Doop, Belijdenis en Avondmaal,
Doop, Belijdenis en Avondmaal behoren bijeen. Er is tussen die drie een band, die wij niet mogen verbreken.
De Belijdenis gaat altijd van de Doop vergezeld, of de belijdende mens zich bij zijn belijdenis bewust laat dopen, of dat hij als kind ongevraagd en onbewust gedoopt is. In dat geval — in onze kerk nog altijd het meest voorkomende — trekt hij als het ware de Doop naar zich toe en aanvaardt bewust wat zijn ouders eens voor hem gedaan hebben. Hij belijdt, dat hij gelooft in de vergeving van zijn zonden, die door de Doop verkondigd wordt. Het Avondmaal zegt hem, dat God hem verder
Het Avondmaal zegt hem, dat God hem verder niet zonder spijs en drank de woestijn van dit leven in zal zenden, doch hem voor verhongeren en verdorsten wil behoeden. Daarom is het Avondmaal, in tegenstelling tot de Doop, een sacrament, dat herhaald moet worden. Belijdenis afleggen en dan nog op dezelfde dag, of op de volgende Goede Vrijdag of Zondag, aan de tafel des Heren aanzitten, maar daarna zelden of nooit meer, is heiligschennis. Het haalt het sacrament naar beneden en maakt het tot een lege vorm, die alleen in acht genomen wordt, omdat hij er nu eenmaal is, zonder dat men weet, waarom en waarvoor. Dit alles werd ik mij helderder dan ooit bewust, toen ik bij Noordmans („Gods Poorten", blz. 45) het volgende las: „De kerkvader Augustinus vertelt ergens, dat zijn Punische boeren, die de Latijnse namen niet konden uitspreken, kort, krachtig en concreet de Doop „het heil" noemden, en het Avondmaal „het leven". Inderdaad was dat een treffende betiteling van deze beide sacramenten der Kerk, die de bisschop van Hippo zelf hun niet had kuimen verbeteren". Tot zover het citaat.
Wij zijn daarmee in aanraking gekomen met een oud, onbekend, maar daarom verre van onbelangrijk stukje kerkgeschiedenis, dat ons nog het nodige te zeggen heeft.
Eens was daar, onder wat wij de „plattelandsbevolking" van Noord-Afrika zouden noemen, een gemeente van „niet vele wijzen naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen". Doch zij kenden de verwondering, die de christen tot christen maakt. De Heer had grote dingen aan hen gedaan; dies waren zij dankbaar en verblijd. Zij mochten door Christus' werk geloven in de vergeving van hun zonden. Dat had het Evangelie hun gezegd en de Doop hun verzegeld. Die vergeving was hun het Heil. Daarom noemden zij de Doop, de vorm, waarin dit alles tot hen gekomen was, „het Heil". Vorm en inhoud waren hier niet te scheiden. Zo leefden zij een nieuw leven uit hun Doop. Maar ook bemerkten zij, dat alle leven op aarde, zelfs, neen juist het leven uit de Hemel, bedreigd is. Het moet beschermd en onderhouden worden, wil het niet ondergaan. Dat geldt reeds voor de dode dingen, en zeker voor al wat leeft. Bij dat laatste spreekt men van „voeding", en wie aan voeding denkt, denkt aan brood en aan wat we kunnen drinken. Daarom sprak het Avondmaal met zijn brood en beker hun zo toe. Ze noemden het „het Leven", omdat het hun leven in stand hield.
Dit alles is simpel. Het is echter de simpelheid, waar de Kerk uit leeft. Zij is aan de kinderkens geopenbaard. Het ware te wensen, dat de kerk onzer dagen, wij daarbij ingesloten, méér leefde uit dit simpele, uit „Heil" en ,,Leven". Dan eerst is zij een waarlijk belijdende Kerk.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 april 1965
Kerkblaadje | 8 Pagina's