Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vreemde gerechtigheid, n.a.v. Romeinen 1:17

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vreemde gerechtigheid, n.a.v. Romeinen 1:17

I

13 minuten leestijd

Wie de Reformatie echt herdenken wil, moet wel weten wat hij doet. Het kan dan immers niet uitblijven, dat wij het oordeel van Gods Woord over ons leven horen vellen zoals dat Luther weleer overkwam. Zó was hij de Bijbel gaan horen: als sprake van de Heilige Geest, geladen met de hoogspanning van Gods gerechtigheid. Daarvan legt hij getuigenis af; vanat 1517 publiek, daarvóór al enige jaren binnenskamers, met name in de collegezaal.

Drie november 1515 maakt Dr. Martinus een aanvang met de uitleg van de Romeinenbrief. Reeds de eerste volzinnen moeten mokerslagen geweest zijn voor de oren van de verbaasde studenten. „De hoofdsom van deze brief is: te verstoren, verdelgen en vernietigen alle wijsheid en gerechtigheid van het vlees! — hoe eerbiedwaardig zij zich in de ogen der mensen of in ons eigen oog ook mogen voordoen! Want God wil ons niet door onze eigen, maar door vreemde gerechtigheid en wijsheid zalig maken, die niet aan onze akker ontspruit, maar van de hemel komt en ons volstrekt vreemd is". Daarom moet eerst de eigen, in óns huizende gerechtigheid verdelgd worden.

Men voelt wel: dit is geen taal van een huisbakken kamergeleerde of doorsnee kloosterling. Dit is belijdenis van een gegrepene, een gedrevene. Dit is de overtuiging van een uit de doden verwekte, die een bezielde boodschap heeft: van nu voortaan is „het eigenlijke onderwerp der theologie voor hem de aan de zonde schuldige mens èn de rechtvaardigende God en Heiland van deze zondaar. Wat buiten dit onderwerp in de theologie gezocht en behandeld wordt, is dwaling en gif!"

II

Luther had heel wat ondernomen, vooral: hem was heel wat ontnomen, vóórdat hij dit beleed. Het kloosterleven voerde hem niet naar het paradijs. Integendeel. De schaduwen van dood en gericht kwelden hem nacht en dag. Hij schrijft daarover: „Het is waar, ik ben een vrome monnik geweest, en ik heb mij zó precies aan de orderegels gehouden, dat ik mag zeggen: als er ooit een monnik in de hemel zou komen door monnikerij, dan ik zeker. Dat zullen al mijn kloostermakkers die mij gekend hebben, moeten betuigen. Want ik zou mezelf — als het langer geduurd had — dood gemarteld hebben met waken, bidden, lezen en ander werk".

Maar: „Christus en de doop was ik op die manier al lang kwijtgeraakt. Toen was ik de ellendigste monnik op aarde: dag en nacht niets dan klagen en vertwijfeling, en niemand kon mij eraf helpen".

Zeker, daar was Dr. Staupitz — zijn kloosteroverste — „Als God door hem mij niet doorgeholpen had, zou ik erin onder zijn gegaan en zat ik al lang in de hel".

Maar toch: de grote wending moest nog kómen.

Waardóór intussen werd Luther toch zo belaagd en belegerd? Door vrees voor het gericht van de rechtvaardige God! Luther beefde over lijf en ziel voor de gerechtigheid Gods. En één ding had hij wel begrepen: dat gericht is niet maar zaak van de toekomst, maar reeds hier en heden wordt het gespannen. Ik sta NU op de gerichtsplaats, oog in oog met God. En ik heb op géén der aanklachten enig alibi of excuus. Hóé met déze gerechtigheid in overeenstemming te geraken? Hoe zal God ooit kunnen verklaren; „Martinus Luther, vrijgesproken zijt gij. U treft geen blaam, ge gaat vrij uit"? Hoe komt er toch ooit vrede tussen God en mij, dat is: hoe raakt Hij met mij tevreden?

Het geijkte antwoord van de kerk kende de godgeleerde Luther wel, en hij was er van huis uit ook heilig van overtuigd: om met God in het reine te komen, moeten we boete doen in een leven van vasten en verstenving, van offeren en bidden, en dan — na een lange, bange weg — zullen we wellicht, met behulp van Gods genade, de maatstreep van Gods gerechtigheid bereiken. Dan zegt God — als alles meezit! —, na vele prestaties en promoties: rechtvaardig!

Dit lijkt sprekend op de wetsreligie uit Paulus' dagen. Ons is waarschijnlijk wel eens iets ter ore gekomen over de Dode Zee-roUen bij Qumran gevonden. Daar woonde ten tijde van Paulus een zeer vrome secte van een uiterst stipte wetsverering. In een van hun geschriften nu staat te lezen: „Dat de rechtvaardigen uit het geloof zullen leven, betekent dat zij de Wet volbrengen. Op grond van hun werk en van het geloof zal God hen bewaren in het gericht".

Wel, zó dacht ook Paulus zelf in zijn eertijds. Evenals Luther. Staupitz wees er Luther herhaaldelijk op, dat de orde juist omgekeerd is: dat nl. alle ware boete niet eindigt maar begint bij de liefde tot God en Zijn gerechtigheid.

Het dreef Luther onweerstaanbaar uit naar de Schriften. Bij nacht en ontij ploegde hij de vruchtbare velden van Gods Wóórd om. Maar telkens als hij het woord „gerechtigheid" er tegenkwam, scheen zijn ploeg te breken op een rotsblok en voer de schrik hem door zijn leden. We laten hem'zelf aan het woord: „Dat woord „gerechtigheid" was een donderslag in mijn hart. Want ik dacht daarbij altijd terstond aan de wrekende gerechtigheid van Gods toorn. Ik was dan ook een hartstochtelijk vijand van Paulus, als ik in Rom. 1 : 17 las: „de gerechtigheid Gods wordt door het Evangelie geopenbaard". (Immers dat de Wet ons die strenge gerechtigheid voorhoudt, is al erg genoeg, nu doet óók het 162 Evangelie het nog eens). Maar daarna, toen ik zag hoe Paulus verder ging met: ,,De rechtvaardige zal uit het geloof leven", en ik bovendien nog Augustinus erover raadpleegde, daar werd ik vrolijk. Daar ontdekte ik, dat de gerechtigheid Gods Zijn barmhartigheid is die ons vrijspreekt en voor recht aanziet! Zó is mij in mijn aanvechting de medicijn ten deel gevallen".

Toen werd Rom. 1 : 17 voor Luther de poort tot het paradijs. Gods gerechtigheid was hem niet langer de loodrechte granieten wand die hij te overweldigen had, maar de wijdopen poort waardoor de in Christus rechtvaardige ingaat. Gods gerechtigheid is niet Zijn strenge eis waaraan ik moet voldoen, maar gave van God: de vreemde vrijspraak die Hij mij uit genade wegschenkt, zodat ik zonder enig toedoen van mijn kant, rechtvaardig ben voor God.

ni

Ja maar, zo vraagt er iets in ons, is dit nog wel gerechtigheid? Lijkt het niet veeleer het tegendeel: onrecht, buiging van het recht? Hoe anders kan God een goddeloze rechtvaardig noemen? Noemt God zó zwart niet wit?

Ieder voelt welk een spanningsveld we betreden met de ,,rechtvaardiging van de goddeloze". En dan gaat het niet om spanningen van intellectuele orde, maar om paradoxen waarbij het God-zijn van God en de zaligheid van onze ziel in het geding zijn. Spanningen van strikt Geestelij k-bevindelijk gehalte, slechts te verduren onder de adem van het Evangelie. Immers, niet voor niets predikt Paulus: deze gerechtigheid wordt in het Evangelie geopenbaard!

- Wat bedoelt hij met „Evangelie"?

Niets anders dan wat hij elders noemt: „Jezus Christus en die gekruist". Jezus Christus is immers de ziel van het Evangelie. En Evangelie is tenslotte niets meer dan kleed van Christus. En op dit kleed staat geweven: „Deze, die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden zijn gerechtigheid Gods in Hem" (2 Kor. 5).

Dat is het „eu-angelion": goed en hooggestemd nieuws! Christus onze gerechtigheid! Wat was de vraag zojuist: waar de zwartheid van de zonde blijft, als God ons wit verklaart als verse sneeuw? Daar behoeven wij geen antwoord op te verzinnen. Dat antwoord gaf Jezus, de Plaatsbekleder en Pleitbezorger. Dat antwoord was Hij. Hij nam onze zaak ter hand. Hij droeg de zonden in Zijn vlees. Zie het Lam Gods, de drager van de zonden der wereld. Waar laat ik, nee, waar laat Gód mijn overtredingen? Zie, Gods Lam! Hij is om deze overtredingen verwond. Waar blijft mijn ongerechtigheid? Hij is om onze ongerechtigheden verbrijzeld. Wie zit de straf ooit uit? De straf die ons vrede aanbrengt, was op Hem. In het vlees kwam Hij, opdat Hij daarin vloek en vonnis droeg en de gerechtigheid vervulde. Zó ligt Hij in de armen van Zijn moeder, op de dag van Zijn besnijdenis. Zo daalt Hij in de armen van het water, op de dag van Zijn doop. Zo hing Hij aan de armen van het kruisihout, op de dag van Zijn dood. Maar: zo begroef Hij zonde en dood in het hart van de aarde, en zónder zonde stond Hij op ten derden dage.

Onze zonde bleef achter in het graf van Zijn dood. En waar de zonde dood is, daar resteert: gerechtigheid! Daar is de lucht gezuiverd en lezen we vrede en vreugde af in Gods Vaderoog. Wel, met deze arbeid van Zijn ziel heeft Christus er velen gerechtvaardigd. Dit is nu wat Luther noemt: „de vrolijke verwisseling". Christus mijn zonde — ik Zijn gerechtigheid!

IV

Wie nu nog vraagt: „Hoe kom ik daar nu aan?", krijgt ondubbelzinnig antwoord: uit geloof tot geloof! Van a tot z geloof. Wij mogen wel driemaal bedenken wat dat betekent, nu ons van diverse kant een nieuwe werkheiligheid wordt aangepraat. Ook wat dit betreft is er wel een nieuwe Reformatie nodig of liever; een hernieuwde beleving van het geheim der Reformatie. Het zit ons kennelijk in het bloed om het zeloot te verbasteren; om het geloof een inhoud jp te dringen, die er wezensvreemd aan is. Links aeethet dan: geloven is iets doen. Rechts is ge- ' oven niet zelden verminkt tot iets z ij n. Het 'esultaat is hetzelfde: in beide gevallen rechtvaardigt het geloof daarom, omdat ik er iets mee lanbreng voor God.

En juist dat — hoe geraffineerd en gereforneerd ook uitgedost — treft de leer van de Reormatie in de slagader. De Reformatie heeft >'erstaan dat het rechtvaardigend geloof niet jeeft, maar ontvangt. Het geeft niet van eigen ,'eleef, maar leeft van Gods gegeef! Het is zo irmzalig als een lege broodplank! Zomin een nens van een broodplank leven kan, laat staan 5rood kan snijden en geven, zomdn van zijn ge- .oof.

Wat is het dan, dat de broodkorf van het geoof vult? Het Evangelie! Nader: Christus' ge- •echtigheid geopenbaard in het Evangelie! Dat 'echtvaardigt! En over dat Evangelie beschik ik niet.

Dat draag ik God niet aan tot rechtvaardiging. Dat biedt God me ook niet aan in ruil voor welk een gestalte of gesteldheid ook!

Maar dat reikt God m ij — de goddeloze en irmlastige — aan tot rechtvaardiging om niet.

Hij openbaart het me! Hij onthult het. Want liet is geheimenis. En het ligt achter slot en grendel. Wie de sleutel heeft? Alleen God de Heilige Geest!

En Hij draagt die sleutel niet voor het mooi, maar om te hanteren. Het is Zijn ambt en hartstocht om de sluier van het geheimenis weg te schuiven, wanneer Hij het Evangelie in onze oren en in onze harten komt indragen en inplanten.

En zo verloren en verarmd, dat wil zeggen: precies zoals ik ben voor God, mag ik horen en voor waarachtig houden: „Gij, de zondaar, zijt om Christus' wil rechtvaardig".

Ja, zo is het Evangelie — om met Luther te spreken — „een kracht van de Heilige Geest, die juist daar werkt, waar alle menselijke kracht te niet is gegaan".

V

Het Evangelie uit de mond van de Heilige Geest biedt me maar geen Jezus die mij met nieuwe impulsen inspireert, die mijn visie verscherpt op de taken in deze wereld of die het stukwerk van mijn boete en gebeden aan komt vullen als het sluitstuk op mijn verzameling ervaringen, maar schenkt mij Jezus weg als de volkomen Zaligmaker.

Jezus: de gerechtigheid van God voor mij en daarom de gerechtigheid van mij voor Gods aangezicht.

Jezus: niet begin van de weg, die ik dan verder alleen moet afleggen als weg der heiliging, ook niet einddoel van mijn weg, maar de Weg.

Jezus: niet het venster op het Leven, maar Het Leven. Niet anders ben ik rechtvaardig voor God dan in deze vreemde gerechtigheid, die ik dagelijks ontvang in dat bedelend gebaar van de geopende handpalm en het ontledigde hart. Vindt u het zo'n wonder, dat men Samuel Rutherford totdat hij in slaap viel, van Jezus hoorde spreken en tot in zijn dromen van zijn Heiland hoorde getuigen?

Het Evangelie van déze Kruiseling is onze gerechtigheid, ons enig bestaansrecht voor God. Daar is ook ons verweer in gelegen tegenover alle machten: „Wie deze edelsteen bij zich draagt — betuigt Luther — is onkwetsbaar". In de Gekruiste ligt onze christelijke identiteit. En in Hem moeten wij haar ook laten en er niet zélf mee gaan pronken!

Wat vindt u van dit paspoort? Nogal slordig? Dat klopt, want er is in gekrast. Door ónze naam is een streep gehaald. Daaroverheen prijkt Jezus' Naam. U kunt het slordig noemen, maar wees ervan verzekerd, dat alleen dit legitimatiebewijs-met-doorhalmgen geldig is; tot voorbij de laatste grens van de dood! En wie zich anderszins tracht waar te maken, pleegt verraad aan de elementaire eenvoud van het geloof. Luther heeft dat radicaal onderkend: „Wie het Evangelie gelooft, moet zwaik en dwaas worden voor de mensen, zodat hij sterk en wijs is in de kracht en wijsheid Gods! Zo moet alle kracht, wijsheid en gerechtigheid verborgen en begraven worden! Zij mag niet zichtbaar worden; volkomen naar het beeld van Christus die Zichzelf ontledigde, zodat Hij Zijn macht en wijsheid geheel verborg onder onmacht en dwaasheid. Op dezelfde wijze moeten w ij bezitten, als bezaten wij niet".

VI

Mocht iemand veronderstellen dat zulk leven uit geloof-alleen dan wel een armetierig en onzeker minimumbestaan moet zijn, die vergist zich. Wij zijn wel armoedzaaiers, maar God is voor ons armoedigen geen armoedig God.

Het principieel-onzekere van het doe-het-zelf-systeem van Jodendom en Pausdom was, ondanks de voorraad verdiensten, deze fnuikende dreiging: het eigenlijke gericht moet nog kómen—, de afloop staat nog te bezien—, het kan verkeren!

Faulus bezweert: er valt niets te bezien. Niets kan ooit nog verkeren, nu God onze zonde in gerechtigheid heeft verkeerd!

In het Evangelie wordt de gerechtigheid geopenbaard: heden, nu het wordt gepredikt. Aan allen die geloven, laat God afkondigen en openlijk betuigen, dat — zo dikwijls zij de belofte van het Evangelie met waar geloof aannemen — waarachtig al hun zonden om Christus' verdienste vergeven zijn; dat Hij daarentegen allen die met Christus' gerechtigheid niet tevreden zijn, laat liggen onder Zijn vloek en toorn. Naar dit getuigenis van het Evangelie oordeelt God, in dit en in het toekomende leven (Heid. Cat. Z. 31).

Wij zijn niet zalig en rechtvaardig omdat wij vrienden van Luther en Calvijn heten. Wij zijn sleohts zalig en rechtvaardig omdat God aan vijanden Zijn vriendschap biedt en met de gerechtigheid van Christus overkleedt.

Vreemde gerechtigheid! Jawel! Maar ons onvervreemdbaar toegeëigend door de Vervuiler en Verwerver ervan in de belofte van het Evangelie.

En als Hij zegt: „Zie hier, zondaar. Ik schenk u uit louter genade de volkomen gerechtigheid van Christus", wie zijn wij dan, dat wij Hem voor onbetrouwbaar achten zouden?

„Daarom, mijn lieve vrienden — zo bindt Luther ons op het hart — laat ons het artikel van de rechtvaardiging met liefde en ijver hooghouden. Als wij dat verliezen, kunnen wij in de strijd niet bestaan. Christus alleen behoudt ons in waarheid.

Hij zij in alle dingen ons Hoofd en ons Bestand, waar alles op gericht moet worden, opdat Hij alleen ons Alles zij!"

Dit artikel werd u aangeboden door: Stichting Vrienden van dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 november 1979

Kerkblaadje | 8 Pagina's

Vreemde gerechtigheid, n.a.v. Romeinen 1:17

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 november 1979

Kerkblaadje | 8 Pagina's