God ge�erd door schuldbelijdenis
En Jozua zeide tot Achan: Mijn zoon, geef toch eer aan de Here, de God van Israël, en doe voor Hem belijdenis; vertel mij toch wat gij gedaan hebt, verberg het niet voor mij. Jozua 7 : 19
jod alleen is de werkelijke Eigenaar der aarde: ;lkens opnieuw doet het boek Jozua ons die ge- <^cldige boodschap horen. Hij geeft het beloofde •nd aan het volk Israël ter leen. Maar het blijft ijn eigendom.
.{oe verder het volk Israël het land binnentrok, loe meer het echter dreigde dat te vergeten. Telvens weer dreigt het gevaar, dat het dit land als ijn eigen bezit beschouwt en eigenmachtig daar- )ver gaat beschikken. En dat is niet onschuldig! )aarin openbaarde zich de diepste zonde: als God e willen zijn, soeverein in Zijn plaats heer en neester te willen zijn over alle dingen.
'lardhandig moest Israël telkens opnieuw leren, lat dit niet onschuldig was, en dat deze schuld oor God beleden moest worden. En dit is ons beschreven, opdat ons aller ogen er voor open /ouden gaan, hoe ook wij hierin allen schuldig .taan.
Wat was er dan gebeurd?
Oe stad Jericho was gevallen en tot een ruïne geivorden. Maar geen Israëliet mocht iets van Jeriho's schatten plunderen of als zijn eigendom beschouwen. Daaruit moest blijken, of Israël inderdaad God erkende als Eigenaar.
Vlaar na de val van Jericho wordt Israël overnoedig. Nu Jericho viel, zal vanzelfsprekend het 'Olgende plaatsje, het nietige stadje Ai gemakke- 'i)k zich overgeven. Maar het gaat deze keer anlers. De mannen van Ai verslaan de Israëlieten -n doden er zesendertig van. Er vallen geen muien ineen, er geschieden geen wonderen.
Zoals ook in ons leven na de val van Jericho de ^ederlaag van Ai kan komen. Wij kunnen door Gods wondermacht gered zijn. En dan kunnen wij het vanzelfsprekend vinden, dat dit wonder zich herhaalt. Wij verliezen de ootmoed. Dan kan het ook in ons leven komen tot de nederlaag van Ai. Ootmoedig, maar ook moedeloos, werpen nu Jozua en de oudsten zich ter aarde voor de Ark des Heren. Dat is het eerste wat ons treffen moet bij Jozua: hij werpt de schuld voor deze nederlaag niet op de mannen van Ai, of op het eigen leger, of op anderen. Ootmoedig buigt hij, met de oudsten, zich voor God, en moedeloos vraagt Hij: O God, waarom deze nederlaag? Zoals profeten en psalmisten ook in diepe nood zo vaak hun klacht uitriepen: O God, waarom verbergt Gij Uw Aangezicht voor ons! Zoals dat ook onze roep zijn kan en mag zijn in dagen van grote nood.
En nu ontvangt Jozua op zijn vragen antwoord. Er zijn er in het midden van Israël die zich, tegen Gods uitdrukkelijk gebod in, iets toe-geëigend hebben van de buit, die in Jericho werd gevonden. Deze zonde zal eerst moeten worden ontdekt en beleden.
En dan vindt, vroeg in de morgen, dat aangrijpend en beschamend gebeuren plaats. Het gehele volk wordt verzameld, opdat de schuldige door het lot zal worden aangewezen. Eerst wordt uit het volk de stam Juda aangewezen als schuldig. Daarna uit die stam het geslacht der Zarhieten. Daarna uit dat geslacht de familie Zabdi. Eindelijk wordt uit die familie — Achan, de zoon van Karmi, aangewezen als schuldige.
Nu zal de straf aan hem moeten worden voltrokken. Maar vóórdat dit plaats vindt, moet iets gebeuren, dat in wezen belangrijker is. De schuld van Achan is wel ontdekt, maar zij is nog niet beleden.
En nu dringt Jozua met tedere ernst er bij Achan ben Karmi op aan, dat het tot die schuldbelijdenis zal komen. „Mijn zoon, geef toch eer aan de Here, de God van Israël, en doe voor Hem belijdenis; vertel mij toch wat gij gedaan hebt, verberg het niet voor mij".
Het is niet genoeg, dat het gestolene straks zal worden gevonden en de straf zal worden voltrokken. Het is nodig, dat een gebroken hart zijn schuld erkent, en die niet verbergt of bedekt. Het is nodig, dat God geëerd wordt door schuldbelijdenis.
God was de Eigenaar ook van de schatten van Jericho. Het was Zijn eer, dat niets daarvan geroofd werd. Nu heeft Achan van de buit genomen en Gods Eigenaarsrecht overtreden. Hij heeft Gods eer genomen.
Hoe zal Achan Gods eer teruggeven?
Door zijn schuld te belijden. Door Gods recht op straf te erkennen. Door niets te verbergen, maar alles te vertellen.
Achan belijdt zijn zonde. Hij wijst de plaats aan, waar de gestolen goederen liggen. Jozua laat ze opgraven, onder Achans tent: een schoon Babylonisch opperkleed, een staaf goud van vijftig sikkelen gewicht en tweehonderd sikkelen zilver. En zij brengen het bij Jozua en bij al de Israëlieten, en zij storten het uit voor het aangezicht des Heren.
En dan wordt het gericht voltrokken aan Achan en aan zijn gezin, naar de inzichten, die toen, vóór Christus' komst, ook onder Israël leefden. Achan wordt naar het dal Achor gevoerd met zijn gezin, waarvan sommigen wellicht bij het verbergen der gestolen goederen medeplichtig waren. Daar wordt Achan ben Karmi met zijn gezin gestenigd, en straks worden de dode lichamen verbrand, met het gestolene. En men richt een steenhoop op, die daar tot in lengte van dagen moest blijven staan als een teken van schande, opdat Israël ook dit alles niet zou vergeten. Naar onze maatstaf was zulk een straf onmen
Naar onze maatstaf was zulk een straf onmenselijk wreed. Daarbij vergeten wij niet, dat dit alles plaats vond in de oude tijd, vóór Christus' komst. Maar wij vergeten óók niet, hoe ernstig het is, als bij het begin van de intocht reeds Gods eigendomsrecht in het geheim wordt ontkend. Zoals later, bij het begin van de eerste Gemeente, rechtstreeks Gods straf valt op Ananias en Saffira, die ook in het verborgene Gods recht overtraden.
Maar niet de straf-voltrekking is hier het diepste. Het eigenlijk gebeuren is, dat een mens zijn schuld belijdt. Hier is Jozua niet allereerst de rechter of leider, maar allereerst de zielzorger, die de schuldige aanspreekt met ,,Mijn zoon". En hier wordt God, de Eigenaar en Heer, geëerd door schuldbelijdenis. Driemaal wordt bij Israels intocht gesproken van
Driemaal wordt bij Israels intocht gesproken van een steenhoop. Eerst bij de Jordaan, als een blijvend teken van
Eerst bij de Jordaan, als een blijvend teken van Gods wonderbare bescherming in doodsgevaar. — Daarna te Jericho, waar de gehele stad als een puinhoop blijft liggen, als een teken van Gods oordeel over een heidense stad. — Maar de derde steenhoop is die in het dal Achor, tot een teken van Gods oordeel, als binnen Israël zelf Gods eigendomsrecht ontkend is.
Stenen, die nog tot ons blijven spreken! Wat heeft die steenhoop in het dal Achor ons nu
Wat heeft die steenhoop in het dal Achor ons nu nog te zeggen?
Allereerst roept die ook ons. God te eren door onze schuldbelijdenis. Want ook tot ons allen moet gezegd worden: Gij hebt gestolen! Niet in die grove vorm als bij Achan. Niet zó, dat de strafrechter ons schuldig noemt. Maar wèl in de diepere zin van het woord, dat wij als ons eigen bezit ons toe-eigenen en gebruiken, wat Gods eigendom is. „Ik doe wat ik zelf wil", — dat is ons aller levensleuze geworden, dat zit ons allen in het bloed.
Daarom is er zulk een schandelijke verkwisting van Gods goede gaven. Daarom worden zovele talenten — stoffelijke en geestelijke — begraven en voor onszelf behouden, omdat wij leven uit het „Ik doe wat ik zelf wil!" „Als ik het maar goed heb!" En daarom moet tot ons allen gezegd: Gij hebt gestolen!
Maar dat geldt niet alleen van ons bezit, maar ook van ons leven zelf. Wij menen, dat het leven ons toekomt, en dat ons onrecht wordt aangedaan als het, buiten onze verwachting, ons ontnomen, wordt. Wij ontvangen het leven niet als Gods geschenk, maar als ons recht. Ook het leven hebben wij gestolen! Wie gaat hier vrij uit?
O ontzaglijke ontdekking, als onze ogen daarvoor opengaan! Heilzaam is het, als tot ons dan van Godswege gezegd wordt: Mijn zoon, mijn dochter, geef God toch de eer en verberg uw schuld niet! Door zulk schuldbelijden wordt God geëerd. Wij menen nog zo vaak, dat God allereerst moet geëerd door onze daden, door onze prestaties. Maar het is anders. God vraagt allereerst, dat wij onze schuld niet verbergen. „De offeranden Gods, waardoor wij Hem eren, zijn een verbroken geest. Een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God". (Psalm 51 : 19). Want zulk schuldbelijden neemt Hij aan. Het is
Want zulk schuldbelijden neemt Hij aan. Het is Zijn vreugde. En Hij neemt die schuld volkomen weg en bedekt die.
'k Bekend', o Heer, aan U oprecht mijn zonden, 'k verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden, maar ik beleed na ernstig overleg mijn boze daan; Gij naamt die gunstig weg!
Wonderbaar Evangelie: Gij naamt die gunstig weg! Wij kunnen zelf de schuld van onze diefstal nooit wegnemen. Maar Hij, die alles van ons weet, bedekt die genadig en neemt die gunstig weg! Achans steenhoop in het dal van Achor is daar opgericht, om ons te roepen tot schuldbelijdenis. Maar uit dat dal straalt tegelijk nieuwe hoop. Want van datzelfde dal zegt eeuwen later de profeet Hosea: „Ik zal het dal Achor maken tot een deur der hoop". (Hosea 2 ; 14). Waar wij alles bedorven hebben, geeft God toch nieuwe hoop. daar maakt Hij een nieuw begin. Eerst door Jezus Christus straalt het volle licht
Eerst door Jezus Christus straalt het volle licht der hoop, waarvan in het dal Achor nog slechts een enkele lichtstraal doordrong. Hij alleen. Je zus Christus, heeft God alle eer gegeven. Hij ging staan in de plaats van ons, zondaren. Hij is een verzoening voor al onze zonden. En Hij schaamt zich niet, ons Zijn broeders te noemen. Verloren zijn wij allen, maar behouden mogen wij ons weten alleen door Hem, onze Verzoener. Tot Hem werd ook eenmaal een vrouw gebracht.
Tot Hem werd ook eenmaal een vrouw gebracht. die met haar lichaam gestolen had, en die naar Israels wet verdiende gestenigd te worden. En reeds bereidde men zich voor op haar steniging. Maar Jezus zeide: Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst een steen naar haar.
In het licht van Jezus Christus kan er geen sprake meer zijn van steniging, in geen enkele vorm, ook niet door woorden of gedachten. Allen staan wij schuldig, maar ook allen zijn wij besloten onder Gods ontferming. Wie bedroefd is over anderer falen, kan alleen God eren, door naast die ander zelve ook schuld te belijden. En iedere naaste mag ik aanzien in het licht van die hoop, die verzoende schuld.
En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige. En Hij is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld. (I Joh. 2 : 1, 2).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 september 1966
Kerkblaadje | 8 Pagina's