Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Anti-Joodse Uitingen in het Nieuwe Testament?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Anti-Joodse Uitingen in het Nieuwe Testament?

17 minuten leestijd

Antijudaismus im Neuen Testament? Exegetische und systematische Beitrage. Herausgegeben von Dr. W. P. Eckert, Nathan Peter Levinson en M. Stöhr. Tweede deel van de Studies voor het Christen-Joods Gesprek. Uitgegeven door Helmut GoUwitzer. Chr. Kaiser Verlag, München, 1967. DM 17.50.

Een bijzonder interessant en belangrijk boek! Een bundel met veertien studies van Protestantse, Rooms-Katholieke en Joodse hedendaagse theologen over de vraag, in hoeverre en, zo ja, welke anti-Joodse uitingen er in het Nieuwe Testament voorkomen, en hoe wij die beoordelen moeten. Een zeer belangrijke bijdrage voor het theologisch gesprek van Kerk en Israël.

Aanleiding tot de samenstelling van dit boek was het, met name in Duitsland, nog steeds voortlevende anti-semitisme en een bepaald anti-Joodse houding, ook onder de Christenen. Deze anti-Joodse Christenen menen daarvoor zich nog altijd te kunnen en te mogen beroepen op bepaalde woorden uit het Nieuwe Tes-tament, die anti-Joods klinken. Eeuwenlang zijn zulke woorden vaak misverstaan, en nog altijd brengen zij vele Christenen in verwarring. Deze woorden hebben in de loop der eeuwen geweldige struikelblokken gevormd in het gesprek tussen Kerk en Israël.

Het onbeschrijfelijke leed, dat onder de heerschappij van het Hitler-regime de Joden is aangedaan, leidde daarom ook na de oorlog Joden en Christenen er toe, te vragen of misschien het anti-semitisme wel door anti-Joodse uitingen in het Nieuwe Testament bevorderd was.

Om tot beter wederzijds begrip daarover te komen, werd vorig jaar in het Duitse Conferentie-centrum Arnoldshain een studie-conferentie gehouden door Joodse en Christen-theologen, exegeten en dogmatici, uit verschillende theologische scholen. Hun veertien voordrachten zijn daarna in deze bundel bijeengebracht. Het geheel stond onder leiding van de drie voorzitters van de Duitse Commissie voor de samenwerking van Christenen en Joden, de bovengenoemde Dr. W. P. Eckert (R.K.), Rabbijn N. P. Levinson en de Studentenpredikant Martin Stöhr. De laatst-genoemde heeft aan het einde van het boek nog een zeer uitvoerig overzicht gegeven van de diep-gaande discussies, die op elk referaat volgden. Op deze wijze wordt de lezer levendig betrokken bij deze gesprekken. Aan het einde van deze merkwaardige confe

Aan het einde van deze merkwaardige conferentie zei de bekende theoloog Prof. Helmut Gollwitzer: „Het is waarschijnlijk de eerste keer in de kerkgeschiedenis, dat Joodse, Rooms-Katholieke en Protestantse theologen zich samen bogen over het Nieuwe Testament. Wij hebben dat allen als iets zeer verheugends ervaren, waarvan wij niet weten, wat er verder van komen zal".

En de beroemde Joodse theoloog Prof. Dr. David Flusser (Jeruzalem) zei aan het einde van zijn referaat: „Wij Joden en Christenen behoren bij elkaar. Als wij God ernstig zullen bidden, dat Hij ons onze schulden zal vergeven, dan — zo hoop ik —zullen ons beiden de schellen van de ogen vallen en zullen wij met verwondering elkaar als broeders herkennen". Mogen wij het niet als een geschenk Gods zien, als in onze tijd zulke woorden gesproken kunnen worden door Joodse en Christen-theologen, die zo lange tijd volstrekt gescheiden van elkaar hun weg gingen?

Het is mij natuurlijk volstrekt onmogelijk, van alle veertien referaten hier een weergave te geven. Ik moet me er toe beperken, naar beste weten, van de voornaamste hier een en ander aan te duiden.

De eerste vier artikelen handelen over anti- Joodse uitingen bij Paulus en in de eerste Gemeente.

De Joodse theoloog Dr. E. L. Ehrlich (Bazel) schrijft over Paulus en het schuldprohleem, toegelicht aan Romeinen 5 en 8. Hij betoogt daarin, dat Paulus nergens de nadruk legt op Jezus' aardse leven, maar alleen op de gekruisigde, opgestane en verhoogde Heer. Daarom heft hij de gebeurtenissen van Jezus' lijden en sterven geheel uit boven het terrein van menseUjk handelen en menselijke schuld, en ziet hij die geheel als daden Gods tot redding der wereld. De vraag naar de menselijke schuld van Israël komt bij Paulus in het geheel niet op: Pilatus, Kajafas en de Schriftgeleerden worden door hem zelfs niet genoemd. Daaruit volgt, dat bij Paulus nergens iets blijkt van haat tegen de Joden, en hij daartoe geen aanleiding geeft. De enige uitzondering daarop vormt I Thessalonicenzen 2 : 14—16.

Overigens wijst Ehrlich Paulus' prediking geheel af als onaanvaardbaar voor de Jood. „Het sterven met Christus is een gedachte, die Joden nooit hebben kunnen navoelen. Evenmin kan de offerdood van de Zoon Gods ooit overeenstemmen met het Joodse geloof De Christus, die door Paulus getekend wordt, gaf geen aanleiding tot Joden-haat. Ze leidde er alleen toe, dat twee verschillende godsdiensten hier tegenover elkaar kwamen te staan" (blz. 49).

Uit de discussie bleek wel, dat velen, o.a. Prof. Gollwitzer, grote bezwaren hadden tegen deze gedachtengangen.

Een afzonderlijke studie is gewijd aan de reeds genoem.de woorden van Paulus in I Thess. 2 : 14—16. Onder de titel „Anti-joodse polemiek hij Paulus" schrijft Prof. O. Michel (Tubingen) daarover. Uitvoerig bespreekt en analyseert hij de scherpe woorden, die Paulus daar over de Joden geschreven heeft.

Hij wil niets verzwakken of verdoezelen van de scherpte van die woorden, maar hij tracht ze wel te verstaan vanuit de situatie, waarin Paulus gekomen was. De Joden verzetten zich met alle macht tegen zijn prediking. Uit oude tijden kende men een oordeels-woord, waarin Israels geschiedenis als voortdurend verzet tegen God werd gezien. Paulus zag die situatie nu opnieuw zich herhalen en gebruikte daartoe deze dreigende woorden. „Het is echter een groot geschenk Gods — zo eindigt Prof. Michel zijn studie —, iets te weten van een andere weg, die verder leidt" (blz. 59).

Nog een ander artikel over Paulus schrijft de Frankfurter theoloog Prof. H. W. Bartsch onder de titel „De antisemitische tegenstanders van Paulus in de Romeinen-brief'. Bartsch tracht aan te tonen, dat het er Paulus in zijn Romeinen-brief om ging, een verzoening te bewerken tussen twee groepen, die in de Gemeente te Rome op gespannen voet met elkaar stonden: een groep heiden-christenen, die anti-semitische 'neigingen had, en een groep christenen uit de Joden. Het is niet overdre-ven — zegt Bartsch —, als men in deze heiden-christenen de eerste christelijke anti-semieten ziet (blz. 41).

Met name de hoofdstukken 9—11 van de Romeinen-brief geven een verdediging van Israël, die binnen de Gemeente van Rome alleen begrijpelijk is, wanneer de Joden-christenen zulk een verdediging dringend nodig hadden.

Bijzonder interessant is daarna de historische studie van de Joodse Prof. David Flusser over De Christenheid na het Apostel-convent (Hand. 15). Hij tekent een in menig opzicht geheel nieuw beeld van de strijd tussen Jodenchristenen en heiden-christenen in de eerste Gemeente. Hij doet dat mede op grond van een nog nimmer-gepubliceerd oud handschrift van extreem-Joods-christelijke afkomst. Van daaruit wordt licht geworpen — zo meent hij — op bepaalde uitingen in het Nieuwe Testament, met name over Jezus' dood en over de Wet. In de Kerk heeft zich daardoor een sterke vijandschap tegen de Wet van Mozes ontwikkeld, zodat de Kerk al in de tweede eeuw het houden der Joodse geboden heeft afgewezen. Later heeft men zelfs die Christenen verbrand, die men nog betrapte op het houden van een Joods gebod! Ook Jezus' woorden over de Wet werden steeds meer uitgelegd, alsof die alléén vijandschap tegen de Wet bedoelden. „Uit de spanning tussen Joden-christenen en Joden ontstond de beschuldiging, dat de boze Joden Jezus gedood hadden. En uit de spanning tussen Heiden-christenen en Joden-christenen ontstond de gedachte, dat de Wet van de duivel kwam" (blz. 81).

In de discussie daarover zei Prof. Michel: „Onmiddellijk komt hier dan naar voren de vraag naar de Sabbath. Eén van beide: of men houdt de hele Wet, of zij valt geheel weg. Er zijn geen aanwijzingen, dat de Sabbath in de Gemeenten van Paulus nog werd gehouden. In plaats daarvan ontstaat de Zondag". Daarop antwoordde Prof. Flusser: „Maar toch niet als een concurrentie met de Sabbath, maar als een uitweg" (blz. 204).

Maar het grootste aantal referaten handelt toch over mogelijk anti-Joodse uitingen in d e Evangeliën.

De Joodse geleerde Dr. Paul Winter geeft allereerst in zijn studie „Het proces van Jezus'' een zeer kritische uiteenzetting over het verloop van dit proces. Hij ziet in de berichten van de Evangelisten geen geschiedschrijving, maar allereerst prediking en tenslotte apologetiek. Alle Evangelisten hebben getracht te verzwijgen — zo zegt hij —, dat Jezus ter dood veroordeeld is door de Romeinse stadhouder Pilatus, omdat zij zich niet de haat van de Romeinse overheid op de hals wilden halen. Want er kan geen twijfel over bestaan, dat het Pi- 214latus is geweest, die op politieke gronden hel doodvonnis over Jezus heeft uitgesproken. Daarbij spreekt deze Joodse geleerde dan op bewogen wijze uit, hoe ongegrond en onzinnig het is, nog altijd te spreken van een collectieve schuld van het gehele Joodse volk voor altijd aan de dood van één man, die uit dit volk afkomstig was. Ieders geweten moet hem zeggen, dat de feiten anders liggen, — aldus Dr. Winter. Of zal de Christenheid voortgaan, tot het einde der tijden theologische dwalingen aan te hangen, waarvoor anderen de rekening moeten betalen?

Scherpe vragen, die, ook al zien wij sommige dingen anders dan Dr. Winter, ons moeten blijven verontrusten!

Dat geldt in nog veel sterker mate van het artikel van de Tübinger Professor K. H. Schelkle over De „zelfvervloeking" van Israël volgens Mattheüs 27 : 23—25.

Anti-Joodse en anti-semitische mensen uit alle tijden hebben zich immers op geen enkel bijbelwoord zó vaak beroepen als op Mattheüs 27 : 25 („En het ganse volk antwoordde en riep: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen").

Van dit vers heeft indertijd de Joodse geleerde Montefiore gezegd: „Een verschrikkelijk vers. Het is één van die zinnen, die schuldig zijn aan zeeën van mensenbloed en aan een ononderbroken stroom van ellende en vertwijfeling".

Merkwaardig genoeg hebben de kerkvaders in de eerste drie eeuwen zich nooit op deze woorden beroepen, om daarmee de schuld der Joden te bewijzen. Eerst na de vierde eeuw, toen de Joden-haat sterk de Kerk binnendrong, begonnen zij die tekst daarvoor aan te halen.

Schelkle wijst er o.a. op, dat in dit woord de Evangelist Mattheüs wilde zeggen, dat het volk Israël de schuld aan het bloed van Jezus op zich neemt. Maar de Evangelist is er tegelijk van overtuigd, dat het einde der tijden zeer nabij is, en denkt niet aan een onafzienbaar-lange rij van geslachten. Maar vooral wijst deze theoloog er op, dat volgens het Nieuwe Testament het bloed van Jezus vergeving, verzoening en vrede heeft gebracht. Dat had Jezus immers kort tevoren gezegd bij de instelling van het Avondmaal (Matth. 26 : 28), en dat lezen wij o.a. in Col. 1 : 19 v., Ef. 1 : 7, enz. Het bloed van Jezus bracht geen onheil, maar heil, genade en zegen. Joden en heidenen zijn gelijkelijk schuldig, maar hebben ook gelijkelijk deel aan Zijn verzoening. Daarvoor stierf Jezus. En ieder christen, die de Bijbel kent, zou toch moeten weten, dat God soeverein vrij is te oordelen, zoals Hij wil, en geen mensen nodig heeft, om dat uit te voeren. Het is de hoogste tijd, dat er eindelijk eens een einde komt aan verkeerde conclusies, die door de christenen uit dit bijbelwoord getrokken zijn.

Over een ander woord, dat vaak als anti-Joods is uitgelegd, spreekt de Bochumse Prof. Dr. E. G r a s s e r , nl. over „De Joden als kinderen des duivels in Johannes 8 : 3747". — Is dat anti-Judaïsme ?

Door het gehele Johannes-Evangelie gaat als een rode draad Jezus' strijd met Zijn Joodse tegenstanders, parallel met de strijd tussen licht en duisternis, leven en dood, geloof en ongeloof. Dat alles wordt echter gezegd tot onderricht der Gemeente. De gehele strijd van dit Evangelie gaat tegen het ongeloof, de verwereldlijking der Gemeente. Met „de Joden" wordt de mogelijkheid van ons eigen ongeloof aangeduid. Wel brengt dit het gevaar mee, dat deze woorden als anti-Joods gelezen worden, maar dat gevaar kan overwonnen worden, als men maar tegelijk acht geeft op de vele pro- Joodse uitspraken, die óók in het Johannes- Evangelie gevonden worden. ledere tekst moet naast andere gelezen worden. Goed gezien is hier van anti-semitisme geen sprake. Het Evangelie waarschuwt tegen de Gode-vijandige wereld, tegen de verleiding van het ongeloof, waarvan het de Joden representanten noemt. Het wil de aanspraak op absoluutheid van Jezus Christus op de voorgrond stellen.

Wat korter moeten wij zijn over een viertal andere referaten, die nog enige andere perikopen uit de Evangeliën bespreken. Niet alle bevredigen ons gelijkelijk. Vaak moeten wij vraagtekens zetten. Maar wij kunnen op dat alles niet ingaan. En in elk geval zetten zij ons aan het denken.

De Berlijnse Professor G. Harder schrijft over „Jezus en de Wet" en bespreekt daar, hoe de Bergrede, en in het bijzonder Mattheüs 5 : 17—20, verstaan moet worden. Hij bespreekt, hoe Jezus daar de Wet op nieuwe wijze uitlegt, doordat Hij Zijn werk aan de mens veronderstelt. Zijn aanwijzingen gelden hen, die onder de heerschappij van deze Heer zijn gekomen. Uit het heil van Christus trekt de Bergrede de consequenties ten opzichte van de Wet.

Dr. J . G n i 1 k a (Munster) bespreekt „Hst -prohleem der verharding van Israël volgens Mattheüs 13 : 1315. Hij ziet in deze woorden geen woorden van Jezus of van de Evangelist, maar een invoeging uit veel later tijd, nadat de scheiding tussen Kerk en Synagoge zich allang had voltrokken. Uit deze tekst blijkt teleurgestelde liefde voor Israël — zo meent Prof. Gnilka —, maar zij moet geplaatst worden naast andere, waarin de hoop op Israels herstel toch niet wordt uitgesloten.

Over de Gelijkenis van de onrechtvaardige pachters (Mattheüs 21 : 33—46) zegt de R.K. Prof. F. Mussner (Regensburg), dat met die boze pachters niet het volk Israël bedoeld is, maar zijn toenmalige geestelijke leidslieden, nl. de Farizeeën.

Op zeer kritische wijze schrijft de Marburger Prof. W. G. Kümmel over het „Zevenvoudig Wee U tot de Farizeeën" (Mattheüs 23 : 13—36). Hij meent, dat de tegenstanders van Jezus hier zozeer als duivels worden getekend, dat die tekening in strijd is met Jezus' eigen gebod van liefde tot vijanden. Naar aanleiding hiervan kwam uiteraard in de discussie sterk naar voren de vraag, of wij kriteria hebben om Jezus' woorden te beoordelen. Naar het mij voorkomt, wordt door Prof. Kümmel hier geheel ten onrechte gesproken van haat tot vijanden, terwijl het hier gaat om toorn om Gods wil, zoals die ook in het Oude Testament telkens gevonden wordt.

Een heel apart karakter heeft het eerste referaat van de R.K. Prof. Norbert Lohfink (Rome) over De tegenwoordige opvatting van de inspiratie der Heilige Schrift in de R.K. theologie. Daarin bespreekt hij, met vele citaten, welke inzichten over de Heilige Schrift, Bijbelstudie en exegese op het laatste Concilie zijn vastgesteld, met name in de Constitutie „Het Woord Gods". Ook bepleit hij sterk, dat in alle Rooms-Katholieke en Protestantse Faculteiten de Geschiedenis van het Jodendom, na de tijd van de Bijbel en uit onze eigen tijd, gedoceerd zal worden.

Maar lest best. Het allerbelangrijkste referaat van deze conferentie, en tevens het laatste hoofdstuk van deze bundel, is voor mij de magistrale studie van de onder ons zo bekende Berlijnse Prof. Helmut Gollwitzer over Buiten Christus geen heil? Het gaat hier om Johannes 14 : 6: „Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij". Het gaat in deze tekst dus om de aanspraak op de absoluutheid van de Openbaring Gods in Christus. De Joodse filosoof F. Rosenzweig iheeft dit vers genoemd „het eigenlijke dogma van het Christendom" en leidde daaruit af: Zolang het Christendom deze uitspraak als zijn eigen* lijke dogma opvat, — dus altijd, — zolang" blijft daar geen plaats voor de levende God".

Inderdaad — zo zegt Gollwitzer —, dit woord van Jezus geeft positief en negatief de meest toegespitste formulering van de Christus-boodschap in het gehele Nieuwe Testament. Na een uitvoerige exegese van deze tekst gaat Gollwitzer op de betekenis en perspectieven ervan in, en stelt hij daarvoor een tiental stellingen op, die hij uitvoerig toelicht. De eerste stelling luidt: ,,Het exclusieve karakter van de Christus-openbaring en het exclusieve karakter van de JHWH-openbaring aan Israël behoren onlosmakelijk samen". Juist voor het Joods-christelijk gesprek is het zo belangrijk — aldus Prof. Gollwitzer — dit in te zien, omdat men van Joodse zijde vaak vergeet, dat de vooronderstelling van Jezus' woorden daarin ligt, dat Israels God de verering van andere goden af-wijst, en daarmee ook het betreden van andere wegen. Van daaruit betoogt GoUwitzer dan, dat, zo goed als in het Oude Testament Israël geheel gebonden was aan de Openbaring van de Ene God, zo ook de Kerk geheel gebonden is aan de ene Openbaring in Jezus Christus.

Israël wordt door deze Openbaring Gods in Christus uitgenodigd, om mede deze weg te gaan en het nieuwe handelen Gods in Hem te erkennen en te aanvaarden. Voor zover Israël zich daartegen verzet en zich verhardt tegen Gods nieuwe weg, staat het nog onder Gods oordeel.

Maar daarmee mogen wij niet eindigen, aldus Prof. GoUwitzer. Vele theologen reserveren, zonder zich dat zo bewust te zijn, Gods genade voor de Kerk en Zijn gericht voor Israël. Zolang zij dat doen, dragen zij nog steeds bij tot niet-overwinning van het anti-Judaïsme in de Kerk. De scherpe alternatieven, waarin het Johannes-Evangelie over de Joden spreekt, moeten wij in onze tijd ernstig nemen, niet als kritiek op de Joden, maar als kritiek op de Kerk.

Zo keert iedere scherpe uiting van het Nieuwe Testament, waarin Israels ongeloof veroordeeld werd, zich tegen de Kerk, tegen ons christenen. De vinger van zulke woorden richt zich niet tegen anderen, maar tegen onszelf. Maar dan is ook de oproep tot bekering, die nog altijd opgesloten ligt in die oordeels-woorden, tegelijk, en in onze tijd allereerst, een oproep tot bekering van de christenen.

Dat is slechts iets uit de gedachtengang van Prof. GoUwitzer, waarmee deze conferentie, en daarmee dit boek, eindigt. Maar juist zijn woord wijst ons, naar het mij voorkomt, de goede richting voor het verdere gesprek van Kerk en Israël.

Zo mogen wij hier in Holland, dunkt mij, zeer dankbaar ervoor zijn, dat juist in Duitsland het gesprek is begonnen tussen Christen- en Joodse theologen, waarvan dit boek ons het bewijs brengt. Het is nog slechts een begin. Niet alles wat in dit boek staat, kunnen wij aanvaarden. De exegese staat soms op gespannen voet me! het geheel van de Bijbelse Boodschap. Het gezag van bepaalde bijbelwoorden wordt soms bedenkelijk aangetast.

Maar dat neemt niet weg, dat hier veel gezegd wordt, wat wij ook in Holland ons moeten laten zeggen. Ook onder ons woekeren nog allerlei anti-Joodse gedachten, waarvoor wij ons vaak geheel ten onrechte op de Bijbel beroepen.

De ergernis aan de gekruisigde en opgestane Christus, aan Zijn verlossing en verzoening, zullen wij nóch Joden nóch Christenen mogen besparen.

Maar dat geeft ons geen enkele grond tot anti- Joodse gedachten. Veeleer worden wij allen geroepen tot diepe schaamte voor wat wij in dt loop der eeuwen, ook in deze tijd, dit volk aandeden of toelieten, dat hun werd aangedaan. En uit de Bijbel zullen wij blijven horen naar wat God ons door dit volk nog te zeggen heeft. Want waarom spreekt ook het Nieuwe Testament nog vaak zo scherp over Israels ongeloof? Wij hebben het ook uit dit boek weer kunnen horen: opdat wij in hun ongeloof zouden herkennen ons eigen ongeloof. Alleen aan Gods genade danken wij het, als wij zelf de weg van het geloof in de Messias Jezus moger gaan.

Moge zo dit belangrijke boek, en misschien ooienigermate deze bespreking, er toe bijdragen, dat wij vele on-bijbelse gedachten over Israë' herzien, en dieper verstaan, wat God ons noi door dat volk te zeggen heeft. Nog altijd staa Israël in ons midden als teken van Gods roeping. Zijn vreemde verkiezing en Zijn trouw De Heilige Geest opene ons aller ogen, zoda wij meer en meer Israël zien in het licht vade Heilige Schrift en niet verward worden door menselijk ongeloof en dwaling.

Daartoe moge ook dit boek bijdragen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Stichting Vrienden van dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 december 1967

Kerkblaadje | 24 Pagina's

Anti-Joodse Uitingen in het Nieuwe Testament?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 december 1967

Kerkblaadje | 24 Pagina's