Rondom de kansel van Groningen
Deel 51 van een serie over kerkendienaars en hun spreekplaatsen
Bij het schrijven van mijn doctoraalscriptie over Alphonse Pierre Antoine du Cloux – ruim een kwart eeuw geleden – moest ik regelmatig in het kerkelijk archief van diverse Groningse gemeenten zijn. Dat was te vinden in een gebouw in de schaduw van de Martinitoren. Van de vijftig preekplekken die in deze rubriek voor het voetlicht zijn gehaald, ontbrak nog steeds de provincie Groningen alsmede de hoofdstad. Het is tijd om de rijke geschiedenis rondom de kansels van de stad Groningen onder de loep te nemen.
De stad Groningen is ontstaan als nederzetting op de noordelijkste uitloper van de zandrug, de Hondsrug genaamd. Het was een veilige plaats te midden van alle natte veengebieden in de ‘Ommelanden’. Over de naam Groningen bestaan allerlei theorieën, die we buiten het bestek van dit verhaal laten. Blijkbaar was er ter hoogte van de huidige Martinikerk al in 300 na Christus een nederzetting. Schriftelijke bronnen gaan niet verder dan het jaar 1040, wanneer de naam Villa Cruoninga ter sprake komt. Blijkens archeologisch onderzoek moet er toen reeds twee eeuwen lang een kerk hebben gestaan, ter plekke van de huidige Martinikerk. Dat was aanvankelijk een houten kerkje, dat op den duur vervangen werd door een tufstenen romaans kerkje en door herhaaldelijke uitbreidingen uitgroeide tot het huidige imposante bedehuis. Een opmerkelijk item is dat het koor van de kerk niet op twaalf maar op dertien pilaren rust. Naar de rooms-katholieke traditie werd in het koor het Avondmaal des Heeren herhaald. Dat er niet sprake is van twaalf maar van dertien zuilen, heeft te maken met het feit dat ook Judas Iskariot daarbij aanwezig was, die men doorgaans vanwege zijn verraad van de Zaligmaker doodzweeg in de kerkelijke kunst. De laatste uitbreiding van de kerk vond plaats nadat in 1465 na blikseminslag de toren instortte. De kerk is toen verlengd, terwijl de toren ertegenaan kwam te staan en niet ingebouwd werd, zoals vóór die tijd. De Martinitoren was aanvankelijk hoger dan tegenwoordig. Maar na een brand in de houten bovenbouw in 1577 is er een lagere bekroning gekomen, waarbij de toren toch nog altijd een hoogte van 96 meter heeft, waardoor deze toren op de zesde plaats prijkt in de rangorde van hoge kerktorens in Nederland. Pal naast de Martinikerk werd de Sint-Walburgkerk
Pal naast de Martinikerk werd de Sint-Walburgkerk gebouwd in opdracht van de bisschop van Utrecht. Deze diende niet allereerst als plaats van gebed en lofprijzing voor de gemeente, maar vooral als symbool van de geestelijke en wereldlijke macht van de bisschop van Utrecht. We moeten namelijk niet uit het oog verliezen dat de Ommelanden niet tot het bisdom Utrecht maar tot het bisdom Munster behoorden. De Sint-Walburgkerk maakte duidelijk dat de bisschop van Munster zich niet te veel moest verbeelden. Tussen 1611 en 1627 is de Walburgkerk gesloopt.
Toen Groningen, dat aanvankelijk een dorpje was, stadsrechten kreeg en de stad gestaag groeide, kwam er ook behoefte aan een tweede kerk voor de plaatselijke bevolking. Eigenlijk bestond Groningen uit twee wijken, over het algemeen aldaar kluften genoemd. De wijk rond de Martinikerk bestond uit mensen die georiënteerd waren op de landbouw terwijl er ook een wijk was vlak bij de Drentsche Aa, die door Groningen stroomt, waar met name vissers en schippers woonden. Zij kregen een kapelletje gewijd aan Nicolaas en Maria (Onze Lieve Vrouwe ter Aa) dat gedurende de periode 1425-1495 tot de huidige Der-Aakerk werd, die al lang vanwege de ontkerkelijking geen functie meer heeft als kerkgebouw.
Groningen kreeg na de Reformatie pas in 1594 een eigen gereformeerde predikant. Dat wil niet zeggen dat er toen pas behoefte kwam aan de gereformeerde leer. Een eeuw voor de Reformatie was er in de Groningse rooms-katholieke parochie al een beweging gaande die weliswaar niet breken wilde met de moederkerk maar wel reformatie voorstond. Een bekende figuur dienaangaande is Rudolf Agricola (1444-1485) geweest, die gemeentesecretaris van de stad Groningen was en de stad vertegenwoordigde aan het hof van keizer Maximiliaan I. Deze was een bewonderaar van Erasmus, die zijn kritiek op de kerk niet onder stoelen en banken stak. Hij mag de grondlegger genoemd worden van het humanisme in Noord Europa. We moeten het humanisme van toen uiteraard niet verwarren met het humanisme van tegenwoordig. Humanisme in die dagen betekende onder meer dat men zich niet wilde laten gezeggen door wat van boven af (de geestelijkheid) werd opgelegd, maar dat men wilde terugkeren naar de fontes (de bronnen). Dat betekende concreet: persoonlijk Schriftonderzoek, met name in de oorspronkelijke talen Grieks en Hebreeuws. Dat deed Agricola terdege. Ook was hij zeer muzikaal – hij speelde fluit en orgel – en hij ontwierp het eerste orgel van de Martinikerk. Daarnaast blijkt hij ook een fervent bokser geweest te zijn. Agricola behoorde bij de zogenaamde Aduarder kring. Dat was een platform van humanistische geleerden, die in het klooster van Aduard (vijf kilometer buiten Groningen-stad) onder leiding van de abt Hendrik van Rees samenkwamen.
Iemand die zich nog meer richting Reformatie ontwikkelde en zijn sporen trok, was de in Groningen geboren en gestorven Wessel Gansfort (1419-1489), wiens graf en gedenksteen zich in de Martinikerk bevindt. Hij was een bakkerszoon die geweldige talenten had en door een rijke Groningse dame van middelen werd voorzien om te studeren in Keulen, Leuven en Parijs. Hij behoorde tot de Moderne Devotie en was menigmaal te vinden op de Agnietenberg te Zwolle in de kringen van Thomas à Kempis. Hij oefende forse kritiek op heiligenverering, aflaten en over op heiligenverering, aflaten en overschatting van uitspraken van pausen en concilies. Hij stond gegronde bijbelkennis voor. Luther had hoge achting voor hem en zag Wessel Gansfort ook als voorloper van de Reformatie. Het is dan ook niet voor niets dat hij bij de inquisitie een verdacht persoon was. Dat Schriftonderzoek, met name in de grondtalen, door Wessel Gansfort werd voorgestaan, bewijst de volgende geschiedenis. In 1473 bezocht hij zijn vijf jaar oudere vriend Francesco della Rovere, die inmiddels paus was geworden, waarbij hij de naam Sixtus IV had aangenomen. Toen deze hem vroeg of hij iets voor Wessel kon betekenen en hem desgewenst een goed betaald ambt kon aanbieden als bisschop of kardinaal, antwoordde Wessel Gansfort dat hij slechts een Hebreeuwse en een Griekse Bijbel wenste te hebben uit de bibliotheek omdat hij de Heilige Schrift in de oorspronkelijke talen wilde lezen. Zijn verzoek werd ingewilligd.
Voordat de Reformatie rond 1566 echt ging doorzetten in ons land, was er in Groningen een Latijnse school alwaar Regner Praedinius (1510-1559) rector was. Deze bracht zijn studenten de beginselen van de Reformatie bij. Heel wat leerlingen van hem die in de pastorie terechtkwamen, verkondigden vanaf de preekstoel de rechtvaardiging door het geloof alleen. Een van hen was Menso Alting, de ‘gereformeerde pastoor’ van Sleen, die later voor Groningen van grote betekenis is geworden. Er ontstond mede door deze rector een ‘ondergrondse’ gemeente. Vanuit Emden werd de gemeente geholpen met voorgangers, die in de nacht samenkwamen. Een van hen was de voormalige priester Feyto Ruardi (1520-1602). Daarnaast was er een schoolmeester, Derck Paesschen genaamd, die de kinderen onderwijs gaf uit een catechismus van Luther. In 1559 werd Stephanus Sylvius (1501-1561) aan de Martinikerk verbonden als pastoor. Hij ontkende het vagevuur, tekende bezwaar aan tegen heiligenverering en huldigde betreffende het avondmaal de visie van Zwingli. Daarom bediende hij de mis ook niet.
De protestantse gemeente onder het kruis had veel contact met de vluchtelingengemeente te Emden. Vanuit Emden zijn er naast de eerdergenoemde Feyto Ruardi diverse predikanten geweest die in Groningen de ‘ondergrondse kerk’ bijstonden. Een van hen was de bekende Adriaen van Haemstede, de schrijver van het Martelarenboek. In de periode die direct voorafging aan de Tachtigjarige Oorlog was het Menso Alting (1541-1612) die leiding gaf aan de Reformatie in Groningen. Toen Alva met het Spaanse leger opdrong naar de Nederlanden, betekende dit menselijkerwijs het einde van de Reformatie. Wie wilde vermijden dat hij op de Grote Markt te Groningen aan de galg werd opgehangen, ontvluchtte de stad. Velen trokken naar Emden. Dat was een ware vrijplaats voor hen die om des geloofs wil vervolgd werden. Toen in 1572 de eerste overwinningen op de Spanjaarden werden geboekt en vier jaar later de Pacificatie van Gent tot stand kwam, waarbij bepaald werd dat in Holland en Zeeland de gereformeerde leer publiek beleden mocht worden, sloot Groningen zich daar ook bij aan. Op voordracht van Willem van Oranje werd Georg van Lalaing, oftewel de graaf van Rennenberg, stadhouder van Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel. De protestantse vluchtelingen konden weer terugkeren naar hun vaderstad. Het kerkelijk leven kon weer opbloeien. De protestanten mochten gebruik maken van de Sint-Walburgkerk en de Broerkerk (een kloosterkerk die evenmin als de Walburgkerk niet meer bestaat). Menso Alting kwam vanuit Emden weer terug naar Groningen. Zelfs werd een vergeefse poging gedaan om Caspar Olevianus, een van de opstellers van onze Heidelbergse Catechismus, naar Groningen te krijgen.
Helaas was deze periode voor de protestanten van korte duur, omdat de graaf van Rennenberg in 1580 de stad verraadde aan de Spaanse troepen. De protestanten moesten de stad verlaten en het zou tot 23 juli 1594 duren voordat prins Maurits en de Friese stadhouder Willem Lodewijk de stad heroverden. Deze overwinning staat te boek als ‘de Reductie van Groningen’. Reductie, dat wil zeggen: terugbrengen onder de prinsenvlag. Naar aanleiding van dat feit werd door de eeuwen heen steeds om de vijftig jaar in een van de Groningse kerken een jubeljaarspredikatie gehouden. Menso Alting, die na het verraad van Rennenberg
Menso Alting, die na het verraad van Rennenberg naar Emden was vertrokken, hield in de Martinikerk een preek over Psalm 118:22-23: ‘De steen, die de bouwlieden verworpen, is een hoecksteen gheworden. Dat is vanden Heere geschiet, ende is een wonder voor onsen ooghen’
In hetzelfde jaar werden er vier predikanten bevestigd, en twintig jaar later werd een universiteit geopend, waar men naast theologie ook rechten, filosofie en medicijnen kon studeren. Ubo Emmius, die zeer bevriend was met Theodorus Beza, werd rector magnificus. Niemand kon bevroeden dat twee eeuwen later de wind van de moderne Groninger richting zou gaan waaien en vele theologische studenten zou beïnvloeden. Vermeldenswaard is in ieder geval dat een van de docenten aan de Groningse universiteit in het verleden Franciscus Gomarus was, die met name in de strijd tegen de arminianen (de remonstranten) zodanige verdediger werd van de gereformeerde waarheid, dat de contraremonstranten ook wel gomaristen werden genoemd. Hij was van 1618 tot aan zijn overlijden in 1641 hoogleraar in Groningen en ligt in de Martinikerk begraven.
Ook Cornelius van Velzen (1696-1752) was hoogleraar in Groningen. Nadat hij drie jaar predikant was in Ede, vertrok hij naar Groningen waar hij de herdersstaf opnam en diende van 1722 tot 1731, waarna een benoeming volgde als hoogleraar aan de universiteit tot aan zijn dood. Zelfs was hij vijf jaar rector magnificus. Hij was een vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie en schaamde zich niet tot de ‘fijnen’ gerekend te worden. Hij schreef eens: ‘Ik hebbe vander jeugt af aen gemeenzame verkeringe gehad met dezelve, welke de werelt Fijnen noemt en Ernstigen’. Hij voorzag onder meer Een woord op zijn tijd van Bernardus Smijtegelt en De viervoudige staat van Thomas Boston van een voorwoord. Hij bekleedde het hoogleraarschap onder anderen naast Antonius Driessen (1684-1748), die niet minder rechtzinnig was, maar twistgierig was hij wel. Hij kruiste zelfs de degens met zijn Groningse collega en geestverwant Van Velzen.
Driessen schreef een praktisch theologisch werk waarin hij ook het onderwerp geestelijke en duivelse kwellingen aansneed. Hij was daaraan niet vreemd. Alexander Comrie, die in Groningen zowel bij Van Velzen als bij Driessen studeerde, en ook in de privésfeer nauwe contacten met beiden had, en ze ook beiden hoogachtte, heeft in de behandeling van Zondag 1 in zijn verklaring van de Heidelberger daarover iets aan het papier toevertrouwd. ‘Ik heb dat klaar gezien in een Hoogleraar onder wie ik studeerde. Bij hem zijnde in zijn zielsangsten waardoor hij in de dieptens en als in de onderste hel (hier nog op aarde zijnde) lag en als een worm kroop roepende: “O God! Is er een weg van ontkoming, maak hem mij bekend!” En deze had zijn Gratia Victrix (overwinnende genade, een werk over Romeinen 9:6-25) van te voren uitgegeven.’
Ook Gerardus Kuypers willen we noemen. Hij was van 1765 tot aan zijn dood in 1798 hoogleraar in Groningen en doceerde homiletiek, exegese en dogmatiek. Toen hij predikant was in Nijkerk, vond daar een grootse opwekking plaats, die weliswaar door Theodorus van der Groe en anderen gehekeld werd, maar blijkbaar toch meer was dan een oppervlakkig enthousiasme.
Terug naar het predikantencorps. Het kerkelijk leven floreerde, zodat in 1595 een vijfde predikant en een jaar later een zesde predikant begroet mocht worden. In 1675 waren er zelfs tien dienaren des Woords. De vermeerdering van het predikantencorps had alles te maken met de toename van het aantal kerkgangers. Vandaar ook dat er in 1664 een nieuwe kerk werd gebouwd, waarbij de Noorderkerk te Amsterdam als voorbeeld diende. Deze kerk werd gewoonweg ‘de Nieuwe Kerk’ genaamd. De openingspredikatie werd verricht door Johannes Martinus, de schoonvader van Abraham Trommius, op wie we in het vervolg nog terug zullen komen. Hij preekte bij die gelegenheid over Jesaja 2:3. Deze tekst staat in sierlijke letters te lezen boven de deur van de noordoostelijke ingang: ‘Comt, laet ons opgaen tot den bergh des HEEREN, tot den huijse des Godts Jacobs, opdat hij ons leere van sijne wegen ende dat wij wandelen in sijne paden’.
Het voert te ver om alle predikanten die Groningen dienden ter sprake te brengen. Er moet een selectie gemaakt worden. We mogen in dit verband niet voorbijgaan aan de predikanten Alberthoma.
Van 1635 tot 1801 dienden achtereenvolgens dominees met deze achternaam de Hervormde Gemeente van Groningen, allemaal nakomelingen van Albertus, die Groningen diende van 1625 tot 1660. De bekendsten onder hen waren zijn zoon Thomas (van 1661 tot 1680) en zijn kleinzoon Robert (van 1721 tot 1769). We mogen hen tot vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie rekenen. Thomas is bekend geworden met zijn verhandeling over De Richter in het paradijs, dat enkele jaren geleden hertaald is door A. Klomp in samenwerking met Joh.A. Bunt. Robert heeft vooral naam gemaakt met zijn stichtelijke leerredenen over Elia de profeet.
Een van de bekendste predikanten die in Groningen arbeidde was Abraham Trommius. Hij was er predikant van 1671 tot 1719. Met zijn concordantie op de Bijbel is hij vele predikanten en geïnteresseerde gemeenteleden door zijn minutieuze werk zeer behulpzaam geweest. Er is een verhaal bekend dat de vrouw van Trommius de arbeid van haar man betreffende de concordantie zo vervelend vond, dat ze op een dag het bijna voltooide werk in het vuur smeet en dat Trommius daarna opnieuw aan het werk zou zijn gegaan. Dat zal wel een fabel zijn geweest, want bij het overlijden van zijn vrouw schreef hij dat “sijne allersoetste huysvrouwe” was heengegaan.
Behalve met de nuttige arbeid aan de concordantie is hij ook bezig geweest met een hertaling van de psalmberijming van Datheen. Deze kwam in 1695 uit onder de titel Zedige verbetering van den Rym van Dathenus over de Honderd en Vyftig Psalmen Davids. Deze berijming is nergens ingevoerd.
Volgens dr. S.D. van Veen, die van 1887 tot 1896 in Groningen stond, was Trommius wel een geleerd en werkzaam man, maar een slecht stilist. Was het daarom dat de Particuliere Synode van Groningen in 1678 hem al adviseerde zijn vrije tijd vooral te besteden aan het werken aan de concordantie in plaats van aan de psalmberijming? In 1717 ontving hij uit de handen van professor Driessen een eredoctoraat vanwege zijn concordantie. Dat was tevens het eerste eredoctoraat dat de Groningse universiteit verleende.
Helaas kwam er in het begin van de negentiende eeuw een wending in het kerkelijk leven te Groningen, alsmede in het onderwijs van de studenten aan de theologische faculteit. Het is met name Petrus Hofstede de Groot (1802-1886) die we hier moeten noemen. Nadat hij van 1826 tot 1829 predikant was te Ulrum, werd hij hoogleraar te Groningen. Hij mag met zijn collegae Van Oordt en Pareau wel genoemd worden de grondlegger van ‘de Groninger Richting’. Hij heeft in de Hervormde Kerk – ook als lid van de synode – mede sporen getrokken om in een los verband te komen ten opzichte van de belijdenisgeschriften. Hij trok zijn sporen ook in kerkelijk Groningen, waardoor reeds op 27 november 1834 ten huize van ‘koemelker’ Roelf Kema onder leiding van Hendrik de Cock een Christelijke Afgescheiden Gemeente werd geïnstitueerd. Aanvankelijk waren het enkele gezinnen, maar op den duur werd het een gemeente met draagkracht. Na eerst in een rooms-katholieke schuilkerk gekerkt te hebben, bouwde men in 1853 een nieuwe kerk, de Ebbingekerk geheten. De eerste predikant die leiding aan de gemeente gaf was Hendrik de Cock, van 1837 tot aan zijn overlijden vijf jaar later. Hij werd opgevolgd door ds. H.J.
Budding, die de gemeente diende van 1844 tot aan zijn vertrek naar de Verenigde Staten in 1848. Andere predikanten die de gemeente dienden waren ds. N.Y. van Goor van 1906 tot 1925, die een verklaring van de Nederlandse Geloofsbelijdenis naliet, en de bekende ds. Douwe van Dijk, die in Groningen werkzaam was van 1920 tot 1960.
Een bijzondere gebeurtenis was wel dat een jaar na de Afscheiding letterzetter J.H. Maatjes (1815-1870) het verzoek deed om catechiseermeester te mogen worden. Daarin bewilligde de Hervormde kerkenraad. Hij gaf onder andere catechisatie in de gevangenis aan de Spinhuisstraat. Tevens was hij ‘krankenbezoeker’. In 1843 kreeg hij ontslag, omdat hij de catechisanten waarschuwde niet onder alle wind van leer te kerken. Daarmee trapte hij de Groningse predikanten op hun hart. Maatjes reageerde als volgt op zijn ontslag: ‘De Heere is mij en mijn vrouw in onze zorgvolle omstandigheden nog tot hulp en sterkte en schenkt ons het blijmoedig geloofsvertrouwen dat het brood zeker en zeker zal zijn voor ons en ons kind’. Door toedoen van niemand minder dan Groen van Prinsterer werd hij toen evangelist in Vrouwenparochie voor de ‘Vereeniging Vrienden der Waarheid’. In 1862 voegde hij zich echter bij de Christelijk Afgescheidenen en hij werd predikant te Bunschoten. Al was hij van mening dat niet alleen de Afgescheidenen tot het lichaam van Christus behoren en ook binnen de Hervormde Kerk rechtzinnige leraren werkzaam waren, toch achtte hij de Hervormde Kerk zelf te zijn ‘een ordeloos, de waarheid verdrukkend, Gods volk afstotend lichaam’.
Na het vertrek van Maatjes, alsmede de predikanten die Maatjes tegenwerkten, mocht vanaf de Groningse Hervormde kansels het Woord Gods tegen alle verwachting in toch weer zuiver klinken. We denken daarbij aan J.J.A. Ploos van Amstel (1869-1871). Later heeft hij de Hervormde Kerk toch verlaten en is hij met de Doleantie meegegaan. Ook A.J. Eijkman, die van 1876 tot 1888 Groningen diende, willen we niet ongenoemd laten. Als echte Kohlbruggiaan zat hij in de redactie van het zeer lezenswaardig Amsterdamsch Zondagsblad. Zijn vertrek naar Amsterdam had mede te maken met het groot aantal vacatures die daar ontstaan was door predikanten die in doleantie waren gegaan. Eijkmans opvolger, Benjamin Lütge, was eveneens een rasechte Kohlbruggiaan. Hij stond van 1888 tot 1901 in Groningen. Hij was in Elberfeld opgegroeid en werd er, na Nieuwer ter Aa en Groningen gediend te hebben, zelfs predikant. In Elberfeld had hij catechisatie ontvangen van Kohlbrugge. Een mooie herinnering aan Kohlbrugge van Lütge willen we u niet onthouden. Eens kwam Benjamin na kerktijd in de pastorie. ‘Nu, Benjamin, wat is de weide waarop Christus Zijn schapen weidt?’ vroeg Kohlbrugge. Prompt volgde het antwoord: ‘De vergeving der zonden’. ‘Je hebt goed opgelet, mijn jongen’, zei Kohlbrugge. In het gebed had hij namelijk gezegd: ‘Weid Uw schapen op de weiden van de vergeving der zonden’. Kohlbrugge bemoedigde de kleine Benjamin met deze woorden: ‘Jongen, als je dat vasthoudt tot aan je levenseinde, dan weet je en heb je genoeg’. Lütge heeft zich tijdens zijn predikantschap in Elberfeld onder meer bezig gehouden met de uitgave van Kohlbrugges Schriftverklaringen.
Lütges opvolger in Groningen was ds. J. van Bolhuis. Ook hij preekte in de lijn van Kohlbrugge. Hij redigeerde een tijdlang de prekenserie Stemmen uit Jeruzalem, waaraan uitsluitend predikanten meewerkten die het Kohlbruggiaanse gedachtengoed deelden. Daarbij behoorde ook het pal staan voor de kerk der vaderen, hoe vervallen ook. Van Bolhuis schreef dienaangaande: ‘De Hervormers zouden Rome’s kerk niet verlaten hebben, indien hun de vrije verkondiging van Gods Woord ware toegestaan, overtuigd als zij waren, dat alleen daarin het wezen der kerk gelegen was en niet in eene kerkorde. Gij zult moeten toestemmen dat dit Woord hier nog verkondigd wordt en dat wij dus zolang wij hierin niet verhinderd worden, geen vrijheid hebben vijandig tegen die kerk op te treden.’
Desondanks waren er in de Hervormde Kerk die na het uittreden van de Christelijk Afgescheidenen in 1834 hoopten op betere tijden in het kerkelijk leven, met name wat de kerkorde betreft. Onder hen behoorden J. Waterborg en J. Lever. De rechtzinnigheid van enkele predikanten ten overstaan van puur modernen konden zij niet meemaken. Feit is dat naast rechtzinnige voorgangers ook mannen als de moderne L.S.P. Meyboom gedurende 1851-1854 en B.C.J. Mosselmans gedurende 1866-1878 de kansel beklommen. De laatstgenoemde noemde zich een verkondiger van deugd en plicht, braafheid en eerlijkheid in navolging van Jezus van Nazareth. Hij legde uiteindelijk zijn ambt in de Hervormde Kerk neer en stichtte in Groningen een Remonstrantse Broederschap, waarbij hij achthonderd mensen achter zich aankreeg. In 1883 werd zelfs een eigen gebouw in gebruik genomen. Over de kerk zei Mosselmans: ‘De kerk moet verwoest en afgebroken, opdat de zuivere godsdienst en de vrije vroomheid zich tot volle luister meer en meer moge ontwikkelen’. De mogelijkheid dat in de kerk rechtzinnig en vrijzinnig naast elkaar konden samengaan, zoals in Groningen, deed Waterborg en Lever ook sympathiseren met de Doleantie. Toen deze in 1887 in Groningen gerealiseerd werd, volgden drie ouderlingen en drie diakenen de genoemde personen en ontstond op 19 mei in Groningen de Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Aan het eind van diezelfde maand ging in de Hervormde Kerk dr. J. Koster (1854-1930) met emeritaat vanwege psychische klachten, waardoor hij in de jaren dat hij in Groningen stond (1883-1887) nauwelijks zijn werk had kunnen doen. Speelde het bruisen en gisten van ‘doleren’ een rol? We weten het niet. Wel dat hij een dissertatie heeft geschreven waarmee hij magna cum laude slaagde. Het betrof de verdediging van de echtheid van de brieven van Paulus aan de gemeente van Kolosse en Efeze, hetwelk door de modernen werd betwist. Toen Koster uit Groningen vertrok, was zijn zoon Johannes Herman een knaap van zes jaar. Deze zou later twintig jaar in Montfoort komen te staan en bekend worden als de geestelijke leidsman van ds. E. du Marchie van Voorthuysen.
Uiteraard mogen we ds. J.J. Knap Czn. niet ongenoemd laten. Hij diende de Hervormde Gemeente van Groningen van 1893 tot aan zijn emeritaat in 1936. De eerste vier jaar stond hij in de Waalse Kerk te Groningen. Deze predikant – voortkomend uit een geslacht van predikanten die ondanks het diep verval van de Hervormde Kerk deze trouw bleven met een schriftuurlijk-bevindelijke prediking – is vooral bekend geworden door zijn strijd tegen gebruik van alcohol en ook door zijn pastorale lijfblad Oude Paden, dat verscheen van 1915 tot 1941 en door J.H. Kok te Kampen werd uitgegeven. Naast meditaties treffen we er besprekingen in van allerlei actuele kerkelijke en maatschappelijke onderwerpen alsmede boekrecensies. Hoewel Knap overtuigd Hervormd was, trok hij voor zijn blad ook wel scribenten aan uit een ander kerkverband, zoals H.V., waarmee de gereformeerde ds. H. Veldkamp bedoeld werd, die bekend is geworden door zijn verklaring van verschillende profeten uit het Oude Testament. Terug naar de dolerende gemeente. Na verschil
Terug naar de dolerende gemeente. Na verschillende beroepen te hebben uitgebracht – waaronder driemaal op de Voorthuizense dr. mr. Willem van den Bergh – kon in 1890 als eerste predikant ds. W. Ringnalda uit Harmelen begroet worden. Landelijk kwam het in 1892 tot een vereniging tussen Dolerenden en de Afgescheiden Gemeenten van het eerste uur. Die vereniging liet in Groningen lang op zich wachten. De Afgescheidenen gingen als gereformeerden A en de Dolerenden als gereformeerden B ieder hun eigen weg. Pas in 1925 vond daar de vereniging plaats. Ds. Douwe van Dijk diende als eerste deze gemeente, totdat hij in 1944 met de Vrijmaking meeging. Ds. Van Dijk diende tot aan zijn emeritaat in 1960 deze gemeente. Hij was een autoriteit in zijn kerkverband en heeft in zijn rubriek ‘Uit de practijk’ leiding gegeven aan het kerkelijk leven. Hij deed wel eens opmerkelijke uitspraken, zoals de bewuste keuze voor kinderbeperking, waarvan hij schreef: ‘Ook voor het volksleven is dat kleine gezin zoo’n bitter kwaad’. Over het korte haar van vrouwen vertrouwde hij aan het papier toe: ‘Het dragen van kort haar is in strijd met de leering van Gods Woord en onder ons mag deze gewoonte niet geduld worden’. Over het circus schreef hij: ‘Ga er toch niet naar toe!’ Betreffende het lezen van de krant was het: ‘Geen huis onder ons meer zonder christelijk dagblad en de neutrale pers de deur uit’. Kwam echter niet aan de Gereformeerde Kerk. Daarvan schreef hij eens: ‘Wij gelooven, dat onze Gereformeerde Kerk, in elke plaats waar de Heere haar heeft gezet, de Kerk des Heeren is. Wij gelooven, dat, als Paulus b.v. een brief zou schrijven aan de kerk van Groningen, wij dien brief zouden ontvangen. Alleen in die overtuiging kunnen wij ons voegen bij de Geref. kerk, in de overtuiging, dat wij daar en niet ergens anders moeten zijn’.
Ten slotte willen we als predikant van de Gereformeerde Kerk te Groningen nog noemen ds. Johannes Kapteyn. Heel kort stond hij in deze gemeente, namelijk van juli 1941 tot februari 1942. Toen werd hij gevangengenomen vanwege het voortdurend gebed voor koningin Wilhelmina en openbare kritiek op de inmenging van de Duitsers in de gereformeerde scholen. Via de gevangenissen Scheveningen en Amersfoort – waar hij ook de bekende ds. J. Overduin ontmoette – belandde hij in Dachau, samen met de priester Titus Brandsma. Hij stierf daar als gevolg van de vele ontberingen en mishandelingen op 8 augustus 1942 aan een darmkwaal. Een begrafenis was er niet bij, maar een crematie. In zijn Bijbel had hij evenwel geschreven met potlood –gedateerd 2 juni 1942: ‘Dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, niet mijns maar mijns getrouwen Zaligmakers, Jezus Christus eigendom ben, Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald, en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft; en mij alzo bewaart, dat zonder de wil van de hemelschen Vader geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle dingen tot mijn zaligheid dienen moet, waarom Hij mij ook door Zijn Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt; dat is mijn eenige troost beide in leven en sterven’.
Voordat de vereniging van de A- en B-gemeenten tot stand kwam, leefde bij vele gemeenteleden vrees voor de doorwerking van Abraham Kuypers visie op de wedergeboorte en de doop, en ook was men beducht voor een historiële kennis zonder bevinding. Een vrees die niet ongegrond gebleken is… Vandaar dat zij sedert 1893 zich aansloten bij de Christelijke Gereformeerde Kerken. De eerste voorganger was oefenaar G. Oosterhuis, die later predikant werd. Hij diende Groningen van 1896 tot 1903. Ds. H. Biesma stond er van 1918 tot 1929. Hij mocht het middel zijn van de bekering van Ali Ipema (1902-1976). Ali kwam uit een onkerkelijk gezin (in de verkeerde zin des woords) in Groningen. Ze was achttien jaar toen ze op de dag des Heeren naar de komedie zou gaan. Ze was daar ook op gekleed en ze had het toegangsbewijs op zak. Een hevige onweersbui doorkruiste haar plannen, zodat ze de eerste de beste kerk die ze tegenkwam gebruikte als schuilplaats. Zo kwam ze op de achterste bank in de kerk en hoorde de prediking van ds. Biesma. Deze prediking trof doel. Van ds. Biesma kreeg ze ook haar eerste Bijbel. Met diezelfde Bijbel sloeg haar vader uit vijandschap zodanig op haar hoofd, dat ze er een blijvende doofheid aan overhield. Ze verliet op advies van de politie het ouderlijk huis en vertrok naar Den Haag, waar ze het opzicht kreeg over het keukenpersoneel van jonkheer De Braauw, de advocaat van koningin Wilhelmina. Bekend is hoe ze zich ook in die kringen niet schaamde voor het Evangelie van Christus. In de gezelschapskringen werd ze een bekende en welkome zuster…
Op den duur ging naar de mening van een aantal gemeenteleden het bevindelijk element ontbreken in de prediking in christelijk gereformeerd Groningen. Met name ouderling A. van der Hoek was die mening toegedaan. Hij was een beroepsmilitair, afkomstig uit Goes. Hij en anderen namen in 1938 het initiatief tot het stichten van een Gereformeerde Gemeente in Groningen, de eerste en enige in die provincie. Aanvankelijk was men een afdeling van de Friese gemeente Akkrum. Men vergaderde de eerste jaren in het Militair Tehuis in de Lutkenieuwstraat, in de nabijheid van de Der Aa-kerk. Dat gebouw fungeerde als gebouw voor Christelijke Belangen. Directrice van dat gebouw was de heilsoldate H. Reijenga. Toen ze eens hoorde dat de gemeente Psalm 68:2 aanhief, ‘Maar ’t vrome volk in U verheugd zal huppelen van zielevreugd’ zei ze na afloop: ‘Jullie moeten niet zo langzaam zingen. Je moet in je handen klappen’. Vanaf 1948 vergaderde de Gereformeerde Gemeente in ‘zaaltje Everts’ een zaal achter de woning van de stadsbeiaardier Jacob Everts. In dat jaar werd de Gereformeerde Gemeente van Groningen ook zelfstandig. Het aantal kerkgangers schommelde tussen de dertig en veertig. Vanwege ‘emigratie’ van boeren uit het westen des lands naar het Groningerland kwam er een toename van kerkgangers en moest ook uitgezien worden naar een grotere ruimte. Eerst vertrok men naar een bovenzaal aan de Emmasingel dat eigendom was van de Gereformeerde Kerk. Spoedig daarna nam men intrek in de Adventskerk, een gebouw van de Zevende-dag Adventisten. Van 1966 tot 1974 maakten ze gebruik van dat gebouw. Daarna kochten ze van de gereformeerden de Magnalia-Dei kerk, gelegen aan het Floresplein. Hier kerkte men tot 1992. Bij de beslissing tot verkoop aan de Gereformeerde Gemeente lichtte de gereformeerde kerkenraad hun leden als volgt in over het kerkverband dat nu eigenaar was geworden: ‘Wat hun opvatting betreft kan men ze het best vergelijken met een bepaald gedeelte van de Gereformeerde Bond in de Hervormde Kerk, zoals men vindt in Staphorst en op de Veluwe’.
In 1985 mocht de eerste predikant intrede doen in de persoon van ds. D. Hakkenberg, nadat deze eerder (in 1967, 1970, 1977 en 1983) had bedankt voor een beroep naar het hoge noorden. Nadat ds. Hakkenberg in 1990 vertrok naar Gorinchem, bleek de kerk een grondige restauratie te benodigen. Besloten werd om de Maria Moeder Gods kerk aan de Landsteinerlaan te kopen van de rooms-katholieke parochie, een gebouw daterend uit 1960. Het schitterende Ahrend en Brunzema orgel uit de Magnalia-Deikerk werd overgeplaatst. Ingebruikname vond op 14 maart 1992 plaats. Een jaar later kwam ds. M. Golverdingen naar Groningen, die na zijn vertrek in 1997 werd opgevolgd door ds. G.C. Vreugdenhil. Hij stond van 1999-2004 in Groningen en in 2013 kwam ds. J.B. Zippro (schoonzoon van ds. Hakkenberg). Hij mag tot op heden de gemeente dienen.
Hoewel de kansel het meest centraal staat in de gereformeerde eredienst, mogen we dit keer niet voorbijzien aan het klavier. In Groningen is namelijk Johannes Worp organist geweest, misschien wel de bekendste organist in de gereformeerde gezindte. Hij nam plaats achter de klavieren van het Schnitger orgel van de Der Aa kerk te Groningen van 1877 tot aan zijn dood in 1891. Zijn koraalboek ‘De Melodieën der Psalmen en Lof- en Bedezangen’ is een begrip. In menig kerkgebouw uit onze lezerskring zullen zijn composities regelmatig als voor- en naspel bij het psalmgezang ten gehore worden gebracht, op hele noten….
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2016
Oude Paden | 64 Pagina's