Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ezechiël

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ezechiël

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ezechiëls roeping

(Ezechiël 1; 2: 1 - 7; 3: 12 - 15)

Zonder zich te bewegen zit Ezechiël naar het voorbij stromende water van de rivier Chebar te kijken. Zijn gedachten zijn ver weg. Hij woont nu al zo'n vijf jaar in Babel en nog moet hij telkens aan Jeruzalem denken. Nooit zal hij die stad en tempel kunnen vergeten. Woonde hij er nog maar. Dan zou hij nu in de tempel als priester mogen offeren en bidden tot de levende God. Vooral nu hij dertig jaar is geworden, maakt het hem zo verdrietig dat hij hier in Babel is. Hij is de zoon van een priester. Op deze leeftijd zou hij, de priesterzoon, het priesterwerk mogen gaan doen. Maar hier in Babel kan dat niet, omdat het huis van God alleen in Jeruzalem staat. Zou hij ooit de tempel nog eens in en uit kunnen lopen? Zou hij ooit nog eens zijn handen op de kop van het lam kunnen leggen, kunnen bidden en zegenen? Ezechiël zucht.
Wat een verschrikkelijke tijd was het geweest toen Nebukadnezar van Babel met zijn leger voor Jeruzalems muren had gestaan. Hij was gekomen om hen te straffen voor hun opstand. De koning van Juda wilde immers geen belasting meer betalen aan de koning van Babel. Daarom had Nebukadnezar de stad belegerd en hij had de strijd nog gewonnen ook. Ezechiël wist eigenlijk al heel lang dat het fóut zou gaan met de stad. Hoe vaak had hij de waarschuwende woorden van de profeet Jeremia niet gehoord? Die profeet riep het volk telkens op om zich te bekeren, maar de mensen luisterden niet. En toen kwam de straf. Ezechiël huivert weer als hij aan dat ogenblik terugdenkt. Nebukadnezar had schatten uit het paleis en de tempel meegenomen. Ook koning Jojachin, prinsen, handwerkmannen, soldaten, tienduizenden mensen en... Ezechiël moesten mee naar Babel. Nee, slecht hebben ze het niet in dit vreemde heidense land. Ze mogen in Tel-Abib wonen, ze hebben hun eigen huizen gebouwd. Ze kunnen werken en worden niet behandeld als gevangenen, maar toch... Jeruzalem vergeten, dat gaat niet.
Somber glijdt Ezechiëls blik over de lange karavaanweg. Langs die weg zijn ze vijf jaar geleden hierheen gekomen. Wat waren ze moe en verdrietig. Opeens schrikt hij op uit zijn gedachten. Het lijkt wel of hij onweer hoort. Het geluid komt uit het noorden. Ezechiël tuurt in de verte. Tot zijn schrik ziet hij een grote donkere wolk aankomen. Toch is het geen gewone wolk, want in het midden brandt een vuur! Het lijkt wel of hij droomt en toch is hij klaarwakker. Het is een visioen. In het vuur, dat hij in het visioen ziet, is een soort vierkant met op iedere hoek een engel. Vlak bij elke engel ziet Ezechiël een groot rad, een wiel vol ogen. Als de engel zich naar voren beweegt, gaat het wiel mee. Als de engel naar achteren gaat, volgt het wiel ook. Verbaasd ziet Ezechiël dat dwars in elk wiel een ander wiel zit. Onophoudelijk bewegen de engelen en de raderen. Ezechiël kijkt hoger in de wolk. Hij ziet boven de engelen en de wielen een rond plafond van blinkend glas, een koepel van kristal. Het licht van het vuur weerkaatst zo in het kristal dat Ezechiël bijna verblind wordt. Toch ziet hij nog in een ogenblik een blauwe troon en boven die troon de regenboog, het teken van Gods verbond, Gods trouw, Gods liefde. In een glimp ziet Ezechiël nog iets: God Die op de troon zit. Zijn heupen en benen vlammen als vuur en daarboven straalt licht als zacht glinsterend metaal. Alles schittert en blinkt aan Hem. Als Ezechiël dat ziet, valt hij plat voorover op de grond. Wat voelt hij zich klein, nietig en zondig bij het zien van zoveel hemelse macht en majesteit. Op hetzelfde moment wordt het stil rond Ezechiël. De engelen en raderen bewegen niet meer. In die stilte klinkt een stem. Een stem vanaf de troon. De stem van God.

"Mensenkind, sta op uw voeten, en Ik zal met u spreken."

De Heere heeft een boodschap voor hem! Voor Ezechiël, voor een zwak, zondig, machteloos mensenkind. "Mensenkind," zegt de Heere, "Ik zend u tot de kinderen Israëls." Het is alsof de Heere zegt: "Ezechiël, jij wilde zo graag priester zijn, maar Ik heb ander werk voor je. Je moet Mijn profeet zijn, hier in dit verre Babel. Spreek tot de weggevoerde Joden alles wat Ik tegen je zeggen zal." Onbegrijpelijk! Zelfs in dit heidense land vergeet de Heere Zijn volk niet. Hij stuurt de profeet Ezechiël met Zijn Woord naar hen toe. Wat een wonder... Maar... de Joden zullen het helemaal niet zien als een wonder. Ze zullen er niet dankbaar voor zijn. Ze zullen Ezechiël zelfs niet geloven. "Ezechiël", zegt de Heere, "de mensen zullen niet naar je luisteren. Aan de buitenkant lijken ze wel erg godsdienstig, maar ze hebben Mij, de Verbondsgod, niet lief. Ze zullen je bespotten. Ze zullen je aankijken en hun schouders ophalen als je tot hen zegt: "Zo zegt de Heere, HEERE." Maar Ezechiël, vrees niet, wees niet bang, Ik zal u sterk maken en kracht geven." De Heere zwijgt.
Opeens hoort Ezechiël achter zich weer het geluid van de engelenvleugels en van de wielen. Daar bovenuit klinkt juichend: "Geloofd zij de heerlijkheid van de HEERE uit Zijn plaats." Dan is Ezechiël weer alleen. Naast hem stroomt het water van de rivier Chebar alsof er geen visioen is geweest. Langzaam staat Ezechiël op en gaat naar huis. Hij voelt zich verschrikkelijk verdrietig, maar ook... boos. Hij wil niet uitgelachen en bespot worden. Had de Heere geen ander als profeet kunnen sturen? Zwijgend gaat Ezechiël op de grond voor zijn huis zitten. De andere mensen zien hem daar zitten, zeven dagen lang. Op hun vragen geeft hij geen antwoord. Ezechiël vecht zijn eenzame strijd met God. Het stormt in zijn hart: ik wil niet, ik kan het niet, ik ga niet. Maar de Heere laat Zijn profeet niet los. Het is alsof Hij hem bij de schouder vasthoudt en hem steeds steviger beetpakt. Eindelijk geeft Ezechiël de strijd op. Hij geeft zich helemaal over aan de Heere. Ezechiël zal als een gehoorzame profeet doen wat de Heere zegt.

Het beleg van Jeruzalem
(Ezechiël 4)

Voorzichtig legt Ezechiël een kleitegel op de grond. De tegel is nog niet helemaal hard. Met een ijzeren stokje begint hij te tekenen. Een paar voorbijgangers blijven staan. Wat zou Ezechiël gaan tekenen? Na een poosje stoten ze elkaar aan. "Dat lijkt Jeruzalem wel", fluisteren ze tegen elkaar. "Ja zie je, daar heb je de tempel en daar..." Steeds meer mensen komen het huis in om te kijken. Even blijft de hand van Ezechiël stil. Het is alsof hij luistert. Dan tekent hij weer verder. Buiten de muren van Jeruzalem verschijnen tenten, stormrammen, een belegeringstoren. De mensen om Ezechiël heen begrijpen maar al te goed wat de profeet hiermee bedoelt. De stad Jeruzalem zal weer belegerd worden door Nebukadnezar! Onrustig kijken ze elkaar aan. Sommigen halen hun schouders op. Denkt Ezechiël nu werkelijk dat Jeruzalem veroverd zal worden en verwoest? Dat kan toch helemaal niet? In die stad staat immers de tempel! God zal Zijn eigen stad en tempel echt niet laten verwoesten. Trouwens, zo'n honderd jaar geleden heeft de Heere dat Zelf laten zien. Toen was Sanherib met een enorm leger voor de poorten van de stad. ledereen weet, dat een engel in een nacht 185.000 Assyriërs doodde. God kan zoiets toch weer doen. Nee, nu gaat Ezechiël te ver. Jeruzalem zal nooit door de Heere verlaten worden en de Heere zal zeker Zijn eigen huis niet laten verwoesten.
Ezechiël staat op. Hij pakt een ijzeren bakplaat en zet die rechtop bij de kleitegel. Het is net een ijzeren muur tussen hem en de stad Jeruzalem. Zonder iets te zeggen, kijkt Ezechiël over de plaat heen strak naar de belegerde stad. Het is net of hij wacht. Wacht op de verwoesting van Jeruzalem. De Joden die om Ezechiël heen staan, hebben geen uitleg nodig. Ze begrijpen heel goed wat de bedoeling is van de profeet: Jeruzalem en de tempel zullen verwoest worden door Nebukadnezar en de Heere zal... toekijken. Hij zal de stad niet redden, omdat er een muur van zonde is tussen God en het volk. Gods geduld is groot, maar er is een einde aan.
Ezechiël is nog niet klaar. Voor de ogen van de verbaasde mensen gaat hij op de grond liggen vlak bij de ijzeren plaat. Z'n rechterarm wijst over de bakplaat naar de kleitegel. Zonder zich te bewegen, blijft hij liggen alsof hij niet meer overeind kan komen. Dat gaat ook niet, want de Heere legt de zonden van Israël en Juda op Ezechiël, zodat hij niet meer op kan staan. Zo zal hij de komende 350 dagen op zijn linkerzij liggen en daarna nog 40 dagen op zijn rechterzij. Voor elk jaar dat Israël vol zondigde, moet Ezechiël een dag liggen met een uitgestoken arm. Zo heeft de Heere 390 jaar de zonde van Israël en Juda verdragen. Wat heeft de Heere veel geduld gehad! Dit liggen is verschrikkelijk voor Ezechiël. Heel zijn lichaam doet pijn en toch gehoorzaamt hij.
Zo is Ezechiël een voorbeeld van de Heere Jezus, Die eens zal komen om de zonden te dragen. Toch is er een groot verschil: Ezechiël kon die zonden niet wegdragen, niet verzoenen. De Heere Jezus wel. Hij stierf in de plaats van zondaren om hen te kunnen verlossen van het kwaad.
Terwijl Ezechiël daar ligt, geeft de Heere hem nog een opdracht. Elke dag zal hij zijn eten klaar moeten maken. Vol afschuw zien de Joden hoe hij dat doet. Op een vuurtje van rundermest bakt hij brood. Ze zien wel dat het echt oorlogsbrood is. Ezechiël heeft allerlei granen door elkaar gedaan, maar ook bonen en erwten. Zelfs veevoer, zoals gerst, zit erin. Weet de profeet dan niet dat dit brood onrein is? De Heere heeft toch verboden om verschillende soorten graan door elkaar te doen? Trouwens, het brood is al onrein, omdat het op rundermest is gebakken. O ja, Ezechiël weet het best. Hij walgt ook van het brood dat hij moet eten. Bovendien is het eigenlijk veel te weinig om van te kunnen leven. Het is maar drie ons per dag. En die ene liter water die hij mag drinken verspreid over de dag is ook niet genoeg met het snikhete weer. Maar de Heere wil, dat hij aan het volk laat zien hoe erg de honger en dorst zullen worden in Jeruzalem als Nebukadnezar met zijn leger komt. Ezechiël; preekt zonder woorden. Liggend, wijzend, oorlogsbrood etend. De straf komt. Jeruzalem en de tempel zullen verwoest worden. De wraak van de Verbondsgod zal vreselijk zijn.

Afgodendienst, de man met de inktkoker
(Ezechiël 8, 9, 10, 11: 22 - 25)

Druk pratend zijn de oudsten van het volk binnengekomen in het huis van Ezechiël. Ze willen nu toch wel eens weten wat de profeet ervan vindt. Alles wijst erop, dat Ezechiël het mis heeft gehad met zijn sombere prediking over de verwoesting van Jeruzalem. De Joden hebben gehoord dat het grote rijk van Nebukadnezar wordt bedreigd door opstandige volken die de grenzen binnendringen. Als het die volken nu eens lukt om Nebukadnezar van de troon te stoten, dan zullen zij weer terug kunnen naar Jeruzalem. Dan heeft Ezechiël er met zijn profetieën helemaal naast gezeten! Gespannen kijken de mannen naar de profeet. Wat zal hij zeggen?
Ezechiël zegt helemaal niets, want opeens verschijnt de Heere hem in een visioen. De Heere neemt hem in gedachten mee naar de tempel in Jeruzalem. God zal Zelf aan Ezechiël laten zien hoe erg het is met het volk. Welke verschrikkelijke zonden ze doen. En dat de mensen in ballingschap het helemaal verkeerd hebben als ze denken, dat het allemaal nog wel mee zal vallen.
In het visioen wordt Ezechiël in de tempel gebracht. Direct herkent hij de voorhof, het wasvat, het brandofferaltaar. Hoe vaak is hij hier niet geweest als priesterzoon? Nooit heeft hij iets bijzonders gezien in de tempel, maar als hij nu, in dit visioen opzij kijkt, schrikt hij. Er staat een groot beeld in de tempel... Een afgodsbeeld. De Heere neemt hem mee naar de deur van de voorhof van de priesters. Opeens ziet Ezechiël dat er naast die deur een gat in de muur zit.

"Mensenkind", zegt de Heere, "graaf nu in die wand."

Gehoorzaam maakt Ezechiël het gat zo groot, dat hij erdoor kan. Hij komt bij een deur en doet die open. Even moeten z'n ogen wennen aan het schemerdonker van de kamer. Dan houdt hij zijn adem in. Op de muren ziet hij allemaal tekeningen. Schilderingen van afschuwelijke dieren, zoals krokodillen, slangen, kikkers en hagedissen. Allemaal Egyptische afgoden. Zeventig biddende mannen staan erbij. Het zijn de oudsten van Jeruzalem. Ezechiël herkent ze. Wie had ooit gedacht dat deze mannen de afgoden dienen? Zelfs in de tempel! Ezechiël niet.
"Kom", zegt de Heere, "Ik zal je nog meer verschrikkelijke dingen laten zien." Ezechiël moet weer terug naar de noordpoort. Daar ziet hij een groep vrouwen op de grond zitten. Ze huilen over hun afgod Thammuz. 
"Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Gij zult nog meer grotere gruwelen zien dan deze", zegt de Heere. Aan de andere kant van de voorhof ziet Ezechiël vijfentwintig mannen. Ze liggen geknield met hun rug naar het Heilige der Heiligen. Ze aanbidden de zon. "Hebt gij, mensenkind, dat gezien?" vraagt de Heere. Ezechiël begrijpt het: hier is geen plaats meer voor genade. In de tempel zijn zoveel afgodsbeelden en altaren. Deze zonden moet God straffen. Het doet de Verbondsgod verdriet dat de mensen Hem niet meer nodig hebben. Dat ze kunnen leven zonder het bloed dat op het altaar gebracht wordt. Zonder het bloed van het grote Offerlam, de Heere Jezus, Die eens zal sterven aan het kruis op Golgotha. Daarom zegt de Heere: "Ik zal Mijn volk niet langer sparen."
Dan hoort Ezechiël de Heere zeggen: "Het oordeel moet nu komen." Direct komen door de noordpoort zeven mannen aan. Zes van hen zijn gewapend. De zevende, die in het midden loopt, lijkt op een schrijver. Hij heeft geen zwaard, maar een inktkoker aan zijn gordel. Net als een priester draagt hij een linnen kleed. Die Man is de Koning van het leger van God, het is de Heere Jezus. De Heere roept tot Hem: "Ga door, door het midden der stad en teken een teken." Zet met inkt een teken op het voorhoofd van mensen die Mij dienen. De straf komt, maar niet iedereen zal gestraft worden. Er zijn mensen die verdriet hebben over al de zonden die gedaan worden door het volk. Mensen die niet meedoen met de afgoderij, omdat ze met hun hele hart de Heere dienen. Zij hoeven niet te sterven, omdat de Heere Jezus in hun plaats zal sterven aan het kruis. Daar gaat de Man met de inktkoker, gevolgd door de zes verderfengelen. Ze gaan door de tempel heen. Geen van de afgodendienaars krijgt een teken. Ze worden allemaal gedood door de zes gewapende mannen. De schrijver gaat door de straten van de stad. Hij gaat een huis binnen en tekent een kruis op het voorhoofd van een moeder. In het volgende huis tekent hij het teken op het voorhoofd van kinderen. Hier krijgt een vader het teken, daar een kind of een moeder. Hij gaat ook mensen voorbij. Mensen die aan de buitenkant misschien wel vroom en godsdienstig zijn, maar die diep in hun hart de Heere niet liefhebben. Die leven kunnen zonder de vergeving door Christus' bloed. Vol ontzetting ziet Ezechiël hoe links en rechts mannen, vrouwen en kinderen gedood worden, omdat ze het teken niet op hun voorhoofd hebben. Hij valt op de grond en roept: "Heere zult U heel Israël verderven?" Ezechiël houdt zoveel van zijn volk, dat hij voor hen bidt, net als Abraham dat deed voor Sodom. Maar de Heere verhoort Ezechiëls gebed niet... Jeruzalems zonde is groter dan die van Sodom! God zegt: "Ik zal niet sparen."
Na een poosje komt de Man met de inktkoker terug. Hij is klaar met zijn werk. Maar Hij krijgt nog een opdracht. Hij moet Zijn handen vullen met vurige kolen. Ezechiël kan wel raden wat ermee moet gebeuren. Ze moeten op de stad Jeruzalem geworpen worden om haar te verbranden. Vreselijk, want niet Nebukadnezar zal uiteindelijk de stad verwoesten, maar de Heere Zelf!
Het ergste komt nog. Ezechiël ziet in het visioen, dat de heerlijkheid van de Heere weggaat. De Heere verlaat Zijn tempel. God wil niet meer blijven in het huis, dat Hij al eeuwenlang uitgekozen had als Zijn woning.
Dan is het visioen voorbij. Ezechiël moet gaan vertellen aan de Joden wat hij gezien heeft. Hij kan ze geen goed nieuws brengen. Juist niet. Vol verdriet begint hij te vertellen van de afgodendienst, van de Man met de inktkoker, van de straf en van het weggaan van de HEERE. En nog willen de Joden in Babel het niet geloven...

De boodschapper uit Jeruzalem
(Ezechiël 33: 21 en 10, 11)

Als een lopend vuurtje gaat het bericht bij de Joden in ballingschap rond: er is een boodschapper uit Jeruzalem. Hij is net bij Ezechiël aangekomen. Zo snel ze kunnen, haasten de mensen zich naar het huis van de profeet. Wat zou de boodschapper te vertellen hebben? Als ze de man zien, schrikken ze. Hij ziet er moe en verdrietig uit. Zijn stem klinkt toonloos als hij de vreselijke boodschap moet vertellen: De stad is geslagen. Verward kijken de mensen elkaar aan. Wat bedoelt die man? Is de stad Jeruzalem door Nebukadnezar ingenomen? Is de tempel een rokende puinhoop geworden? Maar dat kan toch niet? Heeft de Heere dan toch Zijn woning verlaten? Maar Hij is toch de God van hun vaderen? Nee, dit kan niet waar zijn. Die man moet zich vergissen. Radeloos kijken ze elkaar aan. De boodschapper ziet het. Toch kan hij hen niets anders vertellen. Ook Ezechiël ziet het ongeloof op hun gezichten. De mensen in ballingschap hebben steeds hun schouders opgehaald over de woorden die hij sprak. Ze konden niet geloven dat het waar was wat Ezechiël zei. Ze hebben hem er zelfs om uitgelachen. Maar deze boodschapper en zijn boodschap kunnen ze niet weglachen. De stad Jeruzalem en de tempel zijn verwoest. Koning Zedekia is gevangen genomen. Zijn zonen zijn gedood. De waarschuwingen van de Heere, die Ezechiël moest preken, zijn uitgekomen. De Heere heeft Nebukadnezar gebruikt om Zijn verbondsvolk Israël te straffen. Dan dringt het pas helemaal tot de Joden door. Wanhopig heffen ze hun handen op naar de hemel. Sommigen scheuren hun kleren. Klagende stemmen weerkaatsen tegen de huizen: "Zou ik u kunnen vergeten, o Jeruzalem?" Anderen zitten in diep verdriet op de grond en kunnen geen woord zeggen. Nu zien ze hoe ze de Heere zo lang verdriet hebben gedaan door hun zonden. Nu pas begrijpen ze dat ze niet hebben willen luisteren naar alle waarschuwingen van God. Daarom moest deze straf wel komen. Het is hun eigen schuld. Alle hoop op redding en terugkeer is de bodem ingeslagen. Hier in Babel zullen ze moeten sterven. Dat is hun eigen schuld. Somber zeggen ze tegen elkaar: "Onze zonden liggen op ons. Daardoor vergaan wij. Hoe zullen wij leven?" Maar dan is het ogenblik gekomen waarop de Heere ingrijpt. Hij heeft Zijn volk gestraft. Dat was rechtvaardig. Ze hadden niets anders verdiend. Nu zal Hij laten zien, dat Hij ook barmhartig en genadig is. Dat Hij trouw blijft aan Zijn verbond met Abraham, Dat Hij straft, maar ook vergeeft.
Die boodschap mag Ezechiël gaan brengen aan de moedeloze mensen. Na zoveel jaren waarin hij moest spreken van straf, dreiging en toorn, mag hij nu woorden van hoop, troost en vergeving in de mond nemen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in de dood van de goddelozen! De Heere zweert het, Hij doet er een eed op. Ik verheug Mij niet in de dood van zondaren. Ik heb er geen plezier in om mensen te straffen. Ik ben niet blij als er jongens of meisjes zoals jij verloren gaan. Maar daarin heb ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve! Daar werkt de Heere op aan. Ook als Hij mensen waarschuwt en straft. Hij wil dat ze zich bekeren van hun goddeloze weg en dat ze leven, eeuwig leven. Niemand van de mensen in ballingschap, maar ook niemand op deze wereld hoeft te sterven in zijn zonden en verloren te gaan. In de weg van bekering is de weg tot het leven open. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?

Het dal met dorre doodsbeenderen
(Ezechiël 36 en 37: 1 - 14, 21 - 28)

Nog hoeft Ezechiël niet te zwijgen. Hij mag verder spreken om de verdrietige mensen in ballingschap te troosten. Alles wat hij zegt, is een loflied op Gods trouw. Want niet alleen Israël, maar ook de heidenen moeten weten, dat de Heere de Machtige is, de trouwe Verbondsgod. HIJ zal Zijn volk nooit in de steek laten. Dat doet Hij niet omdat de Israëlieten zoveel verdriet over hun zonden hebben. Dat doet de Heere alleen om Zijn eigen eer. Hij wil niet dat Zijn Naam nog langer bespot wordt door de heidenen. De mensen uit Babel en veel andere heidense volken doen dat namelijk. Ze zeggen: "Vroeger heeft Israëls God hen wel verlost uit Egypte en van Sanherib, maar nu zijn onze goden toch machtiger. Wij hebben immers de strijd om de stad Jeruzalem gewonnen? Dus zijn onze goden sterker. Wij hebben zelfs het huis van Israëls God verwoest. Nee, onze goden zijn machtiger dan Jahweh." Omdat ze dat zeggen, zal de Heere laten zien, dat Hij God is, de Almachtige. Hij zal zorgen, dat de heidenen Hem niet langer bespotten. "Ezechiël", zegt de Heere, "iedereen zal weten dat Ik de HEERE ben." In een visioen neemt de Heere de profeet mee naar een dal. Als Ezechiël rondkijkt en er omheen moet lopen, rilt hij vol afschuw. De grond ligt bezaaid met beenderen van mensen die lang geleden gedood zijn in de strijd. Ze zijn verbleekt in de brandende zon. Het is doodstil in het dal. Niets beweegt.
"Mensenkind", vraagt de Heere opeens, "kunnen deze beenderen weer levende mensen worden?" Wat een vraag! Zoiets is onmogelijk. En toch, Ezechiël weet dat het de Heere is, Die dit aan hem vraagt. Hij kan immers alles? Daarom laat de profeet het antwoord aan de Heere over: "Heere, U weet het." Dan geeft de Heere Zijn knecht een wonderlijke opdracht. "Mensenkind, profeteer tegen deze dorre doodsbeenderen. Zeg tegen hen: zo zegt de Heere, Ik zal u weer levend maken. U zult weten dat Ik de Heere ben." Wat een vreemd bevel van God! Het heeft toch helemaal geen zin om tegen doden te spreken? Die verdorde beenderen horen niets! Toch gehoorzaamt Ezechiël. Hij begint te spreken. En wat nog nooit gebeurd is, gebeurt nu. De stilte van de dood verdwijnt. Ezechiël hoort een geluid en hoe harder het klinkt, hoe meer het lijkt op het gedreun bij een aardbeving. Hij ziet dat de losliggende beenderen beginnen te bewegen. Ze komen weer aan elkaar. Overal liggen nu geraamten van mensen. En over die beenderen komen spieren, vlees en een huid. Ezechiël ziet het dal nu vol liggen met lichamen, maar het zijn wel dode lichamen. Niet een staat er op. Daarom geeft de Heere hem weer de opdracht om te profeteren. "Mensenkind, profeteer tot de geest, (...) blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden." Weer gehoorzaamt Ezechiel. Voor zijn ogen gebeurt het wonder. De doden staan op. Duizenden en duizenden mensen staan in het dal. Het is net een groot leger. De Heere heeft gedaan wat onmogelijk leek. Hij heeft mensen levend gemaakt. Verward kijkt Ezechiël naar dat grote leger mensen. Ezechiël snapt het niet. Wat betekent dit visioen? De Heere gaat het hem vertellen. "Deze beenderen Ezechiël, stellen de Israëlieten voor. Heel het volk is verstrooid over de aarde in ballingschap. Er is geen enkele hoop dat ze ooit nog eens terug zullen komen in hun land. Hun toestand is hopeloos. Net zo hopeloos als die van de dorre doodsbeenderen. Dat voelen veel ballingen maar al te goed. Ze hebben geen enkele hoop meer op redding. Ze denken dat ze ver van Jeruzalem en de tempel zullen sterven. Maar Ezechiël, Ik ga het onmogelijke doen. De Israëlieten en alle heidenen zullen zien dat Ik de HEERE ben, de Getrouwe, de Verbondsgod. Ik zal de mensen weer terug brengen naar het beloofde land. Daar zullen ze de verwoeste stad en tempel weer opbouwen. Ik zal hen redden van hun ontrouw en afgoderij. Ik zal hen reinigen van hun zonden, want Ik ben hun God, hun Herder en zij zijn Mijn volk." Wat een blijde boodschap is dat. De Heere heeft het volk niet verstoten in eeuwigheid. Hij laat hen niet in de steek. Dat hadden ze wel verdiend. Barmhartig is de Heere! Met deze blijde boodschap mag Ezechiël de wanhopige ballingen gaan troosten. Hij mag vertellen van de terugkeer naar Israël, maar ook van de komst van de grote Davidszoon, de Heere Jezus. Eens zal uit dit ontrouwe volk de Heere Jezus worden geboren. God doet wat Hij beloofd heeft. Door Christus' dood zal Hij het leven geven aan geestelijk doden. Hij zal zondaren bekeren. Hij zal Zijn Geest uitstorten op de Pinksterdag en Zijn Koninkrijk uitbreiden over heel de wereld. De Heere zal met de onderdanen van dat rijk een eeuwig verbond maken. Hij zal hun God en zij zullen voor eeuwig, voor altijd, Zijn volk zijn. Nog steeds is dat Koninkrijk niet vol. De Heere zoekt mensen op, ook jongens en meisjes en trekt hen uit de ballingschap van de zonde. Hoor je Zijn roepstem? "Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in de dood des goddelozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?"

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1999

Mivo +12 | 28 Pagina's

Ezechiël

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1999

Mivo +12 | 28 Pagina's