Bedroeft de Heilige Geest niet! *)
I
In de afscheidsreden zegt Christus: „Indien Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen; maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden" (Joh. 16 : 7). Met de Trooster is de Heilige Geest bedoeld, over Wie in de Ned. Geloofsbelijdenis gezegd wordt, dat Hij van eeuwigheid van de Vader en de Zoon uitgaat; dat Hij waarachtig en eeuwig God is; van éénzelfde wezen, majesteit en heerlijkheid met de Vader en de Zoon (art. 11).
De Heilige Geest is daarom oneindig veel meer dan een van Christus uitstromende kracht. Het woord „inspiratie" drukt ook de rijkdom van de gave des Geestes veel te zwak uit. Het gaat in de schenking van de Heilige Geest om de realiteit van de gemeenschap met God, met Wie wij door Christus verzoend zijn, en Die wij op grond daarvan kennen als „onze Vader". Dat de Heilige Geest de Gemeente in die gemeenschap met God opneemt, is dus uitvloeisel van het hogepriesterlijke werk van Christus. De komst van de Heilige Geest is „de verheer
De komst van de Heilige Geest is „de verheerlijking van Christus" (Joh. 16 : 14). Hij neemt het „uit" Christus en brengt het „in" de Gemeente. Hij maakt „indachtig", leidt „In" alle waarheid. Al wat de Here Christus voor ons volbracht heeft, brengt de Heilige Geest „in" ons. Hij maakt het tot ons persoonlijk, innerlijk bezit. Hij doet ons wedergeboren worden „üi" Christus. Hij maakt Christus levend „in" onze harten. Hij ent ons „in" de wijnstok Christus. De wijze, waarop de Heilige Geest Christus verheerlijkt, wordt door dat kleine, maar uiterst belangrijke woordje „in" gekarakteriseerd.
Wanneer het werk van de Heilige Geest vooral gezien moet worden in samenhang met het woordje „in", dan betekent dat, dat wij aan Zijn eigenlijke werk te onswaarts voorbijgaan, als wij te veel de nadruk gaan leggen op de uiterlijke zichtbaarheid van Zijn werk. Ik wil daarmee niet zeggen, dat die zichtbaarheid er helemaal niet is. Maar zij is er slechts zijdelings, indirect. Het wezenlijke van Zijn werk speelt zich af in de verborgenheid, in de diepte, in de innerlijkheid. Wij kunnen dat niet zien, en ook niet zichtbaar maken. Wat ervan zichtbaar wordt, is een zwakke afspiegeling en heeft naar buiten toe een raadselachtig karakter (I Cor. 13 : 12). Het „in"-werk van de Heilige Geest is in zijn heiligheid zó andersoortig, dat het zich in deze wereld niet verwerkelijken laat. De wereld kan het niet ontvangen (Joh. 14 : 17). Het is van een wezenlijk andere orde! „Deze hoge en verheven Here, die Heilige Geest des Heren, is het eigen om Zich verborgen te houden . . . Hij laat niet voor Zich uitroepen op de straten. Hij laat niet door de kranten gehele reeksen van bekeringen uitbazuinen. Wat Hij werkt, dat werkt Hij in de verborgenheid" (H. F. Kohlbrugge). Wij zouden dat „in"-werk van de Heilige Geest
Wij zouden dat „in"-werk van de Heilige Geest in deze wereld Zijn dienstwerk in nederigheid kunnen noemen. Zoals ook Kohlbrugge in één van zijn Schriftverklaringen zegt: „O ziel, gij moogt wel wegzinken in een zee van aanbidding en lofgezang, als gij denkt aan de liefde des Zoons, waarin Hij Zich heeft laten martelen en doden om onze zonden. Maar zink niet minder weg in een zee van verbazing, bewondering en aanbidding, aïs gij bedenkt, dat de Heilige Geest, God van eeuwigheid met de Vader en de Zoon, woning wil maken in ons, die niets zijn, dan vlees uit vlees geboren, stof, aarde en as! Zo wil Hij de dienstknecht worden van de Vader en de Zoon om ons de verworven verlossing en gerechtigheid deelachtig te maken".
In de gestalte van de verborgenheid, van de wereldse onkenbaarheid, van de aardse onzichtbaarheid daalt Hij neer, en verricht Hij Zijn werk op een ingetogen, tere wijze. Hij dringt Zich niet op. Hij forceert niet. Hij pleegt geen geweld, maar „leidt in alle waarheid". Hij gaat schuil achter de zwakheid, de dwaasheid, de geringheid, de armoede. Maar zó grijpt Hij ons aan, zodat wij zeggen moeten: „Gij hebt mij overreed. Here, en ik heb mij laten overreden. Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht" (Jer. 20 : 7). Niet dus op de zichtbaarheid, doch op de ver
Niet dus op de zichtbaarheid, doch op de verborgen innerlijkheid valt bij het werk van de Heilige Geest de nadruk. Ik weet van een vrouw, die op haar ziekbed en onder hevige pijnen toch roemend kon getuigen: „O, dat heerlijke werk van de Heilige Geest in ons!" En van een 12-jarig meisje, dat aan leukemie leed en door haar ouders op de dood was voorbereid; kort voor haar sterven richtte zij zich op en riep in vervoering uit: „Wat zie ik nu veel! Wat weet ik nu veel! Ik kan het niet allemaal zeggen, maar ik ben haast een profetes geworden . . .".
De apostel Paulus vergelijkt die „in"-werking van de Heilige Geest met dronkenschap als hij zegt: „Wordt niet dronken van wijn, waarin bandeloosheid is, maar wordt vervuld met de Geest" (Ef. 5 : 18). De Heilige Geest schenkt in waarheid de bevrijding van de druk en zwaarte van dit leven, die door het gebruik van drank of drugs als vlucht in een droomwereld gezocht wordt. Hij leidt de nieuwe wereld van de verlossing binnen, waarin „wij mogen zien het aanschijn van de verzoende God, waarvan de aanschouwing zoeter is dan dit leven" (Dordtse Leerregels, art. 5). Prachtig is ook de beschrijving, die de Heidelberger Catechismus ervan geeft: „Dat wij door de Heilige Geest, Die èn in Christus èn in ons woont, alzo met Christus' heilig lichaam hoe langer hoe meer verenigd worden, dat wij, al is het dat Christus in de hemel is en wij op aarde zijn, nochtans vlees van Zijn vlees en been van Zijn gebeente zijn" (antw. 76).
Wij moeten echter nog een stap verder gaan in de benadering van het werk van de Heilige Geest. Wanneer wij de „in"-werking van de Heilige Geest verstaan als de verheerlijking van Christus en van Zijn zoenoffer, en dus als onze opneming in de gemeenschap met God, — dan gaan wij ook begrijpen, dat de zichtbare uitwerking daarvan niets anders kan zijn dsn afzondering in de wereld. Deelhebben aan de Geest betekent: „verzegeld zijn tegen de dag der verlossing" (Ef. 4 : 30). Men is niet meer met zijn hart in de wereld en haar geschiedenis, doch in de nieuwe schepping, waaraan men door de Heilige Geest reeds participeert (deel heeft). In Jezus Christus is immers de oude wereld en haar begeerte tot haar einde gekomen en verleden geworden. De verzegeling door de Heilige Geest is daarom de redding uiten de verlossing van die wereld. Wij zoeken die wereld niet meer, maar hunkeren naar de erfenis, die in de hemelen voor ons is weggelegd. Daarom gaat het „in"-werk van de Geest altijd gepaard met het trekken „uit" de tegenwoordige wereld. Het ene is onafscheidelijk met het andere verbonden. En wij zullen dat goed tot ons moeten laten doordringen, willen wij er iets van verstaan, wat in de Bijbel bedoeld is met het bedroeven van de Heilige Geest. De „in"-werking van de Geest heeft dus als
De „in"-werking van de Geest heeft dus als zichtbare uitwerking: afzondering en separatie in de wereld. Als bewijs haal ik een uitspraak van Paulus aan: „Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen als de heidenen, in de ijdelheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart. Zij hebben zich immers in hun bedwelming overgegeven aan de losbandigheid, om gretig winst te slaan uit allerlei onreinheid. Maar gij geheel anders: gij hebt Christus leren kennen. Gij toch hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen, gelijk dit de waarheid is in Jezus, dat gij, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende begeerten, dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, en de nieuwe naens aandoet, die naar de wil van God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid" (Ef. 4 : 17—24).
De afzondering in de wereld is dus het gevolg van het geheel-anders-zijn door de „in"-werking van de Heilige Geest. En dat geheel-anders-zijn bestaat in het reeds deel mogen hebben aan de verlossing. Van die verlossing ontvangen wij een onderpand, een voorschot, een eerste gave door de Heilige Geest. Wij zijn erdoor burgers geworden van een rijk in de hemelen; maar daardoor óók bijwoners en vreemdelingen op aarde.
II
Tegen die achtergrond komen wij nu in het Nieuwe Testament de waarschuwende woorden tegen: „Bedroeft de Heilige Geest Gods niet!" (Ef. 4 : 30). Zij staan in nauw verband met het geheel-anders-zijn van hen, in wie de Geest werkzaam is. Waar dat werk van de Heilige Geest niet als zichtbare uitwerking heeft die afzondering en separatie in de wereld, daar vindt een bedroeving van de Geest plaats. Waar het oude leven zich ongestoord voortzet in de bedding van wereldgelijkvormigheid, daar wordt de Geest tegengestaan. Als de separatie zich niet verwerkelijkt, lijdt het innerlijke werk van de Heilige Geest grote schade. De Geest kent en verdraagt de vermenging met de wereld niet. De Geest brengt een volstrekte scheiding van het levensbeginsel dezer tegenwoordige wereld met de werkelijkheid van de verlossing teweeg. Hij kent niet het één en het ander. Voor Hem is er alleen óf het één, óf het ander.
Waar dat niet gezien en erkend wordt; waar geleefd wordt in de vermenging van beide werkelijkheden, zonder het woord: „Maar gij geheel anders!" ernstig te nemen, daar trekt de Heilige Geest Zich terug en stagneert Zijn werk. Hem bedroeven betekent dus: Hem belemmeren in Zijn bedoeling om Christus' verlossing aan ons toe te passen.
Ook dat hoort tot het dienstwerk van de Heilige Geest, dat Hij in Zijn heilige voornemens tegengestaan kan worden; en dat de mens de vruchtzetting van die „in"-werking belemmert, afremt, tegenhoudt. Wij staan hier voor het ondoorgrondelijke mysterie, dat de heilige, eeuwige, almachtige God Zich door de zwakke mens terug laat dringen. Christus heeft daar in Zijn afscheidswoorden en bij Zijn spreken over de komst van de Heilige Geest al met ernst voor gewaarschuwd. Er kunnen ranken zijn aan de wijnstok, die niet „in" Hem blijven, en die daarom geen vrucht zullen dragen. Zulke ranken kunnen verdorren; ze worden verzameld en verbrand (Joh. 15 ; 6).
Wie de afzondering en separatie, als vrucht van de „in"-werking van de Heilige Geest, niet aan zich laat voltrekken, verzet zich tegen de Geest. De Heilige Geest wordt dan bedroefd en trekt Zich terug. En dat is voorwaar geen geringe zaak!
Het is duidelijk, dat zulk een ernstige situatie zich heel wel kan voordoen, ook al wordt in de Gemeente de Naam van Jezus Christus nog gepredikt en beleden. Het verschil ligt dan in de wijze, waarop die Naam gepredikt en beleden wordt. Het is niet meer de Christus der Schriften, overeenkomstig de bedoeling van de Heilige Geest. Het is niet meer de Christus, in Wiens dood de wereld en de geschiedenis gestorven zijn en hun einde gevonden hebben. Het is niet meer de Christus, Die in Zijn opstanding en hemelvaart een nieuwe schepping heeft tot stand gebracht. Het is niet meer de Christus, Die in Zijn genade ons trekt uit de tegenwoordige boze wereld. Neen, het is een Christus overeenkomstig de wensen en dromen van deze wereld; ingevoegd in de menselijke geschiedenis en aangepast aan de menselijke verwachtingen. Er heeft een verkleuring en verbastering plaats gevonden van Zijn Naam onder invloed „van de geest, die werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid" (Ef. 2:2); onder invloed van de tijdgeest. Zij vindt haar diepste grond in de weigering, om de afzondering en separatie van de wereld, als vruchtzetting van de „in"-werking van de Heilige Geest, te aanvaarden en aan zich te laten voltrekken. En dat is nu, wat wij in het heden zich alom
En dat is nu, wat wij in het heden zich alom in de kerk zien afspelen. Dat is ook de reden, waarom ik over dit belangrijke onderwerp tot u wilde spreken.
Enkele jaren geleden schreef een woordvoerder van de hedendaagse theologie: „De oorsprong van de nieuwe theologie is het besef: God is er niet alleen; wij zijn er óók nog! Wij mogen er niet alleen óók zijn; wij mogen zelfs willen er óók te zijn". En met dat „wij" bedoelt hij dan de mens van deze eeuw met zijn wetenschap, techniek, samenleving. Het zijn de „wij", die een centrale plaats innemen in de wereld en in de geschiedenis. Het zijn de „wij", die gericht zijn op de aarde, op het horizontale, op het leven hier en nu. Het zijn de „wij", die in het concrete heden hun vrijheid beleven. In de woorden: „Wij zijn er ook nog!", spreekt
In de woorden: „Wij zijn er ook nog!", spreekt de huidige theologie dus uit, hoe de mens van deze tijd en deze wereld zichzelf beleeft. Het is de tijdgeest, die hier kerkelijk geassimileerd wordt. En de geweldige opgang, die deze theo-logie blijkens de talloze herdrukken van haar geschriften in de Kerk gevonden heeft, bewijst hoe diep en algemeen dat tijd- en wereldbewustzijn in de Gemeente is doorgedrongen.
Men spreekt nog wel over genade, verlossing, verzoening, hoop; maar de inhoud van die woorden is anders geworden. Zij zijn aangepast aan de taal en geest van deze wereld. Er heeft een vermenging plaats gevonden van werkelijkheden, die niet vermengd kunnen worden. Wat daarom van de genade nog over is, is alleen de klank. Dat is het gevolg van het niet willen erkennen en aanvaarden van de wereldse afzondering en separatie als vrucht van de „in"-werking van de Heilige Geest. Wie de Heilige Geest en de wereld wil verbinden, houdt alleen de wereld over. Want „welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden?" (II Cor. 6 : 16). Nu zijn er niet weinigen, die dit proces van
Nu zijn er niet weinigen, die dit proces van verbastering vooral willen wijten aan de verwereldlijkte voorgangers en leraars, zoals de orthodoxie dat in de vorige eeuw ook gedaan heeft bij het opkomen van de liberale theologie. Maar wie zo denkt en spreekt, vergeet dat de Gemeente de voedingsbodem van zulke theologische misgewassen is. In één van zijn geschriften heeft Prof. Gunning eens deze beschuldigende woorden tot de Gemeente gericht, die thans nog zonder meer van toepassing zijn op wat zich afspeelt in de Gereformeerde, Katholieke en Hervormde Kerk: „Weet, Gemeente, dat gij de bodem zijt, waarin deze bomen wortelen en waaruit zij hun voedsel ontlenen. Gij zijt de schoot, waaruit deze mannen zijn voortgekomen. Deze leiders, wier beginselloosheid u vertoornt, wier dwaalbegrippen u verontrusten, tegen wier boeken en leringen gij u verzet, zij zijn kinderen en jongelingen in uw midden geweest. Gij huisgezinnen en scholen, waarom hebt gij deze kinderen en jongelingen niet een onuitwisbaarder indruk van geloof en vroomheid gegeven? Gij Gemeente, bewaarster van de genadegaven van de Heilige Geest, waarom hebt gij zo weinig heiligende invloed op hen uitgeoefend? Gij Kerk, pilaar en vastigheid der waarheid, hoe komt het dat deze theologen en voorgangers zo weinig kracht en bezieling uit uw prediking hebben geput?" Wat zich thans afspeelt in de meeste kerken, is
Wat zich thans afspeelt in de meeste kerken, is mogelijk geworden, omdat de Gemeente al lang de afzondering en separatie van de wereld slechts met de lippen beleed, maar er geen hartezaak, geen heilige ernst, geen levenskwestie van maakte. Men nam het over het algemeen met de heilige tegenwoordigheid en „in"- werking van de Heilige Geest niet zo nauw. In de praktijk ervoer men die veeleer als een belemmering van de levensontplooiing, en was men heel gauw bereid om het op een accoordje te gooien, en zijn geestelijke anders-zijn op te offeren aan mondaine en modieuze genoegens. Nog een keer citeren wij Gunning: „En zo wandelt de Gemeente voort: een weinig liefde voor God, doch geen dweperij! Een weinig ontzag voor Zijn heiligheid, doch geen angstvallige vrees! Een weinig vrijheid voor de rede, doch geen ongebreidelde vrijzinnigheid! Een weinig getuigenis tegen al te grote goddeloosheid, doch niet zó, dat men gevaar loopt! Een weinig gedachte aan de eeuwigheid, doch geen sombere naargeestigheid! En zo al voort, voort, zachtkens keuvelende en zoet spelevarende. Ziedaar de voortgang harer verbastering!" Wat is er in die karakterloosheid, die toegeef
Wat is er in die karakterloosheid, die toegeeflijkheid, die verdraagzaamheid, die uitwissing van grenzen nog over van de uitroep van Paulus: „Maar gij geheel anders"? En moeten wij er dan onszelf geen verwijt van maken, dat de verkleuring en verbastering van het Evangelie door wereldse invloeden thans zulke vormen heeft aangenomen, dat de genade van de verlossing uit deze wereld en van de hemelse erfenis er niet meer in herkend kan worden? Zijn wij er niet mede schuldig aan?
III
Ik zei, dat het voorwaar geen geringe zaak is, als de Heilige Geest bedroefd wordt. De grote Hervormer Maarten Luther heeft in één van zijn geestelijke liederen de Heilige Geest een schone, welriekende balsem genoemd, een heerlijke zalf vol kostelijke geur. Wat moet het niet betekend hebben, dat op de Pinksterdag die Geest het gehele huis der Gemeente vervulde! Hoe moeten de harten van allen opgesprongen zijn van vreugde en verrukking! En wat moet de aanwezigheid van zulk een Gemeente in haar anders-zijn voor de wereld niet een belofte geweest zijn! Zonder die Geest is alles hier op aarde vlees uit vlees geboren. Maar dan komt Hij om ons de zoetheid en zaligheid van de hemel te doen smaken. Is het verwonderlijk, dat de apostel Johannes uitroept: „Het leven is geopenbaard!" en: „Wij verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons is geopenbaard!" (I Joh. 1:2)? Wat houdt het in, dat die Heilige Geest be
Wat houdt het in, dat die Heilige Geest bedroefd wordt? Allereerst dat die Geest Zelf Zijn werk hoogst ernstig neemt. Hoe ernstig blijkt ons uit de geschiedenis van Ananias en Saffira in Handelingen 5. Omdat zij achterhielden van het geld, dat zij voorgaven de Here te willen schenken, en zo de Heilige Geest logen, werden zij op de plaats zelf gedood. Daaruit blijkt, dat overal waar de Geest werkzaam is, de laatste ernst doorgebroken is. In de wereld hoeft men het met de waarheid niet zo nauw te nemen. Maar waar de Heilige Geest is, daar staat men in „de laatste dagen". Men leeft in het volstrekte breukpunt van de geschiedenis: „Het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen!" (II Cor. 5 : 17). En zou nu de Gemeente, die het met de „in"-werking van de Heilige Geest op een werelds accoordje wil gooien, die laatste ernst kunnen ontgaan?
Wie de Heilige Geest bedroeft, wordt door de Heilige Geest bedroefd. Hij neemt de troost terug, verbergt Zich, en laat de Gemeente over aan het goeddunken en verlangen van haar vleselijke hart. Het oordeel, waarin zij valt, is de prijsgave door de Geest aan haar wereldse begeerten. En zo komt zij in de gevangenschap van de denkbeelden en geestesstromingen, waar zij mee gedweept heeft. Evenzo als Israël in de ballingschap van Babel nadat het met de afgoden van Babel geboeleerd had. De smadelijke vernedering van die geestelijke gevangenschap is het gevolg van haar bedroeving van de Geest. En wie niet ziende blind is, neemt die ontering en ontluistering van de Gemeente thans overal waar!
Zij, wier belijdenis het is om in het geloof de wereld te overwinnen, slijt nu in afhankelijkheid van die wereld haar dagen. Zij kan haar bestaan alleen nog maar geloofwaardig maken door met de modestromingen mee te drijven en door telkens in serviliteit (slaafse geest) te betuigen, dat zij niets anders dan kerk-voor-dewereld wil zijn. Zij is bereid om God, ziel en zaligheid, als restanten uit de duistere voortijd, te verloochenen en te bespotten; en zij schaart zich volijverig in de gelederen van demonstratieve optochten van de jongste ideologieën en utopieën. Zij verklaart zich solidair met politieke protestbewegingen en critische maatschappij-opvattingen, en aanvaardt dankbaar de taken op politiek en sociaal terrein, die haar door de wereld toebedeeld worden. Zij vervormt haar bedehuizen tot culturele centra, haar godsdienstig onderricht tot vormingswerk, haar zending tot ontwikkelingshulp, haar diakonia tot gezondheidszorg. En zo geeft zij, niet onder de druk van zware vervolging, maar alleen omdat zij er zelf niet meer in gelooft, haar eigenheid prijs en verlaagt zich tot een door de overheid gesubsidieerde filantropische instelling.
Wat is er nog over van de Gemeente, als de Heilige Geest Zich gaat terugtrekken?
Als het zó echter met de Gemeente in haar geheel is gesteld, dan ondervinden daar ook de gelovigen individueel de terugslag van. Zij is immers de bodem, waarin wij geworteld zijn en waaruit wij ons voedsel putten. Als Paulus het heeft over de zonden, die in de Gemeente van Corinthe zijn binnengedrongen, zegt hij: „Daarom zijn er onder u velen zwak en niet weinigen ontslapen" (I Cor. 11 : 30). Moeten wij op grond daarvan niet zeggen, dat door de geestelijke ontluistering der Gemeente het geloofsleven van een ieder kwijnt en schade lijdt? Zoals het waar is, dat als één lid van het lichaam van Christus lijdt, het gehele lichaam meelijdt, zo is het nog veel méér waar, dat als het hele lichaam ziek is, ook de afzonderlijke leden ziek zijn.
Daarom moeten wij ons niet verbazen, dat deze tijd zo arm is aan persoonlijk geloof, en dat er zo weinig kracht van getuigen en moed tot belijden is. Ook dat er zo weinig godzaligheid, vroomheid, geestelijke kennis en ervaring is. Dat er bijna geen sprake meer is van bijzondere geestesgaven en geestelijke werkingen. Dat er zo weinig sterfbedden meer zijn, waar de hemelse vertroosting de droefheid van het afscheid overstemt.
Ja, zelfs daar, waar als in een rest en overblijfsel de „in"-werking van de Geest nog gekend wordt en men nog weet van zonde en genade, van de enige Naam tot behoudenis, en van de enige troost in leven en sterven, zelfs daar ligt op het geloof een domper. Want door het gerechtvaardigde verzet tegen de dwalingen van de Gemeente in haar geheel en door de noodzaak zich af te schermen van de gevaarlijke invloeden, die van haar uitgaan, raakt men in een geestelijk isolement, en vervalt men in onvermijdelijke eenzijdigheden. Men kan niet tot de volheid en katholiciteit van het geloof komen. Vandaar de eindeloze twisten, verdeeldheden en scheuringen bij deze overblijfselen van wat eertijds de Bruidsgemeente was. Het is daarom een nood, waar allen in staan, en
Het is daarom een nood, waar allen in staan, en niemand zich aan kan onttrekken. Wij zullen die nood moeten verdisconteren in de benauwdheden, armoede en leegte, die ieder van ons in zijn eigen persoonlijk geloofsleven ervaart. De vragen, waar wij in onze binnenkamer mee worstelen, en waar wij geen antwoord op krijgen, zouden wel eens méér dan wij ons dat gemeenlijk bewust zijn, kunnen samenhangen met de bedroeving van de Heilige Geest door de Gemeente in haar geheel. Als er een algemene verachtering in de genade is, moeten wij niet denken, dat wij daar de invloed van ontgaan. En als er een ban op het volk ligt, kunnen wij niet verwachten, dat wij persoonlijk er niets van merken. Daarom zijn er onder ons (geestelijk gesproken) ,,velen ziek en niet weinigen ontslapen"!
IV
En toch, — hoe ernstig de situatie ook is, het bedroeven van de Heilige Geest is nog iets wezenlijk anders dan het lasteren van de Geest. Lasteren van de Heilige Geest is het, om het innerlijke werk van die Geest te beantwoorden met bewuste vijandschap en haat. Die zonde bedreef de synagoge van Jeruzalem, toen zij Stefanus stenigde. En daarvan geldt: „Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden; maar ae lastering tegen de Geest zal de mensen niet vergeven worden...; zo wie tegen de Heilige Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende" (Matth. 12 : 31, 32). Bij het bedroeven van de Heilige Geest is echter sprake van een vermenging van de „in"-werking van de Heilige Geest met wereldse invloeden. Men verzet zich tegen de volstrekte scheiding, die de Geest te-weegbrengt tussen deze wereld en de werkelijkheid van de verlossing. Men verwereldlijkt de zichtbare doorwerking van de Geest. Men stagneert de vruchtzetting van Zijn werk. En daarop antwoordt de Heilige Geest door Zich terug te trekken, en ons de gevolgen van onze afdwalingen te laten ondervinden.
In die geestelijke verlating is echter nog berouwvolle terugkeer mogelijk. In de Dordtse Leerregels komen wij deze troostrijke uitspraken tegen: „God, Die rijk is in barmhartigheid, neemt naar het onveranderlijke voornemen der verkiezing, de Heilige Geest van de Zijnen, ook zelfs in hun droevig vallen, niet geheel weg". En: „De verzegeling des Heiligen Geestes kan niet verijdeld of vernietigd worden". Dat kan niet anders inhouden, dan dat de Heilige Geest zelfs in een situatie, als waarin wij thans als Gemeente verkeren, wegen zoekt en schept, waarlangs Hij die Gemeente terug voert tot haar eerste liefde. Daaraan mogen en moeten wij ons met gebed en geduld vastklemmen. Kennen wij die wegen? Het is te begrijpen, dat
Kennen wij die wegen? Het is te begrijpen, dat mensen, die bekommerd waren om de Kerk in haar afvalligheid en eigenwilligheid, telkens gezocht hebben om die wegen te ontdekken, om dan daarop de Heilige Geest in Zijn genezend en herstellend werk behulpzaam te kunnen zijn. De voorbeelden daarvan in het verleden liggen voor het grijpen. Er zijn er, die gemeend hebben, dat een nieuwe kerkformatie die weg was, en die daarom daarvoor gestreden hebben. Er zijn er, die het zochten in een zuiverder belijdenis, een strengere tucht, een betere kerkorde. Er zijn er, die het verwacht hebben van een bijbelser theologie, van een herstel van het ambt, van een grotere zendingsijver. Maar al die menselijke inspanningen zijn op teleurstelling en mislukking uitgelopen. Al die verwachtingen is de bodem ingeslagen. Wat wij ervan geleerd hebben is, dat mensen de oplossing van deze geestelijke nood niet in handen hebben. De Gemeente is een planting van de Heilige Geest; zij blijft dat ook in haar kr ank-zijn.
De enige mogelijkheid, die ons blijft, is dat wij liet van Hem alleen verwachten. Zo drijft de nood ons uit tot de Heilige Geest Zelf. „Ontwaak, Noordenwind! en kom, Gij Zuidenwind! doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen weer uitvloeien. O, dat mijn Liefste weer tot Zijn hof kwame en ate zijn edele vruchten!" (Hoogl. 4 : 16).
Maar al kennen wij dus de wegen, die de Hei- 'ige Geest met de Gemeente gaat, niet, toch nogen wij zeggen, dat de omkeer in de harten, 'ie Hij in haar bewerken zal, deze wezen zal, fiat zij haar „wereldse" verleden met schaamte als ontrouw zal belijden. Zij zal dan inzien en ïïet openlijk uitspreken, dat het ideaal dat zij iieeft nagejaagd, namelijk de vereniging van deze wereld met de verlossingswerkelijkheid, een vleselijk drogbeeld was. Alle donkere en
bittere ervaringen, die zij daarbij in de wereld heeft opgedaan, als daar zijn de onoverwinnelijke kracht van de zonde, de overmacht van. de duivel, en haar eigen geestelijke nood, hebben haar er dan van overtuigd, dat er van deze wereld en haar geschiedenis niets te verwachten is; en dat de volstrekt enige toegang tot de zaligheid en het heil der verlossing ligt in de dood en opstanding van Christus, in Wie de wereld ons gekruisigd is en wij der wereld (Gal. 6 : 14).
In die diepte zal de Heilige Geest de Gemeente leiden. In die diepte zal zich de omkeer aan haar voltrekken, die de profeet Hosea aldus onder woorden heeft gebracht: „Zie, Ik zal uw weg met doornen betuinen; Ik zal een heiningsmuur maken, dat zij haar paden niet zal vinden. En zij zal haar boeleerders nalopen, maar ze niet aantreffen; zij zal ze zoeken, maar niet vinden. En dan zal zij zeggen; Ik zal heengaan en wederkeren tot mijn vorige Man, want toen was het mij beter dan nu" (Hos. 2 : 5, 6).
*) Referaat, gehouden op 1 mei 1971 te Utrecht op de conferentie van de Kring van Vrienden van Dr. H. F. Kohlbrugge
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 juli 1971
Kerkblaadje | 8 Pagina's