God is meerder dan ons hart
Kinderkens, laten wij liefhebben niet met het woord of met de tong^ maar vn,et de daad en in waarheid. Hieraan zullen wij onderkennen, dat wij uit de waarheid zijn, en voor Hem ons hart overtuigen, dat, indien ons hart (ons) veroordeelt, God meerder is dan ons hart en kennis heeft van alle dingen. Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij Zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor Zijn Aangezicht.I Johannes 3 : 18—22
Alle christenen worden telkens bedreigd door het gevaar: dat wij te grote woorden gebruiken. Wij spreken zo vlot over liefhebben, naastenliefde, dienst aan de naaste, offers brengen voor de naaste, ons leven inzetten voor de ander . . . Maar beantwoordt de werkelijkheid aan die schone woorden? Zijn het vaak geen — grote woorden?
vVij kunnen onze krachten geven aan grootse organisaties en indrukwekkende theorieën en plannen, — maar daarin in wezen onszelf zoeken, onze naam, onze eer. Terwijl wij tegelijk zo blind kunnen zijn voor de liefdedaad tegenover de naaste vlakbij ons, — de onopvallende zelfverloochening in ons eigen huis.
Wat liefde heet, is vaak meer woord dan daad. Op dat grote gevaar wijst ons ook de apostel Johannes, als hij ons heeft opgeroepen, dat wij elkander zouden liefhebben. „Kinderkens, laten wij liefhebben niet met het
„Kinderkens, laten wij liefhebben niet met het woord of met de tong, maar met de daad en in waarheid". ..Kinderkens", — anderen vertalen: lieve kin
..Kinderkens", — anderen vertalen: lieve kinderen, — zo zegt de apostel opnieuw. Zijn toon wordt inniger, vertrouwelijker, tegelijk ernstiger. Hij wil er de ogen der gemeenteleden voor openen, dat wij allen bloot staan aan de verzoeking, veel te spreken over liefde, maar niet lief te hebben metterdaad en met ons hart. Daar waarschuwt hij de Gemeente van alle tijden voor, ook die van onze tijd.
Het gaat voor God toch immers alleen om waarheid. Alwat niet waar is en niet uit waarheid voortkomt is Hem een gruwel. God, Die Zelf waarheid is. Wiens Zoon de Waarheid ons heeft geopenbaard, vraagt van Zijn schepselen waarheid.
Daarop legt Johannes hier de nadruk, omdat hij er een bijzondere reden voor heeft, dat wij ons hier niet vergissen.
Want nu komt er weer een verrassing!
Waarom is het ons geboden in waarheid elkander lief te hebben? Wel — zegt gij — natuurlijk ter wille van die naaste, die mij nodig heeft! Of — ter wille van Christus, die ons zo onuitsprekelijk liefheeft!
En dat alles is waar!
Maar Johannes geeft ons hier nog een andere, verrassende blik op het liefhebben in waarheid, waarover hij nu verder spreekt.
„Hieraan zullen wij onderkennen, dat wij uit de waarheid zijn, en voor Hem ons hart overtuigen . . .". De betekenis van deze woorden is niet meteen duidelijk. Anderen vertalen hier deze woorden ook wat anders: „Daaraan erkennen wij dat wij uit de waarheid zijn, en kunnen ons hart daarmee voor Hem stillen ..." (Luther). Of: „En hieraan kennen wij dat wij uit de waarheid zijn, en wij zullen onze harten verzekeren voor Hem" (Statenvertaling). Of: „Hieraan zullen wij weten, dat wij uit de waarheid zijn, en zullen wij voor Hem ons hart tot rust weten te brengen" (Brouwer). In waarheid liefhebben, — dat is óók voor
In waarheid liefhebben, — dat is óók voor onszelf zo broodnodig, om daarin een versterking te vinden van het geloof, dat wij uit de waarheid zijn.
Als onze naaste ons om hulp vraagt, — in ons eigen huis of heel vèr weg, — dan zullen wij hem dankbaar behoren te zijn, omdat hij ons de gelegenheid geeft dat wij in Christus' naam helpen mogen. Niet h ij moet ons danken, maar w ij moeten hem dankbaar zijn. Als God nog een naaste naast ons leven doet, — en dat doet Hij ieder onzer, wie wij ook zijn en waar wij ook wonen, — dan is dat een teken van Zijn genade. De Samaritaan, die in waarheid liefhebben mocht, was de begenadigde, méér dan de Israëliet.
Zie zó uw naaste aan, als een troostvol teken: nog mag ik liefhebben! Wees God dankbaar, als gij nog liefhebben móógt! Liefhebben is voor onszelf onmisbaar!
Hier wordt ons alle reden gegeven tot dagelijks zelf-onderzoek. Sluit gij uw hart af voor uw naaste, hier dichtbij of in andere landen? Leeft er in uw hart afkeer, wrevel, jaloersheid jegens uw naaste, — al zingt en spreekt gij ook veel over liefde? Vinden wij bij onszelf de tekenen van hartelijke liefde, liefde met de daad en in waarheid?
Hoe kan het anders of ons eigen hart moet ons hier veroordelen. Als wij onszelf niet vleien of bedriegen willen, als het ons er om gaat, de waarheid van ons leven te zien en te erkennen, dan moet ons hart ons veroordelen. Ons Jiart is onze eigenlijke aanklager. Ons eigen hart is goed op de hoogte en weet alles van onze grote woorden, maar povere daden, van onze liefdeloosheid en onze zelfzucht. Als het om waarheid gaat, veroordeelt ons eigen hart ons. Wie zal beschrijven de grote schuld der christenheid, doordat zij te weinig heeft liefgehad? Doordat zij te veel sprak over liefde, maar de naaste in zijn nood niet in waarheid diende? Wie zou zich hier durven vrijpleiten? Wiens hart moet niet onrustig worden, als wij weten dat Christus Zijn leven gegeven heeft, opdat ook wij in waarheid zouden liefhebben? Wie moet niet, als hij oprecht wil zijn, als de schuld van zijn leven belijden: dat hij te weinig heeft liefgehad?
Gaat er een roep uit van Christus' Gemeente tot de wereld: Ziet, hoe lief zij elkander hebben? Dringt niet integendeel ons twisten en haten, onze grote woorden maar ons wereldgelijkvormig-zijn tot de wereld door? Wij kunnen onmogelijk ons verheffen en ons er op beroemen, dat wij bij uitstek de liefde uitdragen. Ons hart klaagt ons aan, als wij de waarheid zien willen van ons eigen leven. Ons hart klaagt ons aan en kan ons geen rust geven.
Maar „indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart en Hij kent alle dingen". Dit is de eigenlijke, de diepste verrassing! Deze woorden worden vaak verschillend uitgelegd.
Sommige uitleggers (o.a. Calvijn) leggen ze zó uit: God ziet nog scherper en dieper dan wij in Zijn oordeel over ons. Gods oordeel ziet méér dan wij zien, en niets ontgaat Zijn oordeel.
Andere uitleggers verstaan daarentegen deze woorden zó, dat zij betrekking hebben op Gods genade en vergeving, die groter zijn dan ons hart, en ons rechtvaardig verklaren door het geloof. Voor God is onze zonde geen hindernis, want Zijn genadig oordeel is groter dan ons eigen schuldbesef. Beide verklaringen vullen elkaar aan, maar
Beide verklaringen vullen elkaar aan, maar in het licht van het tekst-verband geef ik hier de voorkeur aan de laatste uitlegging. Ons hart kan alleen tot rust komen, doordat Gods oordeel een genadig oordeel is, dat ons aan blijft zien als Zijn kinderen.
Wij menen alles van onszelf te weten. Maar wij vergissen ons. God kent ons oneindig aiiders dan wij onszelf kennen. Hij is meerder dan ons hart. Wij menen, dat alle aanklachten van ons hart het laatste zijn, maar God ziet in Christus ons anders aan, genadig aan.
Als Kaïn zijn broeder gedood heeft, veroordeelt zijn hart hem, onvoorwaardelijk en onherroepelijk. En in wanhoop roept hij uit: „Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen". Onze zonde is te groot, dan dat wij de straf daarvan zouden kunnen dragen. En Kaïn vreest: te groot, dan dat zij vergeven zou kunnen worden. Maar op die wanhoopskreet volgt het antwoord Gods: de Here stelde een teken aan Kaïn, opdat niemand, die hem zou aantreffen, hem zou verslaan. Het Kaïns-teken is een verbonds-teken, een teken dat God óók Kaïn, de wanhopige, opneemt in Zijn eeuwig erbarmen. Gods oog waakt over hem. Met dat teken der vergeving mag hij leven en sterven. God is meerder dan zijn hart. God duldt niet, dat hij zal verloren gaan. Kaïns stem vindt weerklank in ons eigen hart,
Kaïns stem vindt weerklank in ons eigen hart, dat ons veroordeelt. En wij dreigen in wanhoop onder die aanklachten te zullen bezwijken. Maar God is meerder dan ons hart. En Hij gaf ons in de Heilige Doop een teken, méérder dan dat van Kaïn, het teken dat wij zijn opgenomen in Gods genadeverbond. „En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben" (Doopformulier).
„God is meerder dan ons hart".
Driemaal heeft de opgestane Heer aan Petrus gevraagd, hoe het gesteld was met diens liefde, waarover hij met zo grote woorden gesproken had. „Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen?" Petrus werd bedroefd, dat Hij voor de derde maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief? En hij zeide tot Hem: Here, Gij weet alles, Gij weet dat ik U liefheb. Alsof hij zeggen wil: Gij weet van mijn lafheid en ontrouw. Gij weet hoe het gesteld is met mijn liefde! Gij weet het alles! Maar juist dan zegt Christus tot hem: Weid Mijn schapen! God is meerder dan zijn hart. Hij, die zichzelf heeft onderzocht, en zelf weet hoe zijn liefde vol grote woorden was, — hij wordt geroepen om een hoeder en herder van andere verdwaalde schapen te zijn. „Weid Mijn schapen", zegt de grote Herder tot hem. Nu hij wist, dat hij alleen door Gods barmhartigheid leven kon, kon hij barmhartig zijn voor anderen.
Zo onderzoekt Christus ons nog steeds, opdat wij al onze hoop zouden richten op Gods genade, die ons niet overlaat aan onszelf, maar ons verder draagt door Zijn vergeving.
Alleen zó brengt Hij ons hart tot vrede.
Alleen zó heeft ons hart niet het laatste woord, maar leeft het van Gods genade, zodat wij als vrij gesprokenen, als kinderen Gods leven mogen. Wij hebben onze strijd te strijden, om te geloven, dat, ondanks alles wat ons aanklaagt, wij een Voorspraak bij de Vader hebben, Jezus Christus, de Rechtvaardige. Wij mogen, als wij de straf van onze zonden zelf niet dragen kunnen, gelovig zien op Hem, het Lam Gods, dat de straf voor ons gedragen heeft. Door Zijn •voorspraak mogen wij weten dat ons hart ons niet langer veroordeelt, maar wij v r ij m o e- d i g tot de Vader mogen gaan, — het grootste geschenk, dat God Zijn kinderen geeft. Over die vrijmoedigheid tegenover God, waarover de apostel hier spreekt, hopen wij een volgende keer verder na te denken.
Zo moeten wij ons telkens wel schamen over onze grote woorden. Op onze eigen daden kunnen wij ons niet beroemen, en zeker ons eeuwig behoud niet bouwen. Maar Hij, Die ons Christus gegeven heeft tot een verzoening voor onze zonden, is meerder dan ons hart en geeft ons de vrijmoedigheid, ondanks al onze zonden, tot Hem als onze Vader in de hemelen te gaan, en Hem te vragen al wat wij nodig hebben.
Wat zou ooit mijn hart vervaren?
God heeft altoos mij bemind, en Zijn Geest wil mij verklaren,
en Zijn Geest wil mij verklaren,
dat ik eeuwig ben Gods kind.
Vrees voor straf doet mij niet sagen;
wil mijn hart mij al verklagen,
nochtans vat ik moed in smart:
God is meerder dan mijn hart.
Hij, de kenner aller harten,
kent ook mij en weet alleen,
hoe ik hier, in al mijn smarten,
't heil verwacht van Hem alleen.
Ja, Hij weet hoe diep mijn zonden
steeds opnieuw mijn ziel doorwonden:
niet mijn ongeloof en waan,
mijn geloof, dat ziet Hij aan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 september 1970
Kerkblaadje | 8 Pagina's