Willem Sluiter
Toen ik de dissertatie van Dr. C. Blokland „Willem Sluiter 1627—1673" (Assen 1965) ter bespreking ontving, was ik er eerst verlegen mee. Want wat wist ik van Willem Sluiter? Maar ik las de inhoudsopgave en werd onmiddellijk geboeid. Blokland behandelt Sluiter als gereformeerd piëtist en als dichter van geestelijke liederen, voldoende prikkel voor mij om me tot lezen te zetten. Gaarne beken ik dat er voor mij geen verloren tijd in is gaan zitten.
Sluiter was predikant-dichter, een uit de velen in ons land en daarbuiten. In de poëzie ligt vaak een geweldige zeggingskracht. Wat men innerlijk doorleeft, tracht men spontaan onder 216 woorden te brengen in de hoop dat het in andere harten weerklank vindt. Door het lieo spreekt iemand ook nog na zijn dood. En wij die het lezen voelen verwantschap met hem en met elkander.
Dr. Blokland kent aan Sluiter een bescheider plaats in de litteratuur van de zeventiend*' eeuw toe. Maar dat was dan ook net alles wa^ Sluiter op dit terrein voor zichzelf verlangde Hij voelde zich gevleid, toen Geeraert Brand' hem eens zijn gedichten zond. „Hoe raek' iJ>onschuldig mede onder soodanige hooge Dichters!" riep hij uit. Te begrijpen is het dat hr gelezen wilde worden. Ook tot hen die leefden buiten de kring, waarin hij als predikan' werkzaam was, wenste hij zijn woord te richten. Zo ging hij dan voor „met argeloze eerlijkheid en oprechte eenvoud, zich geheel ge-vend in zijn liederen en gedichten". Zou het misschien niet juist daaraan toe te schrijven zijn dat Sluiter toch nog, „op verscheidene plaatsen werkelijk dichter" is? Hoe het zij, zijn verzen, zich kenmerkend door „bescheidenheid en dienstbaarheid", hebben hun weg gevonden. Maar laat ons eerst een summier overzicht van Sluiters leven geven.
Hij werd in 1627 te Neede in de heerhjkheid Borculo geboren. Dat was dus tijdens de tachtigjarige en dertigjarige oorlogen, toen Borculo een omstreden gebied was, dat de bisschop van Munster als leen voor zich bleef opeisen, hoewel het bij een gerechtelijke uitspraak aan de graven van Limburg Styrum was toegewezen. Er zouden hieruit ook later nog verwikkelingen voortvloeien, waarvan Sluiter de lasten aan de lijve zou ervaren. Het staat niet vast dat hij de latijnse school te Borculo bezocht heeft, maar wel werd hij als leerling van de illustere school te Deventer ingeschreven om daarna aan de Utrechtse akademie, waaraan Voetius hoogleraar was, theologie te gaan studeren. Door toedoen van graaf Otto van Limburg Styrum, die als collator daartoe besluiten kon, werd Sluiter in 1653 als predikant te Eibergen bevestigd. Hier zou hij tot bijna aan zijn dood in 1673 werkzaam blijven. Tot tweemaal toe moest hij uit veiligheidsoverweging naar elders in Nederland uitwijken. Dat was in 1665 en in het rampjaar 1672, toen de Munsterse bisschop Bernhard van Galen, van de oorlogstoestand waarin de Repubhek toen verkeerde gebruikmakend, met zijn leger de Achterhoek binnenviel, beide malen echter zonder resultaat.
Sluiter was 35 jaar, toen hij huwde. Zijn vrouw overleed reeds na ruim twee jaar, hem twee kinderen nalatend.
Uit pastorale bewogenheid blijkt Sluiter er toe gekomen te zijn verzen te schrijven, of wil men: te gaan dichten. Het viel hem op dat in zijn gemeente de wereldlijke liedjes zo graag gezongen werden. Daar wenste hij nu het geestelijk lied tegenover te stellen. En zo verscheen dan „Psalmen, Lof-Sangen, ende Geestelike Liedekens" als eerste bundel van zijn hand. Later constateerde hij met vreugde dat zijn liederen de „lichtvaerdige ontuchtige liedekens" inderdaad bijna geheel verdreven hadden. Ook hoopte hij — Sluiter was iemand met een zwakke gezondheid — meer door zijn liederen dan door zijn preken aan zijn verkondiging een blijvend karakter te verlenen.
Blokland stelt, wanneer hij Sluiter als gereformeerd piëtist gaat schetsen, „dat het piëtisme hier in Nederland voornamelijk is ontstaan als reactie op de vele publieke zonden en niet zozeer •— wat vaak beweerd wordt — als gevolg van een na de synode van Dordrecht optredend verstarrend dogmatisme" (blz. 26). Het lijkt me de moeite waard hier even bij stil te staan. Dat het piëtisme zich kant tegen „de vele publieke zonden", dat het streeft naar de heiliging van het publieke leven, valt uiteraard niet tegen te spreken. Echter dient men in aanmerking te nemen, dat men nu niet bepaald piëtist behoeft te zijn om zich voor hetzelfde in te zetten. Het is eveneens een feit dat het piëtisme ook daar optreedt, waar het niet met publieke zonden geconfronteerd wordt. We mogen er gerust van uitgaan dat, waar er maar sprake is van een begin van piëtisme, we reeds te maken hebben met een geestelijk verschijnsel met een eigen signatuur, en wel die van het religieuze individualisme. Prof. Dr. Th. L. Haitjema wijdt in zijn „De nieuwere geschiedenis van Neerlands kerk der Hervorming" ('s-Hage 1964) een paragraaf aan „het mysticisme der piëtistische bevindelijkheid" (blz. 46—51). Hij noemt verschillende uitwassen van het piëtisme. Zo bestond voor De Labadie de ware, evangelische kerk „eigenlijk alleen uit beproefde godzaligen, en niet uit alle openbare belijders". Er viel in het godsdienstig en kerkelijk leven van Nederland die ziekelijke trek van Avondmaalsmijding en een ten troon verheffen van de verloste mens, de door de Geest der wedergeboorte bekeerde enkeling, te bespeuren. Nu is het onbillijk een geestelijke beweging naar haar uitwassen te beoordelen, hetgeen dan ook slechts een veroordeling zou kunnen inhouden, maar wel dienen we er oog voor te hebben, dat die uitwassen duiden op wat het wezen van het piëtisme uitmaakt: individualisme dat zo licht in subjectivisme overgaat met alle nare gevolgen van dien. Onmiddellijk voegen "we hieraan toe: het is zeer wel mogelijk piëtist te zijn zonder in subjectivisme te vervallen. Men ga slechts eerlijk met de Bijbel om. Nog een enkel woord over verstarrend dogma
Nog een enkel woord over verstarrend dogmatisme en piëtisme. Ze kunnen het dikwijls heel goed met elkaar vinden. Maar ook dan hebben we met een uitwas van het piëtisme te maken. Vele predestinatiedrijvers lijden er aan. Ook hier geldt als remedie: ga eerlijk met de Bijbel om!
Om nu weer op Sluiter terug te komen, in zijn liederen waarschuwt deze ernstig tegen de publieke zonden en is hem als „ondogmatische geest", waarvoor Dr. Blokland hem houdt, verstarrend dogmatisme vreemd. Maar hoe hij zich als piëtist doet kennen, moge uit het volgende blijken.
Hij vertoont sterke verwantschap met de Engelse piëtist Lodovicus Bayly en met Voetius. Bayly schreef een ook in het Nederlands vertaald werkje over „de praktijk of oefening der godzaligheid". Hij geeft daarin overdenkingen en gebeden voor allerlei levenssituaties. Zo doet ook Sluiter. „Wie beider werk naast elkaar leest, bemerkt voortdurend verwantschap; beiden spreken dezelfde taal, vanuit dezelfde theo-logie" (biz. 31). Wijzend op het naderende levenseinde en het gericht, waarschuwt Sluiter:
O mensch/wilt op den tijdt wat beter achten/
En u voortaen van die te spillen wachten:
Uw werck is groot dat gy noch moet vol-en- [den/
[den/ Uw tijdt is kort en sal sich schielick wenden;
De Rechter staet airede voor de deur/
Die van elck werck sal nemen nauwe keur.
De boetvaardige zondaar laat hij verzuchten:
O weerelds snoo bedrieglijkheid!
O toverkracht der zonde!
Hoe hebt gy my alsoo verleid
En omgevoert in 't ronde?
Als een verloren schaep/o Heer/ Heel dom en onverstandig/
Heel dom en onverstandig/
Heb ick gaen dwaalen op en neer/
Helaes! 't is veel te schandig!
Voetius stond op een strenge zondagsviering en drong aan op het doden van vleselijke begeerten. We geven van Sluiter de beide volgende keurige strofen:
O hoogste Heer, o Eeuwigh Godt,
't Is uwen wil en uw gebodt,
Dat wy in heyl'ge oeffeningen Dees' dagh tot uwer eer toebringen.
Dees' dagh tot uwer eer toebringen.
Ons Son-dagh doch geen Sond-dagh zy,
Maer eer een Soen-dagh, op dat wy
Met u versoent zyn ende blyven.
End' uwen Geest niet weer verdryven.
Tegen het ,,lichtveerdigh Danssen" laat Sluiter het volgende protest horen:
Van waer is 't dansen doch gekomen?
Het heeft syn oorspronk eerst genomen
Van een vervloekt' afgodery
Der on-geloov'ge, die haer Goden,
In plaets van heylige geboden,
Ver-eerden met een danssery.
Foey die uw leden, die de Heere
Geschapen heeft tot syner eere,
En tot uw eygen nuttigheyt,
Alsoo mis-bruykt! ó quaet exempel.
Dat soo des Heyl'gen Geestes tempel
Voor snoode lusten open leyt!
Tenslotte nog een strofe tegen „de leelike sonde der Dronkenschap":
Men maekt door dronkenschap selfs van des [Heeren Rust-dagh
Niet anders in der daet als maer des vleesches [lust-dagh.
Men is door overdaet in wijn dan dronken meest:
In plaetse dat men moest vervult zijn met den [Geest.
Het verwondert ons na dit alles niets dat Slui ter zich, evenals zovele andere piëtisten, sterk aangetrokken gevoelde tot het overbekende boekje „De imitatione Christi" (De Navolging van Christus) van Thomas a Kempis, stammend uit de kring van de Moderne Devotie, een vroomheidsbeweging in de late middeleeuwen, welke zich kenmerkte door heiligheidsstreven en allesbehalve vrij was van subjectivisme. Prof. Dr. Is. van Dijk noemt het eer ,,ontdekkend boek voor allen, voor niet-Christenen en Christenen beiden", maar vat zijn bezwaren ertegen samen in deze korte, veelzeg gende zin: „Er ruist niet in dit boekje de volk stroom der genade" (Gezamenlijke Geschriften IV, Groningen z.j., blz. 41). Dit moet ons wel tot nadenken stemmen. De lezing van de Imitatio wordt sterk aanbevolen, maar men dieni er dan op bedacht te zijn, dat datgene waai het voor de zoekende ziel op aankomt: Christus heeft ons uit onze zonden verlost dooi Zijn bloed, er eigenlijk in gemist wordt Het goed en vroom leven is niet het antwoord der dankbaarheid voor Christus' volbracht werk, maar doel in zichzelf. Hierin ligt een miskenning van het Evangelie. Dr. Blokland haalt nogal wat verzen van Sluiter aan om diens verwantschap met de Imitatie aan te tonen. Uit een enkel voorbeeld moge echter blijken, dat Sluiter geen slaafs navolger was Zo vinden wij bij Thomas:
„Mijn zoon! Ik ben van de hemel nedergedaald voor uw heil; Ik heb uw ellenden op Mij ge nomen, niet uit noodzaak, maar door liefde ge dreven, opdat gij lijdzaamheid zoudt leren en de ellenden dezes tij ds zonder weerspannigheid zoudt dragen".
En bij Sluiter:
Jesu/gy die zijt gekomen
Van den hoogen Hemel af/
En zoo geern' hebt opgenomen
Onser sonden swaere straf/
Niet uyt nood-dwang/maar alleen
Door uw' liefd' heel on-gemeen.
Men lette op het verschil. Bij Thomas heef< Christus de ellenden van de mensen op zich genomen om hun lijdzaamheid te leren, maar bij Sluiter heeft Hij de zware straf voor hun zonden gedragen. Bij Thomas wil Christus de zondaar leren zichzelf te heiligen, bij Sluiter word< de zondaar gerechtvaardigd door Christus' bloed.
Dr. Blokland geeft in hoofdstuk III van zijn boek een uitvoerige beschrijving van Sluiter als dichter van geestelijke liederen. We noemden reeds diens „Psalmen, Lof-Sangen, ende Geestelike Liedekens". De titel is ontleend aan Colossenzen 3 : 16 en Efeze 5 : 19, waar de gemeente vermaand wordt, Gode dank brengende, psalmen, lofzangen en geestelijke liederen te zingen.
Het lijkt wat gezocht, maar er is hier inderdaad sprake van drie soorten van liederen. Psalmen en lofzangen zijn natuurlijk ook geestelijke liederen, terwijl heel veel psalmen tevens lofzangen zijn, maar waar het hier een meer litteraire bespreking geldt, dient er toch wel onderscheid te worden gemaakt. We zouden een en ander kunnen verduidelijken door in dit verband even stil te staan bij de volgende dichters: Petrus Dathenus, Marnix van St. Aldegonde, Dirck Raphaëlsz. Camphuysen en Jodocus van Lodensteyn.
Datheen en Marnix hebben in de zestiende eeuw in ons land naam gemaakt als psalmdichters. Zij beoogden te voorzien in de sterk gevoelde behoefte aan een geestelijk lied, dat in de jonge gereformeerde gemeenten, in de eerste tijd nog in huiselijke samenkomsten bijeen, gezongen kon worden. Datheen vertaalde eenvoudig de Franse psalmen van Marot en Beza in het Nederlands en leverde daarmee een berijming die, hoewel op vele plaatsen nogal gebrekkig, mede door de haast waarmee hij eraan had gewerkt, al spoedig populair en op de duur zelfs zozeer het geestelijk bezit van de gemeenten werd, dat zij zich gedurende twee eeuwen niet meer verdringen liet. Eerst in 1773 maakte zij plaats voor onze nu nog officieel in gebruik zijnde berijming. De psalmen van Datheen waren reeds zo goed als ingeburgerd, toen Marnix, veertien jaar na Datheen, met een berijming kwam, die nauw aansloot bij de Hebreeuwse tekst en op een vrij wat hoger litterair niveau stond dan die van zijn beroemde voorganger. Tot zijn teleurstelling, die hij evenwel grootmoedig wist te dragen, moest hij ondervinden dat zijn werk bij dat van Datheen werd achtergesteld. Prof. Dr. W. F. Dankbaar houdt Marnix voor een „psalmbewerker van ineer dan gewoon formaat" (Hoogtepunten uit het Nederlandsche Calvinisme in de zestiende eeuw, Haarlem 1946, blz. 76). De reformatorische poëzie, die in de zestiende
De reformatorische poëzie, die in de zestiende eeuw in ons land ontstond, kenmerkte zich door aen bijzondere voorliefde voor de letterlijke berijming van bijbelgedeelten. Marnix zag in het persoonlijke element in het vrije geestelijke lied zelfs een gevaar voor de zuiverheid van de leer. Liederen behoorden in deze zin schriftuurlijk te zijn, dat ze een zo nauwkeurig mogelijke vertolking van het oorspronkelijke bijbelwoord waren. Het „calvinistische berijmingsprincipe" .schreef dit nu eenmaal voor. Marnix achtte verder — op het voetspoor van Calvijn — de psalmen, „als door de Heilige Geest zelf gedicteerd", hoger dan de schriftuurlijke liederen, aldus Blokland.
Camphuysen is als remonstrants predikant van Vleuten afgezet. Zijn bundel „Stichtelycke Rymen" getuigt van een naar de vorm eigen creatie, een niet aan de bijbeltekst gebonden woord. Gezang 305 uit de Hervormde bundel moge gelden als een specimen van zijn bijzondere dichterlijke begaafdheid.
Van Lodensteyn, een der grote figuren van het Nederlandse piëtisme, doet zich o.a. in zijn bundel geestelijke liederen „Uyt-spanningen" kennen als een dichter met een sterk mystieke inslag. Naast het „'t Oog omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet" zijn nog drie andere liederen van hem in onze Hervormde gezangenbundel opgenomen. Niet zo licht zullen ze uit onze christelijke liederenschat verdwijnen.
Welke plaats heeft Sluiter nu onder genoemde dichters ingenomen? Allereerst kan worden vastgesteld dat er bij Sluiter zo goed als geen sprake is van navolging van Datheen en Marnix in hun psalmberijmingen, hoewel er met de laatste wel enige verwantschap te bespeuren valt. Dit laat zich hieruit verklaren dat inmiddels de Statenvertaling verschenen was (1637). Tal van pogingen werden toen ondernomen om Datheen te verbeteren door nauw aan te sluiten bij de nieuwe Nederlandse tekst, die als een zo getrouw mogelijke weergave van het oorspronkelijke bijbelwoord gold. Ook Sluiter deed daaraan mee. Hij matigde zich daarbij geenszins aan nu ook dichter te zijn. Hij wenste slechts het bijbelwoord voor zichzelf te laten spreken, het te laten zingen in een lied, waardoor het beter zou aanslaan en in het geheugen blijven. Dr. Blokland merkt hierbij op dat de bijbelwoorden voor Sluiter en zijn lezers iets hadden dat wij niet meer beseffen: een „mystieke meerwaarde" (blz. 86). Hij citeert hierbij Prof. Dr. W. A. P. Smit uit diens ,.Da Costa als dichter", waarin de mystieke meerwaarde duidt op „een gevoelswaarde die ver uitgaat boven hun directe betekenis. Ze zijn verbonden met het diepste en innigste van zijn (Da Costa's) geloof, en roepen voor hem heel het stralende perspectief van evangelie en godsrijk op. Als dragers van het Heilige zijn zij op zich zelf al poëtisch en esthetisch. Er behoeft niets aan toegevoegd te worden om een gedicht te doen ontstaan; de opeenvolging van dergelijke woorden is al een gedicht!" Blokland acht deze woorden „vrijwel letterlijk ook op Sluiter toepasselijk".
Er spreekt een eerbied voor het bijbelwoord uit, "svelke ons verbiedt geringschattend van „geijkte termen" te spreken. Bijbelwoorden kunnen in de geloofservaring aan diepte winnen en onvervangbaar worden.
We spraken boven van een zekere verwantschap tussen Marnix en Sluiter. Deze bestaat hierin dat beiden zo dicht mogelijk bij de bijbeltekst blijven. Maar Marnix vertaalde uit het Hebreeuws en was nu eenmaal groter dichter dan Sluiter, die de psalmen uit de Statenvertaling op rijm bracht. Daarmee is dan ook de „breuk" in de lijn die Marnix met Sluiter verbindt gegeven. De Statenvertaling gold immers als orthodoxer dan de psalmberijming van Marnix. Maar om ons een vollediger beeld van Sluiter te vormen zullen we in ieder geval de naam van nog één psalmberijmer moeten noemen. Het is die van Henrick Bruno. Deze benutte met „calvinistische nauwkeurigheid" de Statenvertaling zonder zich echter illusies te maken dat hij met zijn werk de onfeilbaar geachte Datheen zou vervangen. Sluiter heeft enkele van diens psalmen slechts willen „verbeteren" door ze nog nauwer bij de woorden van de Statenvertaling te doen aansluiten. Om zich hier een beeld van te vormen vergelijke men de berijming van Sluiter met die van Brxino in Psalm 8:1. De woorden van Sluiter zelf zijn cursief gedrukt. Hij blijkt er inderdaad een heel eind in geslaagd de tekst van de Statenvertaling te handhaven. Ook is het vers wat vloeiender.
Bruno:
O Heer/6 onse Heer/van welcke waerde
Is Uwen grooten Naem op all' de aerde!
Die Uwen Heerlikheydt en Majesteyt
Verr' boven d' hemelen hebt uytgebreydt.
Sluiter:
O Godt, ons' Heer, hoe heerlik en vol waerde
Is uwen Naem ook op de gantsche aerde!
Die ghy uw roem en groote Majesteyt Hebt boven all' de hem'len uyt gehreydt.
Hebt boven all' de hem'len uyt gehreydt.
We laten hieronder hetzelfde vers ook nog volgen in de berijming van 1773 en in de Proeve van een nieuwe berijming van 1961. De lezer oordele zelf.
1773:
Heer, onze Heer, grootmachtig Opperwezen,
Hoe wordt uw naam op aard' alom geprezen!
Gij, die de glans van uwe majesteit hebt boven lucht en heem'len uitgebreid!
hebt boven lucht en heem'len uitgebreid!
1961:
Heer, onze Heer, hoe heerlijk en verheven
Hebt Gij uw Naam op aarde uitgeschreven —
Machtige God, Gij die uw majesteit
Ten hemel over ons hebt uitgebreid.
Wat we bij Sluiter onder psalmen hebben ie verstaan en in welke verhouding hij daarbij staat tot Datheen en Marnix, moge 'uit het voorgaande voldoende duidelijk zijn. Met zijn lofzangen bedoelt hijzelf de buiten de psalmen in de Bijbel voorkomende lyrische gedeelten, door hem met zoveel mogelijk behoud van het letterlijke schriftwoord op rijm gebracht, doch ook wel liederen zonder binding aan de bijbeltekst. Blijven dan nog over zijn ,,vrije" liederen, bedoeld als volksliederen, vaak gezongen op bekende volkswijzen, om als ,,heylige gesangen" de „onkuysche gesangen" te vervangen. De geestelijke dichters van zijn tijd. Van Lodensteyn inbegrepen, kwamen er rond voor uit, 220 dat het voor hen meer op de inhoud dan op de melodie aankwam, zoals een hunner aldus onder woorden bracht:
De wijs en weeght Godt niet, of die is zwaer [of licht,
Sijn wacker oogh besiet de kerne van 't Ge- [dich*.
Sluiter echter nam het wat precieser. Om geen aanstoot te geven koos hij reeds bestaande geestelijke liederen als „voorbeeldliederen". Dat menige „wereldse" melodie, dienstbaar gemaakt aan een geestelijk lied, tenslotte tot ,,gewijd e muziek" werd, behoeft geen verwondering te wekken.
We gaven reeds enkele voorbeelden van Sluiters „vrije" liederen, waarin ook Camphuysen en Van Lodensteyn hun dichterschap getoond hebben. Sluiter was daarin verwant met hen, echter zonder rechtstreeks van hen afhankelijk te zijn, hetgeen trouwens niet behoefde in een tijd, waarin veel geestelijke liederen werden gedicht en dus ook een zekere stijlvorming optrad. Maar laat ons Dr. Blokland citeren (blz, 120):
„Het is terecht dat Sluiters naam steeds samen wordt genoemd met die van Camphuysen en Van Lodensteyn; in hun gezelschap hoort hij thuis. Zijn poëtische opvattingen komen in grote lijnen met de hunne overeen. Zijn dichterschap is wellicht minder sterk dan dat van de beide anderen, maar we moeten hierbij bedenken dat hij zich vele vrijwillige beperkingen had opgelegd, waardoor zijn talent zich niet zo vrij kon ontplooien. Camphuysen was bijvoorbeeld in zijn psalmuitbreidingen veel minder gebonden doordat hij de Bijbeltekst vrijer hanteren kon. Ook de psalmuitbreidingen van Van Lodensteyn worden gekenmerkt door een grotere vrijheid t.o.v. de Bijbeltekst".
Blokland concludeert verder, dat Sluiter met zijn „vrije" liederen een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de doorbreking van de ban van het letterlijke-berijmingsprincipe en een manier heeft gevonden waarbij hij sterk aan de Bijbeltaal gebonden bleef en toch liederen kon maken die als geestelijke volksliederen konden fungeren in de eenvoudige gemeenschappen waarvoor ze bestemd waren; en dat men deze liederen kan beschouwen als een calvinistischpiëtistische voortzetting van de doperse uit de zestiende eeuw (blz. 120).
We zouden echter een onvolledig beeld van Sluiter geven, wanneer we hem alleen als maker van geestelijke liederen tekenden. En hoezeer we hem in dit opzicht weten te waarderen, menen we toch, blijkbaar ook in de geest van Dr. Blokland, hem meer op grond van zijn andere liederen onder de dichters te moeten rangschikken. Taal en gedachte zijn daarin minder gebonden. En dan vinden we het eigenlijk een beetje jammer, dat Sluiter, die immers zo van het buitenleven hield, in zijn dichtwerk niet wat meer aandacht heeft geschonken aan de natuur. Blokland geeft als verklaring: „Hij wil de boodschap van de Bijbel uitdragen, niet zijn eigen gevoelens over de schoonheid van de schepping". Maar hij voegt er aan toe, dat een enkele maal Sluiters gevoelens hem te sterk worden en hij dan ondanks zichzelf „dichter" wordt. „De natuur" blijkt dan sterker dan „de leer" (blz. 129). Gelukkig maar, want we hebben daar enige zeer mooie liederen aan te danken. Blokland haalt uit „Gezangen van Heilige en Godtvruchtige stoffe" een lied aan, dat „soms doet denken aan Camphuysen, Luyken en Gezelle" (blz. 157). 'k Heb slechts een „Bloemlezing uit Guido Gezelle's gedichten" bij de hand om me althans ten aanzien van deze dichter daarvan te vergewissen. Het lied spreekt echter zo voor zichzelf, dat Bloklands bewering zo wel te aanvaarden is. Het heeft als opschrift „Geen vermaeck nog wellust kan buiten Jesus 't verslagen hert verquicken". Hieruit alleen al kan men opmaken dat Sluiter de bewondering voor de natuur ondergeschikt maakt aan het dienen van God. Hij eert evenals Gezelle de Schepper in Zijn werken, doch zonder daarbij in natuurmystiek te vervallen, hetgeen, dacht ik, Gezelle wel doet. We geven hier de twee eerste strofen van genoemd lied.
De zoete zoomer tijd
Lockt vee en menschen uit;
't Schijnt nu te zijn ver-blijd
Wat uit der aer-den spruit:
Maer ach! mijn hert werd door 't gezicht
Van zulck een vreugd niet meed' verlicht.
Troost gy/doch my/o Jesu! troost my weer/
Want anders sal/ik over-al
Ontrust zijn eeven seer.
Geen guide dageraedt/
Noch klaren Sonne-schijn/
Kan my in sulck een staet
Tot waere blijdschap zijn/
Soo gy u stralen niet verspreidt
O Sonne der gerechtigheidt.
(Hier volgt dan als regelmatig terugkerend refrein de laatste drie regels van de eerste strofe).
We vergeleken Sluiter en Gezelle even met elkaar. Dat was niet zonder reden. We laten nu nog een strofe uit „Op het zingen van den Leeuw'rick", opgenomen in „Somer- en Winter- Leven", volgen om daarna Gezelle in zijn lied op de leeuwerik „Hemellawerke heet gij", hiervan dan de laatste drie strofen, aan het woord te laten.
Sluiter:
Trage ziel/die heel onlustigh
Tot den lof des Heeren zijt/
Op; dit beesje maeckt u lustigh;
't Roept/'t is tijd/tijd/tijd/tijd/tijd.
Dringt van d' aerd' en d' aerdtsche dingen
On-verhindert door de lucht/
Om uw Schepper lof te singen/
Geeft hem uwer lippen vrucht.
Gezelle:
Hij zal zien en Hij zal hooren,
Hij, die vlerke en tale u gaf,
en die mij, in stad begraven,
wekken eens zal uit dit graf.
Dan verrijze ik, luchtleeuwerke;
zette ik zeil en vaar getroost
naar de hoogten, daar gij schouwend
eert den dagraad en den oost.
Naar de streken die mij wyzende is uw' vlerke en uw geschat,
is uw' vlerke en uw geschat,
en van waar ik, vrij en veilig,
niet meer, niet meer neer en zal.
Sluiter hield dus van het buitenleven. Hij heeft het bezongen in zijn ,,Buiten-Leven", een vrij groot gedicht, waarin hij litterair nog het beste uitkomt en dat hem dan ook terecht onder de dichters deed meetellen, iets wat hij steeds al verlangd had. Toch heeft hij ruim zeven jaar geaarzeld ermee voor de dag te komen, blijkbaar omdat hij nog niet wist, welke kant hij met zijn dichten uit moest, de meer „litteraire" of de meer „stichtelijke". Hij koos tenslotte voor de laatste. Zelf verklaart hij dat het hem „niet om 't dichten, maer om 't stichten" te doen was. Als herder en leraar wenste hij vóór alles zijn gemeenteleden te dienen. Dr. Blokland schrijft: „Bij Sluiter is de pastorale arbeid de grondtoon van zijn poëzie: hij wil de mensen een diepe innerlijke vroomheid geven, waarmee de „praxis pietatis" zeer nauw verbonden is" (blz. 200). En waar kon deze vroomheid beter worden aangekweekt dan op het platteland, ver van de stad met haar gewoel? Stilte en eenzaamheid behoeft men om in contact met God te komen. De stad is de „wereld", vol verlokking en verleiding. Opnieuw wijst Dr. Blokland op verwantschap met Thomas a Kempis. We volstaan met een enkele zin uit een aangehaald fragment: „Wie derhalve bedoelt te komen tot een innerlijk en geestelijk leven, moet met Jezus de schare ontwijken" (vgl. Joh. 5 : 13). En zo is het te verwachten dat ook Sluiters ,,Buiten-Leven" ,,naar binnen gekeerd is". Hij beziet het buitenleven met een geestelijk oog: vóór alles is BL een geestelijk gedicht, van iemand die zich afzondert van de wereld" (blz. 205). We halen er twee strofen uit aan.
De lust om prachtige gebouwen
En straten vol van volk t' aenschouwen,
't Gewoel, 't geloop, 't gekoop, 't geprael.
Kan ik verachten altemael.
My dunkt, ik hebbe, door Godts zegen.
Voor my een Koninkrijk verkregen,
Wanneer ik op mijn kamer mag
Iet vruchtbaers werken al den dag.
De staet der allereerst' oprechtheit
Was buiten, in eenvoud'ge slechtheit,
Daer Adam met sijn ribb' alleen
Soo soet in 't paradijs ging treên.
Dat leven was het aengenaemste,
Vol rust en lust, en soo 't bequaemste
Om best met Godt te zyn gemeen.
Maer Cains onrust bouwde steen.
In het verlengde van Sluiters „Buiten-Leven" hgt zijn „Eensaem Huis- en Winter-Leven". Maar het eerste is „litterair", het laatste een „gemoedelijk rijmverhaal". „In dit gedicht spreekt het „Monniks leven" nog wat duidelijker omdat het persoonlijker is. Tot in allerlei details geeft Sluiter zijn eigen leven in eenzaamheid weer" (blz. 212). Hij leest veel, maakt zelf zijn sober maal gereed en heeft voor slechts een half uur per dag een meid om het huis „bezemschoon" te houden, zodat hiervan gezegd kan worden: „Het blinkt' er noch en stinkt'er niet". Hij heeft geen behoefte aan allerlei praatjes. Stilte wenst hij. Dus zo min mogelijk mensen over de vloer!
Nooit ben ik minder eensaem, dan
Wanneer ik eensaem wesen kan.
We hadden het over Sluiters eenzaamheid en zijn verlangen naar de eenzaamheid. Hij spreekt er over in zijn dichtwerk en stelt zich aldu.i aan ons voor. Maar we leren hem dieper kennen, wanneer de grootste smart van zijn leven hem overvalt. Hij verloor zijn vrouw Margaretha Sibylla Hoomaerts reeds na ruim twee jaar, enkele weken na de geboorte van hun tweede kind. Ze was nog maar 24 jaar. Sluiter was er de man niet naar om het doorgestane leed zo spoedig mogelijk te vergeten, hij zette er zich integendeel toe het in zijn eenzaamheid te verwerken. Hij stortte zijn hart vol dierbare herinneringen uit in het ontroerendste van zijn gedichten: „Doots-Echt-Scheydinge". Blokland zegt ervan: „Het gedicht geeft de persoonlijke smart op zeer zuivere wijze weer. Sluiter klampt zich vast aan de herinneringen van de smartelijke laatste weken. Alle woorden die hij zich nog van zijn vrouw herinneren kan, heeft hij zorgvuldig in zijn gedicht vastgelegd als kostbare kleinoden. Daarnaast weet hij dat het God is, die hem dit aandoet, en dat zij hem slechts voorgegaan is" (blz. 255). Hier volgen enkele strofen.
Fluks greep sy, met haer rechterhant, de myne;
En sloegh, als of sy voelde smert noch pijne, Haer slinker arm, my om den hals terstont.
Haer slinker arm, my om den hals terstont.
En drukte vast myn mont op hare mont.
Vaar wel, myn hert, sprak doe myn waerde [Vrouwe,
Nu dank ik u voor all' uw liefde en trouwe,
Uw onderwijs, en troost, en al wat ghy
Bewesen hebt, ten allen tyd', aan my.
Nu heeft myn Lief den goeden strijt gestreden,
Den loop vol-eindt; daer om ontfangt sy heden
De Kroone der gerechtigheyt, en eer,
Haer, uit gena, geschonken van den HEER.
Gelijk ik ben bedroeft om haer versterven.
Dewijl ik moet haer soet geselschap derven.
Zoo dank' ik ook myn GODT, die sulk een schat
Door zijn genaed' aen my geschonken hadt.
We laten Blokland nogmaals aan het woord „De scheiding in de liefde door de dood en de troost in de Liefde die sterker is dan de dood, het zal actueel blijven zolang mensen die elkaai. beminnen van elkaar moeten scheiden. Omdat Sluiter op zo eerlijke en ontroerend-zuivere wijze over zijn gevoelens spreekt, wordt het gedicht als het ware uitgetild boven tijdelijkheid en toevalligheid. Het heeft iets van een „document humain" en heeft ongetwijfeld recht op een grotere bekendheid dan het tot nu toe genoten heeft" (blz. 259).
„Doots-Echt-Scheydinge" past in een bepaali' genre van dichtkunst, dat in de zeventiende eeuw, met name in piëtistische kringen, nogal gewild was. Het behandelt de „euthanasia", het „wel sterven". Er spreekt ook vaak een mystielr verlangen uit naar de dood. Voor wie in Christus sterft, is de laatste vijand verzwolgen ui de overwinning en heeft het vergankelijke onvergankelijkheid en het sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan. Ik moet hierbij onwillekeurig ook denken aan FreiheiT von Hardenberg (psev doniem Novalis) en de Nederlander Rhijnvio Feith, beiden piëtist en vertegenwoordigers var de romantiek rond het jaar 1800. Voor hen ka', ik wederom naar de Hervormde gezangenbundel verwijzen. In het doodsverlangen mag dai een zeker pessimisme schuilen, maar dit geldt dan de tegenwoordige wereld met haar zond'- en weedom. Het „hier beneden is het niet" doe de gelovige tegelijk met verrukking uitzien naahet „Hemels Jeruzalem". Het lijkt me haa^' overbodig de lezer ook nu nog aan de Hervorn de gezangenbundel te herinneren. En daar w een dichter eerst recht leren kennen uit zih eigen werk, zij het mij vergund nog éénma, een strofe van Sluiter aan te halen. Ze is u een lied, waaruit zijn eigen heimwee naar h( hemelse Jeruzalem spreekt.
O! dat ik doch in dese Stadt mogh wesen!
Daar sal voortaan geen doot meer zijn te vreser
Maar Godt sal selfs van ons' bedroefde oogen
De tranen eens voor al geheel afdroogen.
Noch rouw/gekrijt/noch pijn/
Noch moeite sal meer zijn:
Want all dees' eerste dingen
Zijn t' samen wech-gegaan.
Men sal aldaar voortaan
Niet dan van blijdschap singen.
Het boek van Dr. Blokland is een letterkundige dissertatie. Een theologische behandeling van de
predikant-dichter Willem Sluiter zou er uiteraard anders hebben uitgezien. Ik bedoel daarmee niet, dat Sluiter dan beter getekend zou zijn. We hebben nu eenmaal te maken naet een figuur die vanuit zijn letterkundig oeuvre benaderd moest worden en naar het mij voorkomt meer om een letterkundige dan om een theologische beoordeling vroeg. En wat Sluiters piëtisme betreft; zoals ik het uit Bloklands aangehaalde liederen heb leren kennen, dunkt het mij volkomen aanvaardbaar. De „gezonde leer" schijnt Sluiter voor uitersten te hebben behoed. Laat mij besluiten met de korte samenvattende beoordeling van Sluiter en zijn werk, welke Dr. Blokland in de laatste alinea van zijn aitstekende monografie geeft. De lezer heeft daar recht op.
,Mijns inziens heeft Sluiter recht op een bescheiden plaats in de litteratuur van de zeventiende eeuw. Al heeft zijn werk — uitgezonderd „Buiten-Leven" — geen litteraire pretentie, al wordt het gekenmerkt door bescheidenheid en dienstbaarheid, en al zullen de didactiek en de gebondenheid aan de taal van de Statenbijbel een spontane waardering, onzerzijds in de weg staan, toch is hij op verscheidene plaatsen werkelijk dichter — inisschien wel ondanks zichzelf. Naast de goede beheersing van de eenvoudige vormen waarvan hij zich bediende, treft vooral de sterke overtuiging achter dit werk. Weliswaar kan men hem geen „stoere" figuur noemen, staande midden in het leven, maar hij was wel een man uit één stuk. Hij wilde zijn gemeente voorgaan, niet alleen in woorden, maar ook met zijn leven als voorbeeld. Dat heeft hij met argeloze eerlijkheid en oprechte eenvoud gedaan, zich geheel gevend in zijn liederen en Gedichten. Daardoor treft veel van zijn werk -ms ook vandaag nog als zuiver en authentiek, en daarin kunnen we hem als dichter waarderen" (blz. 276).
)r. C. Blokland: Willem Sluiter 1627—1673. .^>erie : Neerlandia Traiectina nr. 16. Prijs : gebonden f32.—. Uitgegeven bij Van Gorcum & Comp. N.V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 december 1967
Kerkblaadje | 24 Pagina's