te nemen. Niet alleen omdat zulke bekende mannen mij als preker en spreker zijn voorgegaan, maar ook omdat de materie, die wij met elkaar gaan behandelen, specifieke moeilijkheden met zich meebrengt. Zoals U bekend is, zal ik een poging wagen, U vanmiddag een schets te geven van de politiek-kerkelijke denkbeelden van dr. Kohlbrugge — waarom ik die twee woorden „politiek" en „kerkelijk" in één adem noemen moet, hoop ik U in de loop van dit referaat duidelijk te maken —. Nu is het behandelen van iemands staatkundige denkbeelden geen gemakkelijke zaak in ons politiek zo verdeelde land, vooral niet, wanneer die denkbeelden door de persoon in kwestie steeds zijn gezien als direct voortvloeiend uit het christelijk geloof en als ten nauwste samenhangend met kerkelijke vraagstukken. Van harte hoop ik, dat U allen — welk standpunt U op het ogenblik ook t.a.v. de politiek inneemt — met belangstelling zult kennis nemen van de politiek-kerkelijke denkbeelden van die man, wiens „vriendenkring" U met elkaar vormt.
Het lijkt mij goed, vooraf te zeggen, hoe ik er eigenlijk toe ben gekomen, studie te maken van de staatkundige opvattingen van Kohlbrugge. Ik heb geschiedenis gestudeerd en had als één van mijn bijvakken parlementaire geschiedenis gekozen. Toen ik op zoek was naar een onderwerp voor de scriptie, die ik voor prof. Scholten, de hoogleraar in dat vak, maken moest, leek mij het beschrijven van een partijtje, dat tussen de twee wereldoorlogen op het vaderlandse politieke toneel zijn rol had gespeeld, wel zeer geschikt. Erg moeilijk leek me het bestuderen van deze beweging — U begrijpt: het was de H.G.S., de Hervormde (Gereformeerde) Staatspartij — niet. De drijfveer leek makkelijk vast te stellen: antipapisme; het doel eveneens: het kapotbreken van de rechtse coalitie. Schakeringen binnen het onooglijk kleine groepje behoefde men niet te ver-wachten. En dat één van de oudere, zo veel grotere partijen haar politieke gedragslijn werkelijk mede zou hebben laten bepalen door het gepraat in de Tweede Kamer van die éne man, die amper de kiesdeler wist te halen, was al heel onaannemelijk. Wat me te doen stond, leek op het eerste gezicht niet zo veel: uiteenzetten wat toch wel een aantal predikanten er toe had kunnen bewegen, zich op het gladde ijs der politiek te begeven, verder de belangrijkste Kamerredes van die éne afgevaardigde, ds. Lingbeek, ontleden en tenslotte het roemloze einde der partij beschrijven.
Maar wat vergiste ik me! Het bleek noodzakelijk, de gedachtenwereld te leren kennen van degenen, die tezamen deze beweging vormden, wilde ik een gefundeerd oordeel kunnen geven over het in de hitte van de politieke strijd destijds door de tegenstanders gevelde vonnis: dat die H.G.S.- ers een stel reactionaire, wereldvreemde, vanuit de negatie levende kerkisten zonder politiek verantwoordelijkheidsbesef waren, wat mannen die met al hun preektalent een onnadenkend deel van het hervormde kerkvolk achter zich wisten te verzamelen en zo een eigenlijk onverklaarbaar groot aantal stemmen op hun lijst verkregen.
Toen ik langzaam maar zeker, niet in de laatste plaats dank zij gesprekken met verschillenden van U, op de hoogte kwam van de denkbeelden en van het klimaat van de H.G.S., toen werd mij duidelijk, dat die partij van de beide Gravemeyers en van nog zoveel andere confessionele predikanten geen ééndagsvlieg was, maar gezien moest worden onder meer tegen de achtergrond van een oude, in de theologische en politie k-kerkelijke overtuiging van Kohlbrugge gewortelde traditie. Tussen haken: wanneer men de jaargangen van „Staat en Kerk", het weekblad der beweging, leest, komt men maar betrekkelijk zelden de naam van de EIberfeldse predikant tegen; veel en veel minder dan bijv. de naam van die andere theoloog uit de vorige eeuw, zonder wie de H.G.S. niet denkbaar is: Hoedemaker. Ontmoet men laatstgenoemde op vrijwel elke pagina, 'Kohlbrugge wordt maar door een enkeling (ik denk aan de heren G. Nieuwenhuijsen en Jac. J. Woldendorp) bij name genoemd. Wat daarvan de verklaring is? We zullen op deze vraag misschien in het hiernavolgende een antwoord krijgen.
Tot de conclusie gekomen, dat de H.G.S. niet zonder Kohlbrugge's staatkundige opvatting te denken was, besloot ik, éérst die denkbeelden van Kohlbrugge, hun oorsprong en ook hun conservering door de „vrienden" van deze grote theoloog na te gaan. Het is mij een groot genoegen, op deze bijeenkomst een samenvatting van de uitkomsten van dat onderzoek te mogen geven.
Om verkeerde verwachtingen bij U te voorkomen, wil ik met nadruk stellen, dat het mij vandaag slechts om de denkbeelden van Kohlbrugge, hun afkomst en hun conservering, begonnen is. Omdat Hoedemaker op de EIberfeldse predikant geen invloed heeft gehad (de laatste was van een oudere generatie), lijkt het mij geoorloofd, Hoedemakers staatkundige gedachten in mijn betoog 1C2 buiten beschouwing te mogen laten. Ik zal zelfs afzien van een vergelijking tussen Kohlbrugge en Hoedemaker, want dat zou een napraten worden van wat wijlen dr. Scheers op de conferentie van enkele jaren geleden daaromtrent heeft gezegd.') Het is ons vanmiddag dus niet te doen om de complete stamboom der H.G.S. Méér dan een sterk historisch getint overzicht van Kohlbrugge's denkbeelden behoeft U niet te verwachten. Daarbij zullen wij zóveel m.i. minder bekende zaken te behandelen krijgen, dat ik het geoorloofd vind, ook over de door dr. Groot zo uitstekend beschreven strijd tussen Kohlbrugge en Kuyper-) te zwijgen; ik neem aan, dat die materie U genoegzaam voor de geest staat.
Ik stel mij voor, U eerst een korte schets te geven van Kohlbrugge's theologie, zo duidelijk bepaald door zijn discussie met Réveil en Afscheiding. Wij zullen dan de controverse over het leerstuk der heiligmaking zien geboren worden, die dr. Kohlbrugge en zijn vrienden tot de enigszins bijzondere eenden in de protestantse politieke bijt heeft gemaakt. Vervolgens wil ik de politiek-kerkelijke denkbeelden van de EIberfeldse predikant ter sprake brengen, die, zoals wij zullen zien, samen te vatten zijn in drie woorden: Kerk, Oranje en Vaderland. En tenslotte wil ik mij met U afvragen, wie toch wel de erflater van Kohlbrugge's politieke gedachte kan zijn geweest.
I
De taak, waar we in dit eerste gedeelte voor staan, is niet zo gemakkelijk. We zullen, willen wij de politieke denkbeelden van dr. Kohlbrugge kunnen doorgronden, een beknopte schets moeten geven van de betekenis van de theologie van de EIberfeldse leraar, in het bijzonder van zijn opvatting omtrent de heiligmaking. Ik hoop dat de last mij niet te zwaar zal zijn; het is nu eenmaal niet gemakkelijk zich uit te drukken in de terminologie van een ander vak, zeker niet wanneer het daarbij om zeer concrete geloofsvragen gaat, die boven het „stellig weten of kennen" uitstijgen.
Wanneer Kohlbrugge met zijn prediking van de rechtvaardiging van de goddeloze optreedt, is het met het godsdienstig leven in Nederland over het algemeen droevig gesteld. De oude vroomheid moet gezocht worden in de vele conventikels. Kerkelijk besef ontbreekt en zal pas weer komen wanneer Kuyper en Hoedemaker hun strijd strijden. De oude Hervormde Kerk is wel de ruimte, waarbinnen het geestelijke leven van de natie zich afspeelt, maar werkelijk geloofsleven moet men er met een kaarsje zoeken. Moeilijk, heel moeilijk moet de zich van zijn goddelijke zending zo bewuste Kohlbrugge het hebben gevonden, dat het hem onmogelijk werd gemaakt, om in die vaderlandse kerk, waar het „alles is in vreed' en rust ') als opperste wijsheid gold, zijn getuigenis te doen horen' Dit getuigenis gmg evenwel met onopgemerkt voorbij aan die groeperingen die elk een fikse storm deden ontstaan m de vijver der ker kelijke rust het Reveil en de Afscheiding Maar met beide kwam het, tragisch genoeg, tot een breuk En wanneer wij nagaan, waarom het m de strijd van Kohlbrugge met Reveil en Afscheiding gmg, dan blijkt, hoeveel punten uit latere discussies over problemen als het christelijke veremgmgswezen, de kerkelijke separatie, de anti these en de solidariteit reeds door Kohlbrugge ter sprake zijn gebracht Kohlbrugge s theologie en vooral zijn uitleg van het leerstuk der heilig making zijn met los te denken van het standpunt, dat hij tegenover Reveil en Afscheiding mnam ^) Het Reveil, ook de Nederlandse tak daarvan, moet gewaardeerd worden om het getuigenis, dat het deed horen m de tijd van het „Looft God met verrukten geest" Maar toch scnuilden er in die opwekkingsbeweging elementen aie minder po sitief beoordeeld moeten worden Een mnige, in mtiem.e kring beleefde \i oomheid bracht een sterke accentuering van het eigen ik en van de eigen groep met zich, en daarmee een onderwaar dering voor de kerk en haaf ambten Separatistische neigingen vie.en overal te constateren De wedergeboorie dreigde telkens een op zichzelf staand leerstuk te worden Op uitverkiezing en bevinding viel een bijzondere nadruk En bij dit alles behoorde de „vurige drang om tot de chns telijke daad te komen', want ook m het Reveil was men „onder invloed van het Methodisme met vrijgebleven van beteekenis voor God te zoeken in christelijke veel bezigheid en werkzaamheid' •') Dit alles kan ook worden aangewezen m de be weging der afgescheidenen Het knappe van Kohl brugge nu is geweest, dat hij al deze negatieve elementen m Rev cl en Afscheiding (maar ook daarbuiten m overvloed aanwezig') onder een noemer heeft gebracht de begeerte iets voor God te willen ztjn, de lust zelf iets te doen, in de zin die dit woord bij Kohlbrugge heeft, iets tot zijn zaligheid te willen bijbrengen langs de weg der trapsgewijze heiligmaking Met de beroemde preek over Romeinen 7 14 bekeerde hij zichzelf van zijn oude denkbeelden en van zijn eigen vroomheid, maar hij wilde daardoor ook zijn Reveil-vnenden en hun, die hard op weg waren naar de separatie, wijzen op het verderfelijke m hun doen en laten Maar dezen accepteerden de vreemde, nieuwe boodschap met, Kohlbrugge moest nog lang wachten voor hij gehoor vond Een van zijn goede bekenden maakte zich tot tolk van allen die Kohlbrugge's nieuw verworven inzicht afwezen Da Costa Deze zet m de discussie van Kohlbrugge met Reveil en Afscheiding als woordvoerder van de laatste partij haai stand punt uiteen „Neen, waarde Broeder' uwe leer omtrent de heiligmaking van den m Christus ge rechtvaardigden zondaar, uw gevoelen en uitingen omtrent de Wet, ik zegge, dat uwe leer en gevoelens met zijn gegrond op Gods onfeilbaar Woord" ")
De discussie is maar kort geweest de preek zelf (31 juli 1833), een brief van Da Costa (15 november van dat jaar) en het antwoord daarop van Kohlbrugge (11 febiuan 1834) Daarmee is het steekspel geëindigd Dan staat standpunt tegen over standpunt, voorgoed Want Kohlbiugge nam mets van zijn preek teiug, integendeel met alle kracht die in hem was — „hij verbeeldt zich dat hij een profeet is", klonk het al snel ) — bleef hij op het aambeeld hameren, dat men God niet dient, maar tegenstaat, wanneer men meent dat Hij betekenis hecht aan de „christelijke veelbezigheid en werkzaamheid" van de mens. Daarmee was Kohlbrugge de criticus geworden van alle vromen en alle vroomheid, niet slechts van zijn eigen dagen, maar van alle tijden.
Welke is nu de boodschap van Kohlbrugge geweest? Het antwoord moet luiden: God is en blijft Gód, de mens is en blijft mens, vlees, zondaar, geheel afkerig van God, uit Wiens hand hij echter, door genade alleen, het al ontvangt. Het lijkt weinig spectaculair en het i s ook niets nieuws. Kohlbrugge verkondigt de oude waarheid en het is hem om niets anders dan om de inhoud van het Woord Gods te doen. En toch neemt hij temidden van zijn tijdgenoten een aparte positie in, want „essentieel onderscheiden van de gevoels-, ervarings-, vroom bewustzijns- of gewetenstheologie der 19e eeuw, zooals deze ook thans nog doorwerkt, is Kohlbrugge's theologie theocentrische theologie, en daarmee theologie des geloofs".^) Of om het met een andere schrijver te zeggen: „In een tijd, waarin bij modernen en orthodoxen gelijkelijk de waarde van de mens en diens onsterfelijke ziel opgeld deden, waarin het opstijgen van de mens tot hoger waarde een allesbeheersende idee was in de theologie èn in de wereld, heeft Kohlbrugge tegen links en tegen rechts geleerd, dat de mens uit het Woord Gods, uit belofte en gebod — en deze twee zijn één — het leven heeft".") Kohlbrugge bestempelt elk denken en handelen buiten een levende relatie met de Gebieder van hemel en aarde als ongeloof, als zonde, als Gode vijandig werk. Door zijn prediking ontneemt Kohlbrugge de mens
elk activisme: zal Hij die in de hemel woont niet lachen om al wat wij, mensen die vléés zijn en blijven, denken te kunnen presteren, ook al roepen wij nog zo hard, dat wij ons inspannen „om de ere Gods", „ter verheerlijking van Zijn Naam", „tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk"?! Ook de wedergeboren en bekeerde mens blijft mens, zondaar, vlees. Fel strijdt Kohlbrugge dan ook tegen de fantasie van de twee delen in de wedergeboren mens, de valse leer die van het geloofsleven een groeiproces maakt: het wedergeboren deel van de mens gaat proberen de Wet te volbrengen en tracht zo de overhand te verkrijgen over het onwedergeboren deel, dat nog in de zonde ligt. Daarmee maakt men van de heiligmaking een zaak die trapsgewijs, met vallen en opstaan, kan worden bereikt of in elk geval moet worden nagestreefd. Onvermijdelijk komt zo de wedergeboren, bekeerde mens tot allerlei vormen van christelijk activisme. En even onvermijdelijk komt de „vrome" mens er dan toe, te menen dat hij op een voetstuk staat: dichter bij God en verheven boven de schare die de Wet niet kent. Die waan nu is Kohlbrugge hardhandig komen verstoren met zijn prediking: gij mens, gij pro
verstoren met zijn prediking: gij mens, gij probeert nu wel de Wet te gebruiken als een middel om u met uw uw-best-doen voor God te rechtvaardigen, maar juist zó brengt de Wet u de dood. Evengoed als gij vlees, d.w.z. zonde, zijt, is ook uw menselijke activiteit, omdat zij activiteit van een zondaar is, zonde voor God, ook al zet ge er mogelijk het predikaat ,,christelijk" voor. Bedenk toch, zo predikt de Elberfelder, bedenk toch, dat gij God niet anders kunt behagen dan als een arme en ellendige, en wees daarom bereid, de genade precies zó te ontvangen als de moordenaar aan het kruis. Slechts op één manier kunt ge Gods heilige Wet, waar Hij niet mee gemodderd wil hebben, volbrengen: door te geloven dat de Wet reeds geheel en al voor u vervuld i s. Weg met al uw „geestelijke vorderingen", uw ,,ervaringen" — zij zijn in feite ongeloof, omdat zij tekort doen aan het werk, dat God in Christus heeft gedaan. Gij wordt nooit heilig door u w werken, maar gij z ij t heilig wanneer ge gelooft in het volbrachte werk. ^") Houd u toch aan het Woord, zo zegt Kohlbrugge, geloof alleen, d.w.z. blijf bij Christus, blijf in relatie met Hem, in Wie gij de gerechtigheid, de volledige heiligheid en het leven hebt. Ook als uw oog deze dingen niet ziet, mag gij ze in geloof voor waarlijk aanwezig houden. En op de eeuwenoude vraag, of deze leer dan geen zorgeloze en goddeloze mensen maakt, geeft ook Kohlbrugge ten antwoord: ja, wanneer er geen waarachtig geloof is, maar even zeker neen, wanneer dit geloof er wèl is. Alleen waar een oprecht geloof, een relatie met God, is, daar kunnen de werken van de mens voor God bestaan. De mens en zijn daden zijn nooit op zichzelf óf goed óf slecht, maar alleen voor God, die ze hetzij goed hetzij kwaad noemt. Het is menselijke eigenwijsheid, onszelf en onze medemens te willen meten naar onze normen, die wij dan „christelijke normen" noemen. Slechts God velt het oordeel. Wij hebben, met al onze morele maatstaven, vaak heel andere denkbeelden over het nieuwe leven dan God. Hoezeer dat nieuwe leven een verborgen karakter heeft en zich aan alle menselijk oordeel onttrekt, heeft Kohlbrugge duidelijk gemaakt in zijn verhandeling over het geslachtsregister van Christus. Dat geslachtsregister, dat herinnert aan zoveel ,,aanstotelijke" gedeelten uit het Oude Testament, is er het duidelijkste bewijs van, dat een programma voor het christelijke leven een onmogelijkheid is. De gelovige ziet slechts de onheiligheid van zijn
De gelovige ziet slechts de onheiligheid van zijn werken, al mag hij die zien in het licht van Gods genade; de ongelovige heeft slechts oog voor wat naar eigen mening zijn heiligheid naderbij brengt, voor wat hij kan doen. Uit vrees voor een dergelijke werkheiligheid predikt Kohlbrugge nooit andere imperatieven dan die éne: gij moet het Woord voor waar houden, dan voldoet gij aan de eisen der Wet, dan zoekt gij het niet in uw „christelijke daden", maar wijzen Woord en Geest u uw plicht aan en doet ge wat uw hand vindt om te doen.
We zijn het dan ook geheel eens met dr. Van der Werf, als hij stelt, dat in Kohlbrugge's denken geen plaats is „voor zichtbare christelijke activiteiten van zichtbare christelijke organisaties De wedergeborene heeft geen bijzonder program van actie, waarmee hij voor de dag kan komen. Hij staat naast ieder ander, als gerechtvaardigde zondaar. Zo weet de gelovige, dat hij met alle zondaren te werken heeft op alle terreinen des levens. Want voor de gelovige is er niet het eigen, zichtbare christelijke leven, maar het Woord alleen. En dat Woord eist de heerschappij op over heel het leven. Niet de christelijke persoonlijkheid en niet de christelijke staat, maar het Woord zelf moet het doen In zijn (Kohlbrugge's) theologie vindt de christelijke vereniging geen voedingsbodem, integendeel, de theologische motieven die geleid hebben tot het ontstaan van de christelijke organisaties worden hier juist onder bijzonder scherpe en rake critiek gesteld" "). Men kan dan ook zeggen, dat de geschilpunten die
Men kan dan ook zeggen, dat de geschilpunten die Kohlbrugge met Réveil en Afscheiding uitvocht, steeds opnieuw actueel zijn. Liggen Da Costa's heiligingsleer en Kuypers op de wedergeboorte gebouwde denkbeelden niet in eikaars verlengde? En is Berkouv;ers mening niet volkomen juist, dat de discussie die Karl Barth met zijn kritiek op het christelijke activisme in politiek, wetenschap en kerk heeft teweeggebracht, in sterke mate herinnert aan de discussie tussen Da Costa en Kohlbrugge? Is het vraagstuk van de heiliging des levens, en daarmee de problematiek rond antithese en solidariteit, niet van alle tijden? Het getuigenis van Kohlbrugge, die als geen ander zo duidelijk elk christelijk-vroom bezig-zijn als een farizeeuwse hoogmoed aan de kaak heeft gesteld, is daardoor niet aan de 19e eeuw gebonden. De uitwerking van deze prediking is tweezijdig.
Enerzijds worden alle christelijke activiteiten, alle organisatorische macht, alle partijvorming, als „vleeschelijke wapenen", die ,,een gruwel in Gods oogen" en ,,altoos nadeelig voor de zaak der Waarheid"'-) zijn, volkomen uitgebannen. Maar daartegenover eist Kohlbrugge met veel nadruk, dat men de taken, waartoe men van Godswege geroepen wordt, in gehoorzaamheid des geloofs vervullen moet'-'). Is men niet tot bepaalde taken geroepen, dan mag men die ook niet ter hand nemen. „Lijdelijk behooren wij te zijn in datgene wat Z ij n werk is en in datgene waartoe wij niet geroepen zijn, en toch is de wandel des geloofs de hoogste activiteit in den weg hunner roeping, op de plaats waar Gods gebod hen Stelt, maakt de Geest der geloovigen ijverig in goede werken", aldus dr. J. C. S. Locher'').
Dat alles geldt ook, misschien zelfs nog meer, wanneer het om de kerk gaat. Het gaat niet om wat w ij daar gewaar worden en om wat w ij voor het herstel van die kerk nodig achten. Wij moeten niet op ónze manier aan het werk tijgen om de kerk te verbeteren, nog minder mogen wij de oude vaderlandse kerk verlaten om met wat gelijkgezinden een eigen genootschap te formeren. Met het oog op de mensen, die zelf de zuivering der kerk wilden ter hand nemen in plaats van die te verwachten van de verkondiging van het Woord, dat is van Christus, heeft Kohlbrugge in 1856 geschreven: „Men zoekt houvast waar geen houvast is en wagens en wagenbestuurders rollen samen den afgrond tegemoet" '=). Neen, God blijft de Bouwheer. Vergeefs zal het zijn, wanneer mensen zich als bouwlieden opwerpen. De mens heeft in deze zaken passief te zijn, in de letterlijke betekenis van: lijdelijk te zijn, het lijden te aanvaarden, en zich te verlaten op God, „die het ook doen zal". De rechtvaardiging van de goddeloze gaat dwars tegen elk separatisme in. En datzelfde, deemoedig makende, leerstuk impliceert voor Kohlbrugge de aanvaarding van de volkskerk, de kerk die gedacht moet worden vanuit het Verbond, dat God in Zijn genade met een volk opricht en waarvan de kinderdoop het teken is; de volkskerk, die niet in de eerste plaats een kwestie van zielental is, maar een opdracht, een zich verantwoordelijk weten voor het hele volk. Die volkskerk zal, geleid door Woord en Geest, getuigend kunnen spreken tegen overheid en volk. Dan zal een reformatie van Land en Kerk plaatsvinden, dan zal het drievoudige snoer „Kerk-Oranje-Vaderland" zijn kracht hervinden.
II
Wij zijn hiermee gekomen aan het tweede deel van onze lezing, waarin wij de denkbeelden, die Kohlbrugge ten aanzien van het staatkundige leven koesterde, meer in concreto willen ontvouwen. De politiek-kerkelijke opvatting van deze „apostolische figuur" — zo werd de Elberfeldse predikant eens door dr. Abr. Kuyper ") genoemd — is samen te vatten in de drie woorden, die wij zoeven noemden: Kerk — Oranje — Vaderland. Deze trits is voor Kohlbrugge veel méér dan een slogan, een propagandakreet. Voor hem en voor velen van zijn geestverwanten is het drievoudige snoer (waarvoor zij steeds dezelfde bewoording kiezen: God — Nederland — Oranje en andere varianten zijn bij hen niet te vinden) een rotsvaste overtuiging, ja, een deel van hun geloof. Want de Nederlandse GeZoo/sbelijdenis formuleert huns inziens in haar artikel over het ambt der overheid precies hetzelfde als wat zij met hun trits be doelen Die wezenlijke overeenstemming tussen de mhoud van art 36 en van het „Kerk Oranje Vaderland" heeft het dan ook mogelijk gemaakt, dat m de jaren twintig van deze eeuw zuivere Hoedemakerianen en ras echte vrienden van Kohl brugge over de „klimatologische verschillen", die er tussen hen zeker wel bestonden ' ), heenstapten en tot het samen geven van een politiek ge tuigenis door middel van de H G S besloten Voor Kohlbrugge, evenals voor zijn eigentijdse geestverwanten"), was 1795 het meest rampza lige jaar uit de geschiedenis van ons vaderland, omdat toen Oranje door zijn ondankbare onder danen werd uitgeworpen, maar \ooral ook omdat toen het absolute gezag van God en van Zijn Woord van staatswege werd geloochend Openlijk werd toen gebroken met het verleden en dus met de levende God, de oorsprong en bewerker van Nederlands grootheid Verbroken werd toen het drievoudige snoer Kerk — Oranje — Vaderland En dat werd nog steeds niet hersteld Want al bestaat nog, hoe vervallen ook, de hier te lande geplante Kerk, al is Oranje in 1813 weer terug gekeerd en al komt het Vaderland nog steeds voor in de nj van onafhankelijke staten — die drie staan, zo meent Kohlbrugge, desondanks m een andere verhouding tot elkaar dan vroeger Zij vormen niet meer die welbeproefde, kostbare dneeenheid, waaraan ons volk zijn roemrucht verleden te danken heeft Het beginsel der volkssouvereiniteit wordt gehuldigd, kerk en staat zijn gescheiden, alle godsdiensten zijn voor de wet gelijkgesteld en als gevolg daarvan is de overheid neutraal verklaard Vanwege deze gelijkstelling van geloof met on en bijgeloof voltrekt zich smds dien een ellendige lijdensgeschiedenis Als men niet komt tot het opnieuw belijden, het opnieuw geloven, van het drievoudige snoer, dan is volgens Kohlbrugge het land verloren Want de historie van , Oud Holland" (dwz de Republiek der Verenigde Nederlanden) laat duidelijk zien, dat in de trits Kerk — Oranje — Vaderland Gods be doeling met Nederland ligt uitgedrukt
Voor het moment mag er dan een ban liggen op land en kerk"), „er komt nog een dag van ge nade over Nederland, en onder Oranje als voed sterheer zien wij een Bijbelsch gereformeerde kerk opgericht' ") Natuurlijk zal het van God gegeven herstel zich het eerst m die oude landskerk manifesteren, want „Nederlander en Gereformeerd is onafscheidelijk verbonden Nederlands heil en welvaren en de gereformeerde Kerk zijn vereen zelvigd Zoo heeft God het gezet van de beginneaan der reformatie""') Men kan er staat op ma ken, dat eens de Vorst zal doen, wat Prins Maurits en Prms Willem III twee eeuwen eerder ook heb ben gedaan de boeien verbreken waarin de nieuwe Oldenbarnevelts en de nieuwe De Witten hem de Vorst, vooralsnog gevangen houden M a w de Ko nmg zal zich ontdoen van de God loochenende con stitutie (dat afgodsbeeld van de ook in Nederland oppermachtige volkssouveremiteit). Koning Wil lem zal daarmee de democratie vernietigen en het bij de gratie van God alleen ontvangen konmk lijke gezag weer kunnen uitoefenen Dan, als de tijden rijp zijn, zal Oranje ook de Kerk weer zuiveren En van dat moment af zal hij, de Lands vader, zijn volk weer kunnen regeren zoals een huisvader zijn huisgezin bestuurt Tot zolang moet men het lijden verduren en aanhouden in gebed Want van God zal de uitkomst moeten komen WIJ mensen kunnen met onze „weg der midde len', met onze verenigingen en partijen, die ver lossing van kerk en staat slechts tegenhouden In het jaar 1832 blijkt de zaak van Kerk — Oranje — Vaderland Kohlbrugge wel zeer na aan het hart te liggen In een door hem opnieuw uitgege ven werkje van Sander plaatst hij de noot „Kerk, Oranje en Vaderland is voor den Nederlander een drievoudig, heilig, onverbrekelijk snoer" ) en in een request, dat hij m hetzelfde jaar voor de leiders van een Utrechts conventikel aan Koning Willem 1 schrijft, deelt Kohlbrugge de Vorst mee, dat deze mensen m hun bijeenkomsten God bidden, „weder te keeren met Zijn heil en Uwe en Neêrlands vijanden te beschamen, opdat het heilig drievoudig snoer van Kerk, Oranje en Vader land met verbroken, maar des te betei ineengeschakeld mogt worden" ')
En daarbij bleef het met Toen ,,studenten en roomsen" op een zondagmiddag en masse opgerukt waren naar de boerderij buiten de Utrechtse Catharijnepoort, waar men verwachtte dat het conventikel bijeen was, verzocht Kohlbrugge zijn „veel geliefde en zeer geachte vriend in den Heere"-*) Groen van Prinsterer als voorspraak bij de Koning te willen optreden. Het gaat toch niet aan, zo schrijft Kohlbrugge dan aan Groen, dat deze „waarachtige vrienden en ijverige voorstanders van Kerk, Oranje en Vaderland" het samenkomen onmogelijk wordt gemaakt'^).
Dat alles passeerde in 1832. Maar in het volgende jaar valt het conflict van Kohlbrugge met Da Costa over de heiligmaking. En Groen van Prinsterer kiest de zijde van het Réveil en noemt de preek van Kohlbrugge over Romeinen 7 : 14 „een groote dwaling"-"). Daarmee staan Groen en Kohlbrugge diametraal tegenover elkaar. Laatstgenoemde keurt Groens politieke werk voortdurend af: „Hij (Groen) vecht tegen vleesch met vleesch en zoekt het bij vleesch. Het is eene partij tegen eene partij — wat wordt dat?", zo deelt Kohlbrugge aan Steven de Cle'rcq mee-'), en aan diens broer Willem schrijft hij: „Waar de Roomschen voor ijveren, waar de Protestanten, Groen, da Costa enz. voor ijveren, komt beide op één uit — op zonde en dood Arme Groen! Romeinen 7! Vruchten ten dood!"-")
Uit Groens Adviezen blijkt, naar de mening van Kohlbrugge, hoe weinig deze heeft begrepen van het „Mijn rijk is niet van deze wereld"; daarom legt hij die geschriften „zonder instemming ter zijde" met de verzuchting: „Maak den boom goed en deszelfs vrucht is goed"-"). Over het adres der zeven Haagse heren is Kohlbrugge al evenmin te spreken; het doet hem uitvaren: die quasi Christuspredikers, die quasi heiligheidsleeraars hebben niet de minste betut van Gods heilige Wet^"). En op Groens uitspraak ,,Wij antirevolutionairen zijn de partij van den levenden God!" moet Kohlbrugge hebben uitgeroepen: „God is geen partijgod, maar de God van allen. Allen zijn gehouden Hem als God te erkennen en Hem te dienen!"") Ook deze uitlating van Kohlbrugge, die even goed van Hoedemaker zou kunnen zijn, maakt het samengaan in de jaren twintig van deze eeuw van een groot deel van zijn „vrienden" met een deel van de Hoedemakerianen toch wel tot een zeer begrijpelijke zaak.
Om weer tot Groen van Prinsterer terug te keren, deze vergiste zich naar de mening van de Elberfeldse predikant schromelijk: hoe kon de antirevolutionaire leider toch menen, vaderland en kerk te kunnen redden, wanneer hij de op de volkssouvereiniteit gebouwde revolutionaire staat en de scheiding van kerk en staat niet veel consequenter verwierp? Waarom sprak Groen zich niet veel duidelijker uit voor een herstel van het souvereine gezag van Oranje? Waartoe diende dat stichten van fracties en kiesverenigingen? Waar was het vertrouwen, dat God de redding zou brengen, en dat op Zijn tijd? Waarom de verleidelijke weg van het zélf-doen opgegaan? Was Groen niet net als Van der Brugghen een man, die als het er op aankwam, slechts met de actualiteit rekende? Waarom bijv. zitting genomen in een onderwijscommissie, misschien met als oogmerk te redden wat te redden viel, terwijl het resultaat toch nooit anders zou kunnen zijn dan de vermoording van de christelijke overheidsschool?'-) Deze christelijke overheidsschool nu vervult in
Deze christelijke overheidsschool nu vervult in het denken van Kohlbrugge, en ook van zijn geestverwanten, steeds een zeer belangrijke rol. Want juist op het punt van het lagere onderwijs — en onderwijs is méér dan leren rekenen en schrijven, het is bovenal opvoeding! — heeft het loslaten van het drievoudige snoer geweldige gevolgen. Op geen ander terrein staan dan ook, naar Kohlbrugge's mening, het niet langer door de overheid beschermde geloof èn het daarop losgelaten on- en bijgeloof feller tegenover elkaar. Wanneer de jeugd een opvoeding-zonder-God ontvangt, kan die jeugd haar doop niet meer verstaan en zullen huisgezin en maatschappij, kerk en staat wis en zeker aan het heidendom moeten worden prijsgegeven. Vooral na de Grondwetsherziening van 1848 heb
ben de verwerpers van Gods Woord — de ongelovigen gepersonifieerd in Thorbecke, de bijgelovigen in de paus van Rome — hun heilloze werk weten door te zetten-"). Oranje, „aan alle kanten met de koorden van het revolutionaire systeem gebonden", kan het drijven van deze vijanden van Kerk — Oranje — Vaderland niet tegenhouden. De vaderlandse kerk, zelf zó vervallen dat zij de leugen duldt, maar de waarheid (d.i. Kohlbrugge zelf) uitwerpt, kent haar plicht niet meer en ver-zuimt, overheid en volk van de dwaalweg terug te roepen.
Hoewel de Bijbel in feite reeds in 1842 van de scholen was gebannen, moest het nog erger worden. „In plaats dat zij, die den Bijbel voor hunne kinderen wilden behouden, vasthielden aan de Christelijke volksschool, vroegen zij om splitsing van de Openbare School in Gereformeerde Overheidsscholen, Roomsche Overheidsscholen en Joodsche Overheidsscholen, of Overheidsscholen mèt en Overheidsscholen zónder den Bijbel. Daarmee stelden zij zichzelven op revolutionairen grondslag en lieten het snoer Kerk, Oranje en Nederland, dat met de facultatieve splitsing immers onvereenigbaar is, los. Maar al wie zich van het zwaard der revolutie bedient, om recht te verkrijgen, brengt slechts zichzelf eene doodelijke wonde toe". Dat gebeurde dan ook in 1857, toen men juist die kinderen, voor wie het bezoeken van de christelijke overheidsschool zo nodig was, aan de neutraliteit, of juister aan het heidendom, prijsgaf.
Hoezeer deze overwegingen Kohlbrugge bezighielden, blijkt uit een tekening die hij in het jaar van Van der Brugghens schoolwet (1857) maakte. Deze voorstelling van de toestand en de toekomst van Nederland werd met een toelichtende tekst anoniem te Utrecht uitgegeven; de prent was de uitbeelding van een ,,politiek-kerkelijke najaarsen voorjaarsdroom van eenen oud-student" ^*). De om zijn prediking in zijn dierbaar vaderland ^^) niet gedulde Kohlbrugge ziet dat het Woord Gods uit de kerk verdwenen is en dat het door de verbasterde protestanten, maar vooral door de aartsvijand van Gods Woord, Rome, nu ook uit de school gebannen wordt. Nu de Bijbel uit de kerk en uit de overheidsschool verdreven is, staat de troon leeg: de Vorst is zijn souvereine macht ontnomen en daarmee is het volk zijn politieke en kerkelijke vrijheid kwijt, want alleen bij gebondenheid aan het Woord is de vrijheid van Koning en onderdaan, van staat en kerk, gewaarborgd. God bewaart intussen Zijn gezalfde door hem met de wolken van Zijn gerechtigheid te bedekken. De hoop der Nederlandse maagd is dientengevolge slechts op Oranje gevestigd en zij vraagt de Vorst dan ook: ,,Oranje! geef mij hoed en speer, Gods outer en mijn bijbel weer!" En als antwoord op het „mijn bijbel" van de maagd, klinkt het uit de mond des Konings: „ (de bijbel) ook van mijn Stamhuis!" Kohlbrugge's droom eindigt daarom met de zekerheid, dat de liberale bijbelverdraaiers met geweld aan de kant zullen worden gezet en dat Oranje weer in glorie hersteld zal worden. Daarmee zal dan de trits Kerk — Oranje — Vaderland in de aloude betekenis weer een feit zijn; „in de aloude betekenis" wel te verstaan, want al het gescherm met het drievoudige snoer door de antirevolutionairen is niets anders dan het strooien van zand in de ogen van argelozen, die niet in de gaten hebben, dat een geliefde vlag nu een kwade, revolutionaire lading dekt.
Slechts een enkele maal komt Kohlbrugge er toe, ten aanzien van het politieke leven iets méér te zeggen dan dat vastgehouden moet worden aan het adagium Kerk —• Oranje — Vaderland. Iets anders valt ook niet te verwachten, omdat Kohlbrugge het roerend eens is met Luthers uitspraak: „praedicator non debet politica agere", d.w.z. dat predikanten zich niet met de praktische politiek moeten bemoeien^"). Dat bedrijf moet men volgens de Elberfeldse predikant overlaten aan wie daartoe van Godswege geroepen zijn. Dat waren naar Kohlbrugge's mening — hij was 19e eeuwer, moeten we niet vergeten! — de aristocraten en patriciërs. In een van zijn brieven horen we Kohlbrugge dan ook uitroepen: ,,Waarom wil men toch de regeering des lands niet overlaten aan de oude geslachten, die het land altijd beheerd hebben?" ^') Het behoeft niet te verbazen, dat een van de schaarse keren dat Kohlbrugge een eindje over de door hemzelf getrokken schreef komt, in het nog niet van de Aprilbeweging bekomen jaar 1854 viel. Dan neemt een van de vele kerkelijke periodieken die Nederland toen telde, de „Dordsche Stemmen", een vrij uitvoerig stuk van de hand van Kohlbrugge op, zonder overigens de naam van de auteur te onthullen. In de vorm van een samenspraak (een voorbeeld dat in deze kring navolging zou vinden, denk aan Bernhardi's „Samenspraken", aan „Het Geusje", en aan de door ds. Lingbeek gemaakte samenspraak tussen Guido de Brés en Oliver Cromwell) — in de vorm van een samenspraak laat Kohlbrugge in dat jaar 1854 een „eenvoudig burgerman", Wouter geheten, aan een predikant vragen stellen over de bedoelingen van de „zoogenaamde liberalen in den lande" ^'').
Wouter brengt ten aanzien van deze liberalen in het midden: „ ik wenschte wel dat onze geeerbiedigde Koning, om een einde aan de zaak te maken, al zegt men honderdmaal dat hij als Koning zich met God en Godsdienst niet bemoeijen mag, die manoeuvre met hen (de liberalen) maakte", d.w.z. zich met geweld van hen ontdeed. — Ja, merkt de predikant (Kohlbrugge dus), zonder overigens direct op deze wens van Wouter in te gaan, op: zij willen het heilig snoer Kerk — Oranje — Vaderland losrijten; „zij hebben er altijd aan getornd; maar in 1618 verwekte God Maurits en de Dordtsche Vaderen tegen hen, en in 1672 Willem III"'); maar eene eeuw later verjoegen zij Willem V, en van 1816 af tot nu toe zijn zij zoover gekomen, dat zij bijna hunnen wil hebben". Tot slot geeft Kohlbrugge dan Wouter de raad: „Houd aan met alle vromen in het gebed voor Kerk, Oranje en Vaderland. En God verhoore ons in de dag der benaauwdheid".
Kohlbrugge weet heel goed, hoe bij veel „eenvoudige burgers" als deze denkbeeldige Wouter is, de hoop leeft, dat Koning Willem III zal ingrijpen, d.w.z. de vijanden van het drievoudige snoer van hun invloed op het staatsbestuur beroven, de bestaande Grondwet ter zijde stellen of op zijn minst drastisch herzien, zelf de volle souvereiniteit weer ter hand nemen, de Kerk ontdoen van de boeien waarin haar vijanden haar in 1816 hadden geslagen en de stoot geven tot een nieuw „1618". Kohlbrugge zélf koestert die wensen zelf zeker ook — men mag Kohlbrugge dan ook zeker contrarevolutionair noemen —, maar tot het uitdrukkelijk propageren van deze wensen kan hij toch niet komen: zijn gevoel voor orde en zijn eerbied voor het gevestigde gezag zijn er te groot voor. Hij ziet bovendien het gevaar, dat men zich zo tot een partij maakt en het weer van de mens gaat verwachten, terwijl men eigenlijk in slechts één opzicht actief mag zijn: in het gebed tot God om herstel van de eenheid tussen Kerk, Oranje en Vaderland.
Daarmee wil niet gezegd zijn, dat misbruik door anderen van Kohlbrugge's stuk — wie de schrijver was bleef niet onbekend! — onmogelijk is geweest. Het feit dat deze samenspraak in „enorme oplagen" ^") werd herdrukt en verspreid, doet veronderstellen dat zij mogelijk als propagandamateriaal heeft gediend voor de groot-protestantse partij, de vooral in de Domstad sterke groepering rond de hoogleraar in de scheikunde Mulder, voor wie de wens van Wouter, dat de liberalen aan de dijk zouden worden gezet, koren op hun molen was. De groot-protestanten en de met Kohlbrugge zeer bevriende bankier Kol zullen dan geen moeite hebben gehad, de overdrukken in Utrecht te verspreiden, een stad, waar een trouwe kring van Kohlbrugge-vrienden bestond en waar onder de bevolking van wijk C een primitief-felle haat tegen de „grondwetfabrikanten" leefde en waarvan de bewoners een koninklijke staatsgreep elk moment verwachtten^').
Al bleef Kohlbrugge tot het eind van zijn leven Nederlander in hart en nieren — schreef hij niet in 1854 „dat land en kerk (hem) nacht en dag op het hart (lagen)" ^-) en zei hij niet op zijn sterfbed ,,Snijdt mij open en ge zult niets dan Oranje vinden" ^•')? — de gebeurtenissen in Duitsland lie-ten hem allerminst koud, vooral niet in 1866 en volgende jaren. In de Pruisisch—Oostenrijkse oorlog en in de strijd van Duitsland tegen Frankrijk zag Kohlbrugge de waarheid van het Evangelie zegevieren over de macht van Rome, de antichrist. „Als voorvechter tegen Rome koesterde Kohlbrugge grote sympathie voor de oude Keizer en in het bijzonder voor Bismarck Waren niet van het groeiende ultramontanisme de grootste gevaren te verwachten voor zijn Kerk, zijn nieuwe Vaderland en de Monarchie?"*'') De preek, die Kohlbrugge hield twee dagen nadat Napoleon zich te Sedan had moeten overgeven, is er om te bewijzen, hoezeer de Elberfeldse predikant ervan overtuigd was, dat in zijn dagen een grote strijd tussen rooms en protestant geleverd werd. In de nederlaag van „het" rooms-katholicisme in 1871 zag Kohlbrugge een gericht o.m. over de onfeilbaarheidsverklaring van de paus, die het jaar daarvoor op het Vaticaans concilie was afgekondigd").
Wij kunnen ons indenken dat men zich, na de voorgaande „inventarisatie" aangehoord te hebben, verbaasd afvraagt, hoe het ter wereld mogelijk is, dat iemand met zulke onuitgewerkte — en volgens velen toch wel heel simpele — denkbeelden een paragraaf kreeg toebedeeld in Kuypers „Antirevolutionaire Staatkunde", en dat nog wel in het hoofdstuk over „Het Staatkundig Partijwezen".
Hoe kon een, niet eens in Nederland gevestigd, predikant zóveel invloed op zijn „volgelingen" verkrijgen, dat — en nu citeer ik Kuyper *") — „meer dan eens de medewerking of de tegenwerking van deze groep in den uitslag van een stemming voelbaar (was)"? Een afdoend antwoord is niet te geven. Wie zou met cijfers kunnen aantonen, hoe groot precies de kring van Kohlbrugge's geestverwanten was? Hoe dat mogelijk zijn bij deze verwerpers van elk partij-zijn? Toch is er naar mijn mening wel een antwoord op de vraag, waardoor dr. Kohlbrugge zulk een invloed op zijn geestverwanten uitoefende, als het ging om het innemen van een standpunt in staatkundige zaken. De oplossing moet m.i. gezocht worden in het zeer specifieke „geestelijke klimaat", dat de vriendenkring van Kohlbrugge duidelijk stempelt. Dat geestelijke klimaat wordt bepaald door de theologie van Kohlbrugge, meer in het bijzonder door het wel zeer bijzondere in die theologie: de leer der heiligmaking. Daarom mocht het eerste gedeelte van dit referaat niet weggelaten worden. Zonder die zeer karakteristieke, door de geestverwanten zeer trouw bewaarde denkbeelden van Kohlbrugge, waaruit zulk een karakteristiek standpunt ten aanzien van kerk en maatschappij voortvloeit, is de sterke band tussen de mensen, die Kohlbrugge als hun leidsman eren, eenvoudig ondenkbaar.
Natuurlijk komen Kohlbrugge's vrienden niet al-tijd en immer tot dezelfde conclusies; aan koekkoek-éénzang hebben zij geen behoefte. En uiteraard repeteren zij in 1964 niet zonder meer wat door Kohlbrugge en diens geestverwanten uit de vorige eeuw is gedacht en geschreven. Maar een doorgaande lijn valt er zeker te onderkennen. Zo typeren het zich-met-elkaar-verbonden-weten, het zich afzetten tegen alles wat het vanzelfsprekend Vindt zich „christelijk" te organiseren, maar ook de openheid naar „de wereld" deze groep in hoge mate.
Van Lonkhuijzen, die in 1905 aan de Vrije Universiteit promoveerde op een proefschrift over Kohlbrugge — hij was een goed antirevolutionair, neem ik aan —, vond die openheid naar de wereld een toch wel zeer bedenkelijke kant aan Kohlbrugge. Diens „tot eiken prijs willen handhaven van de eenheid des volks" bracht de voorman van de K.O.V.-gedachte immers „tot een verkeer in kringen en tot een instandhouding van zaken, wier beginselen lijnrecht tegen de zijne ingingen". Ja, toen Kohlbrugge eens met zijn schoonzoon, de Weense hoogleraar Böhl, Nederland bezocht, werd — zo schrijft Van Lonkhuijzen verontwaardigd") — „niet aan Groen of aan een van diens kring een bezoek gebracht, maar wel aan professor Opzoomer te Utrecht". Hoe was het mogelijk, de „Nederlandse Apostel des ongeloofs" een bezoek te brengen?! — Misschien mag ik hieraan toevoegen dat ikzelf heb meegemaakt, dat twee vrienden van Kohlbrugge, een Duits en een Nederlands predikant, enkele jaren geleden iets soortgelijks uithaalden, toen zij de meest vrijzinnige leeuw in eigen hol gingen opzoeken door hun Odoornse collega Van Lunzen een bezoek te brengen. Was dat „openheid naar de wereld" of niet?
Om terug te keren tot wat ik het „geestelijk klimaat" onder Kohlbrugge's geestverwanten noemde, is het niet veelzeggend dat juist hier het typische Réveil-verschijnsel „vriendenkring" tot in het jaar 1964 is bewaard gebleven? Zonder voorzitter en zonder secretaris — het lijkt een wonder — blijft men één. Men correspondeert met elkaar, men bezoekt zo mogelijk de jaarlijkse conferentie en men is dankbaar voor het blad dat eens per veertien dagen verschijnt. Zó zeer heeft men zelfs van generatie op generatie de ,,familie"- band gevoeld, dat de endogame neiging, de neiging dus om met geestverwanten te huwen, in deze kring de tijden door opvallend groot is geweest.
In zulk een „klimaat" nu is het niet nodig, dat de „voorman" een uitgewerkt program nalaat. Men kent diens opvatting over de heiliging, over het staan in de praktijk des levens, maar al te goed en men zoekt telkens een passende oplossing voor de vraagstukken die zich voordoen. Men weet, dat men het heil voor het kerkelijk leven alleen van de Woordverkondiging te verwachten heeft. Men blijft sceptisch staan tegenover allerlei „christelijke actie". Men houdt het „simpele" politiek-kerkelijke denkbeeld van Kohlbrugge, het drievoudige snoer in de vreze Gods verbonden, in ere, ook al biedt deze gedachte geen pasklare oplossingen voor allerlei problemen-van-de-dag. Men denkt met een zekere weemoed terug aan de dagen van olim, toen Kerk, Oranje en Vaderland nog weldadig op elkaar inwerkten. Geen wonder, dat in deze kring het historisch besef zeer sterk is: kan men niet in nagenoeg elk nummer van het „Kerkblaadje" een artikel vinden op het terrein van de kerkgeschiedenis of de vaderlandse historie?
Dit alles moge enigermate aannemelijk maken, hoe Kohlbrugge's prediking en zijn in drie woorden samen te vatten politieke program door middel van die kring van vrienden steeds opnieuw een belangrijk deel van het trouwe hervormde kerkvolk kon bereiken. En dat men dat aantal niet te gering moet denken, bewijzen toch wel de grote oplagen van Kohlbrugge's prekenbundels, en ook de stampvolle kerken die hij „trok", als hij eens in zijn vaderland mocht preken. En dat wordt ook bewezen door het feit, dat dan toch maar één procent van de Nederlandse kiesgerechtigden op de H.G.S. stemde — en wanneer men nagaat, waar die stemmen vandaan kwamen, dan zal dat vaak'") een gemeente blijken te zijn,waar de prediking van dr. Kohlbrugge door een van diens „vrienden" doorgegeven is. Dat is die prediking, die overheid en volk het woord van Jesaja voorhoudt: „Tot de Wet en tot de Getuigenis!"; dat is die prediking, die niet schuwt om, wanneer het pas geeft, op hetzelfde aambeeld te slaan, waarop de prediker van het Wuppertal steeds sloeg: Terug tot de erkenning van het drievoudige, in de vreze Gods verbonden snoer! daarin alleen ligt hoop voor de toekomst van land en kerk!
Dat getuigenis liet Kohlbrugge ook horen in die gedenkwaardige kerkdienst op een doordeweekse avond, toen hij in de propvolle Utrechtse Dom uit Zacharia 4 preekte. Met een enkel citaat'") uit die iets meer dan een eeuw oude preek wil ik dit tweede gedeelte van mijn lezing besluiten : „Ik treed voor u op", zo klonk het, „opdat gij ... in dien Christus gelooft, gelooft voor uzelven, voor Kerk en Vaderland en Oranje. Ik spreek, omdat ik geloof; ik spreek, als geloovende, en zoo als geboren Nederlander, als een, die mede zeggen mag: ,Snijdt mij het hart vrij op, gij zult er Holland vinden' ... als een, die vasthoudt aan het drievoudig snoer: Kerk, Oranje en Vaderland." En de woorden van zijn tekst „Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen" verklaarde Kohlbrugge volledig van toepassing op de vaderlandse situatie: „Met Christus als de onuitputtelijke fontein des heils voor Huis en Kerk, voor Land en Vorst — waartoe dan kracht en geweld van menselijke wijsheid, van eenen zichtbaren arm? ... Zoo maar de Wet des Heeren in den lan-•de als eenig richtsnoer voor handel en wandel gezien wordt, zoo blijven Kerk en Land en Troon wel boven".
III
WIJ zouden m het laatste gedeelte van het referaat de vraag proberen te beantwoorden, wie toch als de erflater van Kohlbrugge's politieke denkbeelden (of eigenlijk is het enkelvoud juister „het politieke denkbeeld" van Kohlbrugge) moet gelden
„Ik kan mij nog zeer goed herinneren, hoe ik die zeven redenen, waarom nevens het Evangelie (de) Wet gepredikt wordt, bijna woordelijk den zaligen Bilderdijk mededeelde, toen hij nog zeer gezond was en er mij naar vraagde, en hoe htj met dezelve zoo ingenomen was, dat de vreugde van zi]n aangezicht straalde"
Deze zin -°) uit Kohlbrugge's antwoord op de bedenkingen, die Da Costa tegen de preek over Romeinen 7 14 had ingebracht, is o i de sleutel, waarmee de vraag naar de erflater van Kohlbrugge's denkbeeld kan worden opgelost. De verwerping door Da Costa en door het Reveil van de opvatting van Kohlbrugge omtrent de heiligmaking en de Wet moet men zien als de achtergrond, waartegen de twee discussianten na 1833/34 ook in pohticis zulke tegenovergestelde wegen inslaan de oorspronkelijk contrarevolutionaire Da Costa gaat steeds meer m antirevolutionaire richting — Kohlbrugge daarentegen moet gelden als Bilderdijkiaan Da Costa krijgt steeds meer bezwaren tegen zijn eigen „Bezwaren tegen den geest der eeuw" van 1823 — Kohlbrugge daarentegen bhjft het zijn leven lang met Bilderdijk en met de vroegere denkbeelden van Da Costa eens ") Da Costa is na, en misschien reeds voor^^) de
Da Costa is na, en misschien reeds voor^^) de dood van Bilderdijk (1834) anders gaan denken Da Costa kwam op den duur inzake monarchie, constitutie, organisatorische samenwerking e d tot denkbeelden, geheel tegengesteld aan die, welke hij van Bilderdijk geleerd had Steeds meer geraakte Da Costa onder de invloed van Groen — die, zoals WIJ zagen, Kohlbrugge's beroemde preek van 1833 een grote dwaling had genoemd — en reeds m 1835 schrijft de bekeerde zoon uit het Joodse volk „Ik siddere als ik op mijnen levensweg achteruitzie en gedenk, hoe geheel onze Bilderdijksche school noodwendig die strekking (van geestelijke hoogmoed) had"°^) Hoe ver Da Costa zich uiteindelijk van de denk-
beelden van Bilderdijk verwijderd heeft, blijkt o m uit een brief, die hij m 1852 aan Groen van Prinsteier schreef „De leiding Gods sints dertig jaren heeft ons kunnen overtuigen dat geen afschaffing van Constitutien, geen formeel herstel van een Gereformeerden Staat en Kerk, ons hier het historische, daar het echtgeestelijke beginsel kan weder geven, maar dat de vijand overwonnen, althands bestreden kan en moet woi den op zijn eigen terrein" •'*)
Van dat bestrijden van de vijand op zijn eigen terrein — dwz met de middelen die de bestaande constitutie aan de hand doet, dus met erkenning van die constitutie — hebben Bilderdijk noch Kohlbrugge ooit willen horen Bilderdijk heeft zich altijd tegen het staatkundig verdrag, dat constitutie werd genoemd, verzet En Kohlbrugge IS zijn ,,vaderlijke vriend" '•> ) ook m di opzicht altijd trouw gebleven Nu is het, voor we de overeenkomst tussen de
Nu is het, voor we de overeenkomst tussen de denkbeelden van de „vader van het Reveil", Bilderdijk en Kohlbrugge preciseren, goed, ons af te vragen, of laatstgenoemde misschien van nog anderen dan van zijn vereerde leermeester invloed m politicis heeft ondergaan.
We kunnen slechts een naam noemen zijn grootmoeder van moederszijde, Anna van der Horst, gehuwd met Jacob Teerhuis Deze beslist met ontwikkelde Monnikendamse vrouw heeft zich altijd veel moeite gegeven om haar kleinzoon de bekende verhalen uit de vaderlandse geschiedenis te vertellen en hem zo een grote liefde voor zijn vaderland, voor Oranje in de eerste plaats, bij te brengen Deze grootmoeder (overleden m 1836) heeft Kohlbrugge dan ook altijd geëerd als degene, die hem een grote liefde voor Kerk-Oranje- Vaderland heeft ingeprent en hem met een even grote afschuw van „die bloedmenschen van 1789"-''') vervuld heeft Bekend is het verhaal, dat Kohlbrugge, toen de bij zijn ouders ingekwartierde Franse soldaten hem eens een pleziertje wensten te doen en hem hun uniformstukken wilden omhangen, toen pertinent weigerde, zich zo „onvaderlands" te gedragen
Om terug te keren tot Bilderdijk, we horen voor het eerst van contact tussen hem en Kohlbrugge, wanneer deze laatste in 1829, enkele weken na zijn huwelijk, met zijn vrouw een bezoek aan de ,,heer van Teisterbant" brengt Bij die gelegenheid reciteert Kohlbrugge zijn „Lofpsalm", die door dr K Groot is gepubliceerd °') „Neêrlands dichtwonder" is tot tranen geroerd en bedankt met een mnige omhelzing Als blijk van aanhankelijkheid draagt Kohlbrugge het jaar daarop zijn heruitgave van Laurentius' „Hugo Grotius papizans" aan Bilderdijk op.
Verder vernemen wij van een bezoek van Kohlbrugge aan Bilderdijk in februari 1831. Bovendien is zeker, dat Kohlbrugge een van de laatsten is geweest, die de 75-jarige nog hebben bezocht^*). In tijd gemeten is het contact tussen beide mannen vrij beperkt geweest. Vast staat echter, dat Kohlbrugge in die enkele jaren zó onder de invloed van de grote Bilderdijk is gekomen, dat hij zich nooit meer van hem heeft kunnen losmaken. Nauwe verwantschap is er tussen beiden reeds op dit punt, dat zij allebei weinig vertrouwen stellen in de mens en in wat de mens doet. De volstrekte afwijzing van elke eigen, door de mens zelf bedachte, actie vindt men bij hen beiden, evenals de oproep, alles alleen van God te verwachten, die het doen zal, maar op Zijn tijd en op Zijn souvereine manier. Van Kohlbrugge hebben wij dat reeds uitvoerig gezien; dat ook Bilterdijk zo dacht, moge het volgende fragment bewijzen uit de karakterschets, die hij in 1816 van zichzelf maakte: „Ik geloof in eene innige roeping tot handelen en volg die; zij moge mij voeren waar God wil; van Hem wacht ik alles, niets van mijzelven; en mijn levensloop heeft mij door ondervinding in beide versterkt In afhankelijkheid (van God) stel ik alle geluk, in individueele vrijheid het grootste jammer voor den mensch en voor alle schepsel" ^'').
„Men betreedt den weg der zaligheid niet", aldus beschrijft Kollewijn"") Bilderdijks gedachten, „door het grootste gewicht te hechten aan moraliteit of goede werken; zonder het geloof toch zouden wij ,met alle die deugd ... voor God verwerpelijk zijn en doem waar dig'. Men denke ,dus nimmer, dat moraliteit Godsdienst of Christendom is' ... De ware liefde is ,aan God en Heiland hangen' ... Daarom werd Bilderdijk's leuze: vasthouden aan God; zich laten leiden; niet in menschelijke dwaasheid en onvolkomenheid het pad trachten te vinden, maar volgen, vol vertrouwen volgen, waar de Heer wenkt. ,Wee al wie meer dan een lijdelijk werktuig in Zijn hand wezen wil' ... Is het niet belachelijk, zich iets te laten voorstaan op goede werken? Deze komen van God; wie ze verrichten zijn Zijne werktuigen." En wanneer de gedachte aan een kerkelijke af
En wanneer de gedachte aan een kerkelijke afscheiding zich bij Bilderdijk opdringt, werpt hij dit denkbeeld toch weer ver van zich. Hij voelt geen roeping om als reformator op te treden en ook met het oog hierop schrijft hij: „Nooit was ik onderneemziek, maar volgde in geheel mijn levensloop de werkende hand van God... Vereenigingen moeten geestelijk, innerlijk, volstrekt niet uiterlijk zijn... Afscheidingen moeten van de andere zijde komen en uitwerpingen, vervolgingen van de onzen zijn"").
Horen wij hier niet dezelfde geluiden als bij Kohlbrugge: het zware accent op de rechtvaardiging van de goddeloze, de bevrijding van de schuldige; het leven vanuit de volstrekte afhankelijkheid, vanuit de absolute lijdelijkheid (dit woord dan in zijn letterlijke betekenis en niet als fatalisme te verstaan). Zien wij niet bij beide de wetenschap dat hoogmoed en ongeloof altijd samengaan; het verbannen van alle, ook „christelijke" daden, die hoogmoed zijn, omdat de mens ze in het diepst van zijn hart beschouwt als rechtgevend op de zaligheid. Bij Bilderdijk zien wij daarom een volstrekte afwijzing van actie en organisatie. Had Bilderdijk niet met eigen ogen gezien, dat in de clubs, de gezelschappen, de verenigingen de revoluties van 1789 en 1795 waren voorbereid, doordat individuen daar een staatkundig verdrag met elkaar sloten tot oprichting van een gemeen bestuur, tot instelling van een volksregering of wel democratie?
„God wil geen menschenbeleid, geen vereenigingen uit menschelijke inzichten, al zijn zij ten aanzien van 't doel zuiver en loflijk", zo schrijft Bilderdijk in 1823 aan Capadose "-') en hij vervolgt:„De duivel van hoogmoed en egoïsme maakt er zich dadelijk meester van, en zij worden zijne werktuigen. God stort Zijn Geest in de harten, maar wil dienaars, geen plannenmakers, maar werkers in den wijngaard, ieder naar 't gene zijn hand te doen vindt en zijn Meester hem ingeeft... Dit weten wij dat wij met en onder Hem overwinnen, maar in een afgezonderden hoop, die zich uit wil sloven, verloren gaan". Tot zover dit citaat van Bilderdijk, dat evengoed van Kohlbrugge zou kunnen zijn. Met verenigingen, zo zien wij, valt volgens Bilderdijk de helse invloed van de Franse Revolutie dus niet kapot te breken; God zal dat doen, op Zijn tijd, door de bekering van staatslieden en onderdanen. Dan zal de volksregering, de democratie, die misgeboorte van het menselijke onverstand, vernietigd worden. Dan zullen de constituties worden weggeworpen. Dan zullen de vorsten hun volkeren weer als vaders kunnen regeren. Dan zal het koninklijk gezag de vrijheid van de onderdaan weer kunnen handhaven en waarborgen. Dan zal ook de souverein weer kunnen weten, voorgelicht door de oude vaderlandse kerk, waar de grens van zijn vorstelijke macht ligt. En dan zal het volk weer weten wat zijn recht is:
„Wat is het recht des volks? Gerust te mogen leven
In schuts van Vorst en Wet naar 't voorschrift van Gods Woord,
Aan huis en standsberoep vereischte zorg te geven, In vlijt en vlijtgenot door geene macht
In vlijt en vlijtgenot door geene macht gestoord...""^)
Omdat Bilderdijks inzichten op het gebied van de theologie in het algemeen en met betrekking tot de heiliging des levens in het bijzonder zo zeer met die van Kohlbrugge overeenkomen — zó zeer, dat van een directe beïnvloeding sprake moet zijn geweest —, daarom is Kohlbrugge bereid en in staat geweest, ook de politieke kerngedachte van Bil derdij k over te nemen: het drievoudig snoer, in de vreze Gods verbonden. In dat ideaal van God-Nederland-Oranje (of zoals Kohlbrugge het liever en ongetwijfeld juister formuleert: Kerk- Oranje-Vaderland) is de belofte Gods voor land en kerk neergelegd.
Bilderdijk en Kohlbrugge, beiden zijn, door het roer met een ruk om te werpen, ingegaan tegen de mens-vergoding die zij in hun tijd allerwege zagen: bij de revolutie-geesten evengoed als bij de ,,vromen". Het was. Dames en Heren — en hiermee moge ik eindigen — mijns inziens niet onjuist, in Bilderdijk de erflater, in Kohlbrugge de executeur-testamentair, tevens universeel erfgenaam, te zien. Hoe Kohlbrugge's vrienden die erfenis in de loop van de vorige èn van deze eeuw trouw hebben bewaard, dat is een brok geschiedenis, dat bijzonder interessant is, maar dat U vanmiddag wel niet meer zoudt kunnen verteren.
*) Referaat, gehouden op de conferentie van de Kring van vrienden van dr. H. F. Kohlbrugge, 12 september 1964 te Utrecht.
1) G. Ph. Scheers, Kohlbrugge en Hoedemaker, referaat gehouden op 31 mei 1958, afgedrukt in het Kerkblaadje van 18 oktober 1958, p. 162—173. 2) Zie het in noot 4 genoemde werk van dr. K. Groot.
2) Zie het in noot 4 genoemde werk van dr. K. Groot.
) ,,Looft God met verrukten geest'
Looft Hem op ons vredefeest'
D oorlogsvlammen zijn gebluscht.
Alles IS m vreed en rust , enz
(Evang Gezang 177)
') De vindplaats van de citaten die wij geven, wordt m de noten steeds voUcJig opgegeven Maai om bij elke zm de plaatsen in de liceiatuai te vermelaen waarmee WIJ het gezegde zouden kunnen staven, is ondoenlijk Beter lijkt het ons, m deze noot de belangrijkste van de geraadpleegde werken m een adem op te sommen, we doen dat voor het gemak van de lezer m alfabetische volgorde
J P de Bie, H F Kohlbrugge, m Biogr Wdbk van Prot Godgeleerden m Nederland, dl 5 ('s Grav 1943), p 125—147
J H Groïle, De boodschap van Kohlbrugge nu'. Wagen 1946
K Groot, Kohlbrugge en Kuyper m hun wederzijds contact, Baarn 1956
H J de Groot, Onder de bekoring van Kohlbrugge en zijn vrienden De leer der heiligmaking, Nijkerk z j G Helh%g, Door Zijne wonden is ons genezing geworden Brieven van Dr H P Kohlbrugge uit het Kohlbrugge Archief te Utrecht, Wagen (1935)
G Helbig, Lass dir an Memer Gnade genugen Briefe von H F Kohlbrugge , Stuttgart (1959) H Klugkist Hesse, Hermann Friedrich Kohlbrugge, Wuppertal Barmen (1935)
M E Kimt, Het Reveil m Nederland, 1817—1854, A'dam 1936
S iJttJi der Linde, Kohlbrugge en zijn vrienden, gezien in de spiegel van Jean Louis Bernhardi, in Theologia Reformata, jg 1 (1958), p 81—100
J C S Locher, Toelichting en verweer Opmerkingen n a v de dissertatie van Dr J van Lonkhuijzen, A dam 1908
J C S Locher, Kohlbrugge en de Afscheiding, A'dam 1934
J van Lonkhuijzen, Hermann Friedrich Kohlbrugge en zijne prediking, m de lijst van zrjn tijd (diss VU), Wagen 1905
J Loos, De theologie van Kohlbrugge, A dam 1948 Fr Maerkel, Wesen und Herkunft des Kirchenbegnffes bei Kohlbrugge, z p z j (aanwezig m UB Utrecht) E MoltTtiann-Wendel, Theologie und Kirche bei Hermann Friedrich Kohlbrugge, Munchen 1957
O Noordmans, De beteekenis van Kohlbrugge voor de theologie van onzen tijd, in Geestelijke perspectieven, Adam (1930), p 15—36 O Noordmans, Kohlbrugge, in Kerkelijke klassieken.
O Noordmans, Kohlbrugge, in Kerkelijke klassieken. Wagen 1949, p 347—382
G Oorthuys, Kohlbnigge's leer van den ouden en den nieuwen mensch getoetst aan Paulus, in Kruispunten op den weg der Kerk, Wagen (1935) p 157—238 A J Rasker, Een nieuwe visie op Kohlbrugge'', m Woord en wereld, opgedragen aan K H Miskotte, Adam 1961, p 160—175
ƒ van der Werf, Kerk en christelijke vereniging (diss GU ), A'dam 1960
5) Van der Werf, p 58, en Van Lonkhuijzen, p 167 ») Hoogst belangrijke briefwisseling tussen H F Kohl
») Hoogst belangrijke briefwisseling tussen H F Kohlbrugge en I da Costa over de leer der heiligmaking, nav en vermeerdeid met de leerrede van Dr Kohl brugge over Rom 7 14 uitg door J C S Locher, Adam 1933\ p 16 ) Vgl Van Lonkhuijzen, p 337 338, en Noordmans,
) Vgl Van Lonkhuijzen, p 337 338, en Noordmans, Kerkelijke klassieken, p 365
8) De Bie, p. 146.
») Rasker, p. 174.
1") Bij Kohlbrugge hangt alles, maar dan ook alles, van Christus af. „Heb ik Hem, dan bekommer ik mij om mijne heiliging niet, neen, maar ik jaag Hem na en acht alle dingen schade te zijn voor de kennis van Jezus Christus" (zonder vindplaats geciteerd bij G. C. Berkouwer, Kohlbrugge in onze tijd. Assen 1948, p. 5).
11) Van der Werf, p. 55, 57, 68, 126. i-i) Kohlbrugge in een brief van 3 mei 1834 aan ds.
i-i) Kohlbrugge in een brief van 3 mei 1834 aan ds. De Cock te Ulrum, in: Van Lonkhuijzen, Bijlagen, p. 12. n) Zo ontving de Utrechtse bankier E. H. Kol van
n) Zo ontving de Utrechtse bankier E. H. Kol van Kohlbrugge een zeer positief antwoord op zijn vraag, of hij de benoeming tot gemeenteraadslid wel mocht aannemen (brief van 5 aug. 1859 in port. 13 van het op de U.B. te Utrecht berustende archief-Kohlbrugge).
i«) Toelichting en verweer, p. 109. 15) Kohlbrugge in „Het ambt der ouderlingen", geci
15) Kohlbrugge in „Het ambt der ouderlingen", geciteerd bij Groot, p. 68. Daar ook de volgende passage: ,,(waaraan ligt het,) wanneer het met de Kerk, zooals zij zeggen en klagen, slecht gesteld is? Wat is het? Men wil met het kruis van Christus niet vervolgd worden".
18) Bij Groot, p. 131.
1') Aldus dr Scheers (zie noot 1), p 164 18) Vgl voor het volgende Amsterdamsch Zondags
18) Vgl voor het volgende Amsterdamsch Zondags blad van 15 augustus 1897
1') Aldus Kohlbrugge m een brief van 11 januari 1854 aan een onbekende dame m Helbig, Door Zijne won den, p 110
") Kohlbrugge aan J J E F Schroter in een brief uit 1831 afgedrukt bij Locher, Kohlbrugge en de Af scheiding, p 9 Voor Schroter, zie Kimt, p 213
-1) Kohlbrugge aan Kol in een brief uit Elberfeld van 9 januari 1850, bij Groot, p 63,64 ^) M 'F Sander, Jehova Tsidkenu, m de derde druk
^) M 'F Sander, Jehova Tsidkenu, m de derde druk van 1883 op p 26 noot 1 (de eerste druk is van 1832, de tweede van 1858)
^'') Request van Ludwig en Klein van 4 oktober 1832, m Groen van Pnnsterer Briefwisseling, dl 1 (1808— 1833 bew door C Gerretson Rijks Geschiedkundige Publ 58), p 861 Het schrijven is door Kohlbrugge op gesteld zie Locher, Kohlbrugge en de Afscheiding p 11 — Het ging hier om bidstonden ten trjde van de cho lei a epidemie van 1832 Op het eerste oog is het merk waardig te lezen dat Kohlbrugge m dat jaar voelde voor het houden van dergelijke bijeenkomsten waar tegen hij en zijn geestverwanten later zo critisch ge stemd waren (vgl het vonnis dat J L Bernhardi in 1866 m zijn Samenspraken velde over het ,georgani seerd bidden" met het oog op de cholera epidemie van dat jaar) Het oordeel dat m 1832 door de bmtenwacht over deze gebedssamenkomsten werd uitgesproken •— „iets bijzonders willen doen , ,.vromer willen zijn dan anderen scheurmakerij — spraken Kohlbrugge en zijn vrienden latei vaak zelf uit m soortgelijke gevallen Verklaarbaar is een en ander wel Kohlbrugge zag na zijn bekering van 1833 het leven dat hij voordien had geleid als een etaleren van eigenwillige vroomheid en als een streven naar zelfheiliging, en na de ommekeer m zijn leven kon hij niet nalaten zijn stem te veiheffen als hij zijn eigen vroegere dwalingen weer bij anderen zag opduiken
-*) Zo noemde Kohlbrugge Groen in de brief van 2 augustus 1832, waarin hij er zijn dankbaarheid over uitsprak, dat hij bij Groen en diens echtgenote „eenen avond mogt doorbrengen in onderlinge zielsvereeniging en overeenstemming van hartsgevoel" (Groen Briefwisseling, dl. 1, p. 585).
-'') Aldus Kohlbrugge aan Groen in een brief (in copie door deze aan Koning Willem I meegedeeld) van 8 oktober 1832, in: Groen Briefwisseling, dl. 1, p. 614. Hoezeer Kohlbrugge werd beschouwd als de leider van deze Utrechtse groep blijkt uit een brief van de minister van eredienst Van Pallandt van Keppel aan de Koning, van 15 november 1832, aldaar op p. 863. -") Groen aan Willem de Clercq, 6 december 1833, zie:
-") Groen aan Willem de Clercq, 6 december 1833, zie: J. E. Cantülon, Willem de Clercq en het Nederlandsche Réveil (in: Stemmen des Tijds, 1925 III), p. 269. -") In een brief uit 1849, zie Van Lonkhuijzen, p. 218
-") In een brief uit 1849, zie Van Lonkhuijzen, p. 218 noot 1. Verderop schreef Kohlbrugge:,, Het land zou gered zijn geweest, zoo men mij voor 16 jaren (d.i. in 1833 bij zijn preek over Rom. 7 : 14) had willen verstaan. Nu heb ik altijd nog geloof om der belofte wille —• wilde men ei' maar aan. Immers waren en zijn ook Groen en zijne geheele partij onder de tegenstanders". -«) In een brief van 7 oktober 1840, zie Van Lonkhuij
-«) In een brief van 7 oktober 1840, zie Van Lonkhuijzen, p. 218.
2!i) Kohlbrugge aan Willem de Clercq, 18 november 1840, zie Cantülon, p. 275 en Van Lonkhuijzen, p. 218. 3») Kohlbrugge aan Van Heumen, mei 1843, zie Van
3») Kohlbrugge aan Van Heumen, mei 1843, zie Van Lonkhuijzen, p. 219.
31) Moltmann-Wendel, p. 40.
^2) Zie de brief van Kohlbrugge aan Willem de Clercq van 27 november 1840, in het archief-Kohlbrugge, port. 14 (copie).
33) Vgl. voor deze en de volgende alinea het Amsterdamsch Zondagsblad van 15 augustus 1897; één van de redacteuren H. A. J. Lütge en A. J. Eykman schreef daarin een artikel n.a.v. het 40-jarig bestaan van de schoolwet van Van der Brugghen. De schrijver geeft zeker Kohlbrugge's gedachten weer. Zie ook noot 34.
••") De prent werd met toelichting uitgegeven bij W. J. A. Mulder te Utrecht en, opnieuw met de verklaring, herdrukt bij het artikel in het Amsterdamsch Zondagsblad van 15 augustus 1897.
•'S) Hóé dierbaar Nederland Kohlbrugge bleef, blijkt telkens opnieuw in zijn correspondentie. Zo bevat een brief aan de Zevenbergse predikant Verhoeff de woorden „... mij, die voor Holland leef" (brief van 9 mei 1862 uit Elberfeld, in archief-Kohlbrugge, port. 13).
315) Aldus de latere Utrechtse hoogleraar J. H. F. Kohlbrugge in zijn artikel ,,Dr. H. F. Kohlbrugge en zijn archief in de Universiteits-Bibliotheek", in de bundel opstellen voor G. A. Evers, Utrecht 1940, p. 227. 3') Zonder opgave van datum en geadresseerde in het
3') Zonder opgave van datum en geadresseerde in het zojuist genoemde artikel, p. 228.
38) Dordsche Stemmen (uitg. H. R. van Elk te Dordrecht), 2e jg. (1854), p. 113—123; afzonderlijk, ook weer anoniem, herdrukt bij C. de Wolff Dz. te Gorinchem, 14 p.
3») Zie hiervóór, bij noot 21.
">) Mededelingen van de redactie der Dordsche Stemmen in 3e jg. (1855), p. 1.
*i) Vgl. het artikel, dat prof. C. Gerretson schreef in het Utrechtsch Dagblad van 29 oktober 1937 over „Dr. Kuyjier's Utrechtsche periode".
•"2) Kohlbrugge aan een onbekende dame, 11 januari 1854, afgedrukt in: Hélhig, Door Zijne wonden, p. 110.
•ia) Klugkist Hesse, p. 26. „^ ,
«4) Klugkist Hesse, p. 367 (vert.).
45) Klugkist Hesse, p. 366.
"«) A. Kuyper, Antirevolutionaire Staatkunde, dl. 1 (Kampen 1916), p. 540.
^') Van Lonkhuijzen, p. 256.
«s) In de discussie is er op gewezen, dat dit niet altijd het geval was. •>'•') H. F. Kohlbrugge, Leerrede over het vierde Hoofd
•>'•') H. F. Kohlbrugge, Leerrede over het vierde Hoofdstuk van den Profeet Zacharia, uitgesproken in de Domkerk te Utrecht den 16den December 1863 (2e druk, A'dam 1896), p. 4, 16.
^0) Hoogst belangrijke briefwisseling p 29, 30 •>!) Kohlbrugge heeft Da Costa s Bezwaren" van
•>!) Kohlbrugge heeft Da Costa s Bezwaren" van 1823 altijd als juist beschouwd, zie J H F Kohlbrugge (noot 36), p 227 en Locher, Kohlbrugge en de Af schei dmg, p 12 Kohlbrugge heeft ook voordrachten van Da Costa gevolgd waarschijnlijk omstreeks 1823, toen laatstgenoemde o m tegen Oldenbamevelt en De Witt scherp stelling nam zie J H F Kohlbrugge, p 219, en Klwit, p 105 106
) Voor de verflauwende invloed van Bilderdijk op zijn leerlingen en vrienden reeds vóór zijn overlijden Kluit, p 211
=•>) Da Costa aan Willem van Hogendorp 28 januan 1835, m J C Rullmann, Da Costa m zijn beteekenis voor de Antirevolutionaire Partij, m AR Staatkunde, maand ed, jg 2 (1926), p 170
o'') Brief van 11 november 1852, bij Rullmann, p 173
55) Aldus Van Lonkhuijzen m de verkorte uitgave van zijn dissertatie, p 31
5(5) Zo noemt Kohlbrugge de Fransen m een bnef van 3 maart 1848 (aan Steven de Clercq''), kort na de februari revolutie van dat jaar te Parijs, deze brief m de dooi E Bohl uitgegeven ,,Brieven van Dr H F. Kohlbrugge", Utrecht 1877 p 258, 259
6') In zijn boek ,,Kohlbrugge m en uit ztjn gedichten" (Wagen 1953), p 102—108, vgl aldaar p 53
68) Op 15 november 1831 (zie R. A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en werken, dl. 2, A'dam 1891, p. 372). Bilderdijk overleed op 18 december van dat jaar. 69) Gedrukt in: M. J. G. de Jong en W. Zaal, Bilder
69) Gedrukt in: M. J. G. de Jong en W. Zaal, Bilderdijk, Kampen 1960, p. 10.
6») KollevAjn, p. 91, 97, 126, 132. ei) Kollewijn, p. 107, 111, 112.
ei) Kollewijn, p. 107, 111, 112.
62) Brief van 8 augustus 1823, bij J. C. Rullmann, Bilderdijk als staatsman, in: A.R. Staatkunde, mEiand. ed., jg. 3 (1927), p. 268, 269.
63) Bilderdijk in zijn gedicht „Recht des Volks" van 1826, geciteerd in het in noot 62 genoemde artikel, p. 217.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1964
Kerkblaadje | 20 Pagina's