Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een verborgen leven met God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een verborgen leven met God

Uit het leven van Chrisje Coeland

40 minuten leestijd

Chrisje Coeland was in haar dagen een bekende vrouw. Door de levensgeschiedenis die ze heeft nagelaten, is haar naam ook nu nog bekend. In dat boek staat geen mens centraal. Het is Gods genade die schittert in het leven van een arme zondares.

Chrisje Coeland werd op 15 april 1812 in Den Haag geboren. Haar vader was Johannes Coeland, geboren omstreeks 1765. Van beroep was hij kleermaker. In 1839 is hij op 74-jarige leeftijd overleden. Haar moeder heette Johanna Margaretha Hepp. Zij is omstreeks 1777 geboren in Nassau-Dillenburg en in 1859 overleden op 82-jarige leeftijd.

In het gezin Coeland zijn acht kinderen geboren: vier jongens en vier meisjes. Drie van hen zijn op jonge leeftijd overleden, twee van hen enkele dagen na de geboorte en een jongetje overleed toen hij een halfjaar oud was. Over haar vader schreef Chrisje helemaal niets, over haar moeder weinig, maar over haar broers en zussen wel het een en ander. Zo schreef ze dat ze de belofte had ontvangen dat de Heere in het leven van haar twee broers, de drie zussen en in haar eigen leven zou waarmaken: ‘Ik zal ze Zelf bevestigen en schragen.’

Vader Coeland behoorde van huis uit tot de Evangelisch Lutherse Gemeente in Den Haag. Dat was een flinke gemeente, want rond 1800 werden er jaarlijks zo’n honderd kinderen gedoopt. De prediking daar bewoog zich in een vrijzinnige richting.

Dat is mogelijk de reden geweest dat het gezin later kerkte in de Hoogduijtsche Gereformeerde Kerk. Een aantal kinderen zijn daar ook gedoopt. Deze gemeente is in 1818 opgegaan in de Nederlandse Hervormde Kerk.

Chretienne-Chrisje

De eerste naam van Christjane Carolina Coeland vinden we in zeven verschillende versies: Chretienne, Christienne, Christjane, Christina, Chris, Crisje en Chrisje.

Chretienne, die naam vinden we in de geboorteakte, want in de tijd van de Franse overheersing werden de akten in de Franse taal opgesteld. Zelfs werd dan soms de Franse versie van een naam vermeld. Niet altijd, Kaatje van der Wekken-van Dongen bleef in de Franstalige akte gewoon Kaatje. Christienne, zo schreef iemand die de geboorteakte onder ogen had gehad haar naam. Kennelijk dacht hij dat het er zó stond, maar dat is niet zo. Gezegd moet worden dat het schrift ook niet zo duidelijk is.

Christjane, die naam schreef Chrisje onder het Woord vooraf van haar levensgeschiedenis; voluit staat er: Christjane Carolina Coeland. Het zal mogelijk een ‘vertaling’ van Chretienne geweest zijn.

Christina, dat vinden we in diverse akten en registers. Chris, zo noemt ze zichzelf een enkele keer. En Chrisje, zo werd ze meestal genoemd, zo zullen we haar ook verder noemen. Overigens kwam het nogal eens voor dat men ‘Crisje’ schreef.

De tweede naam werd trouwens ook verschillend weergegeven: zowel Caroline (geboorteakte) als Carolina. Verder kom je de achternaam ook tegen als ‘Koeland’ – zo schreef de vrouw van bakker De Jonge uit Goes haar naam. Maar goed, laten we snel afstappen van al die namen. Het is interessant, maar meer ook niet. Veel inhoud heeft het niet.

Een andere Uitlegger nodig

Toen Chrisje vijf jaar oud was, werd haar moeder ernstig ziek. Het zag ernaar uit dat ze zou sterven. Chrisje bad of haar moeder beter mocht worden. ‘Het werd mij gegeven te bidden om moeders herstelling’, zo schreef ze letterlijk. En ze vervolgde: ‘En ik kreeg te geloven dat zij beter zou worden, doch niemand wist daarvan. Zoals dat gebed van Boven gegeven werd, ging het ook weder naar Boven, en ik heb, door de goedertierenheid des Heeren mijn lieve moeder mogen behouden tot in mijn zesenveertigste jaar toe.’

Leren deed Chrisje graag, maar dan vooral bijbelse geschiedenis. Als de meester op school vragen opgaf, vroeg ze of ze er nog wat bij mocht leren, en dat gebeurde dan ook.

Toen ze lezen geleerd had, was ze blij dat ze nu ook de Bijbel kon lezen. Ze las er ook haar moeder uit voor. Vaak las ze dan uit de laatste hoofdstukken van de Openbaring aan Johannes, waarin gesproken wordt over de heerlijkheid van de hemel. Ze begreep niet alles en ze vroeg haar moeder het uit te leggen. ‘Dat ik een andere Uitlegger nodig had, wist ik toen nog niet’, schreef ze hierover. ‘Kind, dat begrijp je niet, lees wat anders’, was het antwoord. Om haar moeder te gehoorzamen, deed Chrisje dat, maar zodra haar moeder de kamer uit was, ging ze weer in het laatste Bijbelboek lezen.

Middelen

Toen Chrisje elf jaar was, kreeg een broertje de pokken. Het zag ernaar uit dat hij sterven zou. ‘Het werd mij gegeven’, zo schreef Chrisje, ‘voor zijn herstelling te bidden.’ En hij werd ook beter. Maar moeder Coeland had daarna veel verdriet van hem, want hij plaagde haar erg. Chrisje zei tegen zichzelf: ‘Als ik ziek word, zal ik stil liggen en moeder niet lastig vallen.’ En wat gebeurde, ze werd ook ziek, ze kreeg ook de pokken. Een zusje kreeg ook die ziekte. De dokter, volgens Chrisje anders een goed man, werd nu heel anders. De drie jongste kinderen, onder wie ook Chrisje, waren niet ingeënt. Toen Chrisje een jaar of zeven was, wilde de dokter haar inenten. Hij pakte haar vast, maar ze zag kans zich los te rukken en weg te lopen. Een andere zusje werd ook niet ingeënt, want moeder Coeland vond haar te jong. Maar een ander zusje, dat een paar jaar ouder was dan Chrisje, werd wél ingeënt. Chrisje heeft haar toen uitgelachen, maar toen Chrisje ook de pokken kreeg, zette haar dat uitlachen wel tot nadenken.

De vriendelijke dokter was nu niet meer zo vriendelijk. ‘U hebt die twee kinderen niet laten inenten. Uw jongste kind zult u verliezen en deze (hij wees op Chrisje) zal ook niet beter worden.’ Wel schreef hij medicijnen voor. Maar Chrisje zei bij zichzelf: ‘Die neem ik niet in. Als ik beter word, dan zal gedacht worden dat de dokter mij beter heeft gemaakt.’ Ze deed net of ze de medicijnen doorslikte, maar zodra haar moeder de kamer uit was, spuwde ze ze uit. En het gebeurde zoals ze gedacht had. Toen ze allebei beter waren, werd de dokter erg geroemd vanwege zijn knapheid. Maar nu vertelde Chrisje wat ze gedaan had. ‘Nee, de dokter heeft mij niet beter gemaakt, dat heeft de Heere gedaan, want van de medicijnen heb ik niets ingenomen.’

Maar medicijnen innemen is toch wel geoorloofd? Dat stemde Chrisje toe. Ze schreef er treffende dingen over: ‘Hierop zouden wel aanmerkingen kunnen gemaakt worden, dat men toch de middelen wel gebruiken mag, en dat die ziek zijn, de medicijnmeester nodig hebben. Het ware te wensen dat de middelen onder opzien tot God gebruikt werden als de rechte en enige Medicijnmeester, en dat zij, die hun zielsziekten en kwalen hebben leren zien, het alleen bij hun dierbare en enige Arts mochten zoeken, om alleen door Hem geholpen te worden, die ook langs en door de middelen helpt.’

Roepstemmen

Chrisje las veel in de Bijbel, en verder ook goede boeken. Voor andere boeken had ze geen interesse, ook niet toen haar hart naar andere dingen uitging. Van haar zestiende tot haar twintigste jaar heeft ze de wereld gediend, zo schreef ze, en ze voegde eraan toe: ‘Mocht het mij tot schaamte zijn als ik het schrijf.’

Diverse malen kwamen er roepstemmen in haar leven. Zo stootte ze zich eens aan een plank en ze was gedurende enkele dagen blind. Het dreef haar uit tot smeken of haar blinde zielsogen geopend mochten worden. Maar toen ze weer kon zien, ging ze de wereld weer in.

Er volgden nog meer roepstemmen. Ze kreeg een gevaarlijke zweer en het bracht haar weer tot zuchten. De zweer werd op een bijzondere manier genezen, maar ook dit werkte verder niets uit. Een wond aan haar been veroorzaakte een gevaarlijke infectie, zelfs zo, dat ze dacht eraan te zullen sterven. ‘Maar in plaats van te sterven, werd het been van die dag beter. Mijne wegen zijn niet uwe wegen, zegt de Heere. O nee, want dat grote genadewerk der bekering moest nog aan en in mij, de grootste der zondaren, uitgewerkt worden.’

Staande gehouden

De Heere werkte verder in haar leven. Chrisje schreef hierover het volgende. ‘Toen ik nu twintig jaar oud was, ontdekte de Heere aan mij mijn verloren toestand en hield mij staande. Op de straat, op een stille weg zijnde, werd mij mijn register van zonden voor ogen gesteld. Er was geen uitspreken aan, zo veel zonden zag ik. En wat het zo verzwaarde, was dat ik zo klaar de bemoeienissen Gods kreeg te zien, die de Heere al met mij gehouden had van klein kind af; welk een lust ik toen had in de godsdienst, en hoe schandelijk ik alles verlaten en de wereld gediend had. O, ik werd toen erg bedroefd. Mijn lachen, dat ik altijd gedaan had door mijn dartele natuur, veranderde van die dag af in treuren, en mijn rust was weg. Mijn smart was zo groot dat ik het niet beschreien kon.

Toen behaagde het die lieve, dierbare Ontfermer, op een dag dat ik zo bedroefd was, mij met de oorzaak bekend te maken. Hij toonde mij dat ik nu zien kon wat er van mij zou geworden zijn, indien Hij mij niet weer opgezocht en geroepen had; hoe dat ik dan met de grote menigte op de weg des verderfs ook zou verloren gegaan zijn. Ja, hoe dat ik, als ik zo was blijven voortgaan, als een rechte farizeeër met een ingebeelde hemel naar de hel zou gegaan zijn.

Nu wist ik wel niet of mijn ziel gered was, maar het verlichtte enigszins mijn droefheid; want ik gevoelde nu mijn verloren toestand. Het was nu niet anders dan schreien en klagen. Vrees voor de hel had ik niet, maar dat ik zo tegen zulk een liefderijke en dierbare God gezondigd had, Die van mijn jeugd af aan niets dan goed aan mij gedaan had, dat bedroefde mij zeer.

Nu kreeg ik drie grote beschuldigers: mijn consciëntie, de wet en de duivel, die mij nu begonnen te vervolgen. Ook mijn huisgenoten kreeg ik tegen, en datgene wat mij eerst een lust was, werd mij nu tot een last.

Het ging nu nog zo voort met kermen en wenen over mijn zonden. De vijand en de wet vervolgden mij, mijn consciëntie getuigde tegen mij dat ik rechtvaardig de hel verdiend had, en mijn huisgenoten waren tegen mij, zodat ik wel zo bang was, dat ik niet durfde te gaan slapen; uit vrees dat ik mijn ogen in de hel zou open doen. Na lang zuchten en wenen ging ik dan laat in de nacht eindelijk toch naar bed en sliep dan ook. Eens op een nacht kreeg ik het echter zó bang, dat het ijskoude zweet met druppels van mij afliep: want ik zag dat er niets dan de hel voor mij te wachten was. Er wordt wel eens gesproken van ‘onder de rechtvaardigheid Gods te liggen’, maar die nacht is er van mijn krachten en mijn vlees wat weggegaan. Ik kon niet anders roepen en zuchten dan: Och, Zone Davids, ontferm U mijner.

Maar mijn krachten bezweken zó en mijn keel werd zo toegeknepen, dat ik op mijn zijde op de grond ben gevallen; want ik durfde niet te gaan slapen. In die toestand is mij de slaap overvallen en toen ik wakker werd, was ik verwonderd en verblijd (het rechte kan ik er niet van zeggen), dat ik mijn ogen nog hier mocht open doen; want ik kon niet anders denken dan dat dit in de hel zou geschied zijn. Zo als ik mijn ogen opende kwam mij met kracht dit woord voor: “Wee de gerusten te Sion!” maar ik had daar toen geen vat aan: want ik was maar verblijd en verwonderd, dat ik nog niet in de hel lag; o, dat was mij zo groot!’

Verwonderd

‘Onder de vromen had ik nog niet verkeerd’, schreef Chrisje. Maar spoedig zou ze met hen kennismaken. Er was een meisje dat weleens bij haar ouders kwam. Ze vroeg of Chrisje wilde meegaan naar een gezelschap van vromen. ‘Heel graag’, zei Chrisje. Maar toen ze daar eenmaal was, was ze erg beschaamd en verlegen. Ze durfde haar ogen niet op te slaan. Die mensen zo heilig en zij zo vuil en walgelijk. Ze zag hen als bomen wandelen en wist toen nog niet dat het ook mensen waren.

Ze hoorde het lezen en de gesprekken met vrucht aan en ze was verwonderd dat ze net zo spraken als het in haar hart omging. Op weg naar huis dacht ze dat het meisje wel dezelfde ervaring gehad zou hebben. Ze zei tegen haar: ‘O, het is net zoals het bij mij omgaat.’ Maar het meisje zei niet veel, en Chrisje begreep dat toen niet goed.

Vanaf die tijd kwam ze bij Gods volk en ze kon er niet meer vandaan blijven. Ze kwam ook in aanraking met een oude, doorgeleide christin, aan wie ze haar hart kon kwijtraken. Zij is voor Chrisje van veel onderwijs geweest.

Eiland

Het bleef voor Chrisje moeilijk, en daarbij kwam dat haar dagelijks werk haar steeds meer ging bezwaren. Na haar schooljaren was ze in een modewinkel gaan werken, zoals ze die noemde. Niet om kleding te verkopen, maar om die te maken. Ook wordt in het bevolkingsregister als haar beroep ‘hoedenmaakster’ vermeld. Ze moest dus wereldse kleding maken, die haar hart zo zeer vervuld had, maar waarvan ze nu een grote afkeer gekregen had. Ze werkte voor ‘een oude dame, diep in de zestig’. Die mevrouw was erg ziek geweest, ze was zelfs nabij de dood geweest, maar toen ze weer beter werd, liet ze Chrisje roepen en gaf ze haar opdracht alles naar de laatste mode te maken. ‘En dat met zulk een zwier dat menig jong mens er geen zin in zou gehad hebben.’

Chrisje overlegde bij zichzelf. Enerzijds dacht ze: ja, het is mijn beroep, maar anderzijds zei haar geweten haar dat ze aan die vrouw moest vragen of dát de dank was voor haar herstel en ook dat ze haar moest aanzeggen dat ze al in de hel kon geweest zijn, en nu nog gespaard was om haar overige dagen in de zalige dienst van God te besteden. En ze hééft die mevrouw er ook op aangesproken, niet zo maar een keertje, maar voortdurend. Helaas was ze er niet vatbaar voor.

Haar beroep werd Chrisje dus tot een last. Het bracht haar in het gebed voor de Heere. Als ze het in huis niet kon vinden, zocht ze buiten in het veld de eenzame plaatsen. Eens zei ze: ‘Och Heere, was ik maar met U op een eiland.’

Naar Wilhelminadorp

In 1842 vertrok Chrisje Coeland naar Wilhelminadorp, een plaatsje gelegen vlak bij Goes. Het maakte onderdeel uit van de gemeente Kattendijke. Ze werd daar onderwijzeres op een christelijke bewaarschool, een ‘kinderschooltje’, schreef ze. Het afscheid nemen van haar moeder viel niet mee. ‘Wij zullen niet van elkaar gaan’, zo hadden ze weleens tegen elkaar gezegd. ‘Maar als de Heere roept, geeft Hij ook kracht om alles te verlaten en Hem te volgen.’ Dat het Gods weg was om daarheen te gaan, was voor Chrisje duidelijk. Velen hadden zich voor die betrekking aangemeld, ook mensen die meer bekwaamheid en ook ervaring hadden, maar de keus was op Chrisje gevallen, en dat naar Gods raad, zoals ze schreef. Een bevestiging kreeg ze toen ze haar oude vriendin ging vertellen dat ze zou gaan vertrekken. ‘Ja kind, de Heere heeft het mij al bekendgemaakt dat je die weg in moet.’

Ze vertrok dus naar Wilhelminadorp. Dat was een reis van twintig uur, grotendeels per boot. Haar broer bracht haar weg. Even buiten Den Haag, toen ze in het rijtuig zaten, leek het of ze vanbinnen zeiden: ‘Kijk eens naar buiten!’ Dat wilde ze eigenlijk niet, want ze was wat treurig gestemd, nu ze zojuist afscheid van haar familie had genomen. Maar toch deed ze het, en toen werd ze als gewezen op het plekje waar ze vaak tot de Heere had gezucht en waar ze het ook had uitgeworpen: ‘Och Heere, was ik maar met U op een eiland.’ En waar ze nu naartoe ging, dat was een eiland! ‘Ja Heere’, zei ze, ‘maar zo heb ik het niet bedoeld, ik bedoelde: met U alleen.’ Maar later heeft ze er wel de goedheid van de Heere in gezien dat, toen de wereld voor haar tot zo’n last werd, de weg voor haar op een klein dorpje geopend werd.

Wilhelminadorp bestond nog niet zo lang. Het dorp was in 1812 ontstaan, toen de Wilhelminapolder bedijkt werd. ‘Lodewijkpolder’ heette de polder toen, omdat Lodewijk Napoleon in 1809 besloot het gebied in te polderen. In 1815 werd de polder genoemd naar de vrouw van koning Willem I. Er kwam een kerk, een school en ten slotte dan ook nog een bewaarschool. Groot is het dorp nooit geworden; in de tijd dat Chrisje er woonde waren er ongeveer zeshonderd inwoners.

Een eenzame mus

Al na een paar dagen ging Chrisje haar moeder en haar familie missen, maar ook de omgang met Gods kinderen. In Wilhelminadorp was er heel weinig geestelijk leven: een schaapherder, een oud vrouwtje en later bleek er nog een vrouw te zijn. Op een dag was ze zó bedroefd, dat ze niet eten kon. Ze ging naar buiten en daar in het veld schreide en zuchtte ze. Ze bleef maar doorlopen, hoewel ze de weg niet wist. Toen kwam de Heere haar voor met de woorden: ‘Ik zal u geen wezen laten.’ Dat ging met zo veel kracht gepaard, dat ze zich omkeerde, weer naar huis ging, en zei: ‘Dan is het goed, Heere.’ Het viel niet mee voor Chrisje. Alles was vreemd voor haar en de vromen kende ze nog niet. In Goes woonden er wel van Gods volk, maar ze was te onvrijmoedig om contact met hen te zoeken.

Ze werd ernstig ziek, ze kreeg hoge koortsen. In haar droefheid voelde ze zich ellendig en verlaten. Over die tijd schreef ze later: ‘Heb ik ooit de toestand ondervonden waarvan David spreekt van een eenzame mus op het dak, dan is het toen geweest.’ Chrisje is toen lange tijd ziek geweest, en daarbij kwam dat de geestelijke benauwdheid soms zeer groot was. Er was voortdurend een roepen en zuchten, temeer omdat, zoals ze schreef, ‘ik voor mijzelve nog niet wist deel aan de drie-enige God te hebben.’ Soms werd ze wel bemoedigd door de woorden ‘Deze ziekte is niet tot de dood, maar ter heerlijkheid Gods.’

Een halfjaar lang heeft ze haar werk op school niet kunnen doen, ze is toen zelfs niet van haar kamer geweest. Toen ze weer beter werd, zag ze ertegenop om haar kamer te moeten verlaten. Zolang ze alleen was, was ze van uitwendige verzoekingen bevrijd, zo dacht ze. Maar ze schreef hierover: ‘Mijn hart kende ik toen nog zo niet als een moordkuil en modderpoel, waarin alle zaden van boosheid en zonde zich bevinden, zoals genade mij dit later geleerd en ontdekt heeft, dat ik meer met de wereld van binnen en met mijn zonden en verdorvenheid, dan met de wereld van buiten te strijden had, want de grootste vijand zit toch van binnen.’

Ze ging weer aan het werk. ‘En de Heere sterkte mij.’ Ook kwam ze in aanraking met Gods kinderen. Op een zaterdag kreeg ze het in haar hart om de volgende dag naar Heinkenszand te gaan, tweeënhalf uur lopen. Daar kwam ze bij een gezelschap, waar een godsdienstoefening gehouden werd. Maar het ging alles langs haar heen. Daarover werd ze erg bestreden. De vijand zei: ‘Zie je wel dat je uit jezelf gegaan bent? Als het van de Heere was geweest, zou je er wel wat aan gehad hebben.’ Ze moest dit toestemmen en werd er moedeloos onder. Maar ’s avonds was er bij een ander kind van God weer een bijeenkomst. ‘Toen behaagde het mijn lieve Ontfermer de Geest in de raderen te zenden en hart en tong los te maken, omdat Hij mij bij Zijn volk gebracht had en zo mijn begeerte vervuld had.’

In Goes

Naderhand kwam Chrisje ook in contact met mensen in Goes. Met name kwam ze veel bij de familie De Jonge. Johannes de Jonge werd in Goes ‘de hemelse bakker’ genoemd. Hij heeft lange tijd gevangengezeten vanwege het houden van zogenaamde ongeoorloofde godsdienstoefeningen. Hij is een van de laatste slachtoffers geweest van de maatregelen die de Overheid nam om bijeenkomsten die haar niet welgevallig waren tegen te gaan. De predikanten Budding en Ledeboer waren al in vrijheid gesteld, toen De Jonge nog in de gevangenis moest blijven. Zijn vrouw is toen, vergezeld van oefenaar Pieter van Dijke, naar Den Haag gereisd om bij Koning Willem II te pleiten voor vrijlating. In Den Haag logeerden ze bij J. van Golverdinge. De bedoeling was dat mevrouw De Jonge bij Chrisje Coeland zou logeren, die toen weer in Den Haag woonde. ‘Die was veel bij ons geweest.’ Maar het was erg laat geworden en Chrisje woonde een halfuur lopen bij Van Golverdinge vandaan. Koning Willem II was niet in de Residentie en toen heeft mevrouw De Jonge gesproken met een minister. Kort daarop is haar man vrijgelaten.

Chrisje heeft bij de familie De Jonge ook ds. H.J. Budding ontmoet. Steeds meer werden diens dwalingen openbaar.

Ze schreef: ‘Toen ik op een avond in de stad was kwam ds. Budding in het huis waar ik was. Na de gewone groet begon hij met een gebedje en las daarna Galaten 1. Aan het 16de vers gekomen zijnde, waar staat: “Zijn Zoon in mij te openbaren”, hield hij op en zei: Daar staat: in mij, maar men moet daardoor verstaan: aan mij. Uit onvrijmoedigheid had ik nog niets gesproken, maar nu werd mijn hart en mond geopend; ik kon niet langer zwijgen en zei: Wel dominee, als de Heere Jezus niet door de Heilige Geest door het geloof in onze harten ingewerkt is, zullen wij toch verloren gaan! Aan ons zal niet baten. Ik sprak verder zoals de Heere mij te spreken gaf; doch het duurde niet lang of de dominee stond op en ging heen.’

Na ongeveer drie jaar kwam er een einde aan het verblijf in Zeeland. De reden was dat ze niet kon instemmen met de invoering van gymnastieklessen.

‘Allerlei kunstige lichaamsoefeningen’, zo noemde ze die. ‘Voor de zielsbouw hebben ze geen betekenis’, voegde ze eraan toe. Daarbij kwam dat ze niet tot de kinderen mocht zeggen dat ze onbekeerd waren en als ze zo zouden blijven, verloren zouden gaan, dat hun harten moesten vernieuwd en wedergeboren worden. ‘Op de meeste scholen is het toch maar: liefde! liefde!, waarbij de andere deugden Gods, die juist de deugden van liefde en barmhartigheid opsieren, namelijk Gods rechtvaardigheid en heiligheid, niet in aanmerking komen.’

Terug naar Den Haag

Chrisje keerde terug naar Den Haag. Ze heeft waarschijnlijk voor korte tijd intrek genomen bij een zus. De adressen waar Chrisje in Den Haag verder allemaal gewoond heeft, zijn moeilijk na te gaan. ‘Dat is zoeken naar een speld in een hooiberg’, zo verklaarde een archiefmedewerker. Ze heeft onder meer op de Lange Beestenmarkt gewoond, en ook in de Jagerstraat en op de Zuidwal. Op het laatstgenoemde adres woonde ze de laatste jaren van haar verblijf in Den Haag.

Wat moest ze nu beginnen? Ze kreeg het van binnen en van buiten benauwd, maar ze werd ervoor bewaard, zoals ze schreef, om iets te doen waarvan ze niet wist dat het de weg des Heeren was. Vanbinnen werd gezegd dat de Heere haar verlaten had, anders zou ze wel een werkkring krijgen. Maar ze kreeg een verademing toen ze de eerste zondag weer onder het gehoor zat van oefenaar J. van Golverdinge. Psalm 84 vers 1 was het eerste versje dat hij opgaf: Zelfs vindt de mus een huis, o Heer’. ‘Ik weet niet of ik dat versje wel ooit zó gezongen heb als toen. O, wat kreeg ik op dat ogenblik te zien en te geloven dat de Schepper voor die kleine diertjes zorgde, en zou Hij dan voor mij niet zorgen?’

Ze wist niet wat ze doen moest. Het had altijd wel in haar hart gelegen om voor eigen rekening een schooltje te beginnen, maar ze wist niet of dat van de Heere was, omdat ze geen middelen daartoe bezat. Maar wat gebeurde? Een vriendin, die ook een schooltje had, kwam vertellen dat ze op een school in Amsterdam benoemd was. Chrisje was niet thuis, en toen heeft haar zus van die vriendin de schoolmeubelen en alles gekocht. Toen Chrisje thuiskwam, was alles al beschikt. ‘Ik kwam dus weer in mijn vorige betrekking, doch nu onafhankelijk van anderen. Mijn dierbare, drie-enige Verbonds-God gaf mij nu zelf een schooltje en zegende mij. Hij gaf mij zo dadelijk als ik er kwam zó veel kinderen in Zijn gunst, dat ik ruim in mijn behoeften kon voorzien.’

Door woord en voorbeeld

Eens had juffrouw Coeland iets voorgelezen over kinderen die zalig gestorven waren. Het ging over een meisje van zes jaar. De juffrouw zei: ‘Dat meisje was nog maar zes jaar, en hoe lang van te voren had het zich al afgezonderd om te bidden om bekering en om een kind van de Heere Jezus te worden. Hier zijn kinderen van zes, acht, elf of wel twaalf jaar. Is er wel één onder jullie die dit al aan de Heere Jezus gevraagd en gebeden heeft?’ Toen zei een meisje – en ze zei dat heel ernstig: ‘Ik wel, ik heb erom gebeden.’ En toen de andere kinderen weg waren, viel ze de juffrouw om de hals, ze begon te schreien en zei: ‘Ik heb de Heere Jezus zo lief, ik wil zo graag een kind van Hem zijn. Als ik kan, ga ik naar boven op het kamertje om te bidden, maar als moeder of tante het ziet, krijg ik klappen.’ Terwijl het kind nog aan het praten was, kwam haar tante binnenlopen. Ze begon heftig tegen het kind uit te varen. Chrisje zei er wat van, maar de tante nam het kind mee en verdween zo spoedig mogelijk. ‘Ik gevoelde smart over dat kleine lammetje en had zulk een betrekking op het kind, dat het mij zeer aangenaam zou geweest zijn, als ik het bij mij had kunnen houden. Maar nee, het werd dadelijk van mij afgenomen en mocht niet meer op school komen.’ Later kwam het meisje nog eens binnenlopen. Ze gaf de juffrouw een kus, groette haar hartelijk, maar ze liep weer snel weg. Het leek wel of er iemand achter haar was.

Soms waren de kinderen nog heel erg jong. Er was een meisje van nog geen twee jaar. ‘Een lief, klein meisje, dat kon nog niet praten, maar was toch zeer aandachtig en zij deed haar stemmetje mede opgaan als er gezongen werd.’ Op een zaterdag was het kind nog op school geweest, maar na een paar dagen werd ze ziek en is ze gestorven. Er was iets wonderlijks met dat kind. De ouders begrepen dat niet, ze wisten van geen godsdienst af. Het kind had wat willen zeggen, maar kon dat niet. Er was een lach op haar gezichtje gekomen, ze stak haar handjes naar boven en zo is ze ontslapen.

Een meisje van vier jaar liep met haar grootmoeder te bedelen. Een dame zag dat kind, ontfermde zich over haar, zorgde voor kleding en deed haar bij juffrouw Coeland op school. Het was een heel ondeugend kind. Chrisje zuchtte tot de Heere en vroeg wat ze ermee aan moest. Het was of de Heere haar vroeg of dat kind dan te goddeloos was om bekeerd te worden. ‘Nee Heere’, zei Chrisje, en dat gaf zo veel sterkte, dat ze vast geloofde dat het kind bekeerd zou worden. Later is dat meisje naar een gesticht gegaan, en daar heeft zij zich heel goed gedragen. Ze stuurde aan juffrouw Coeland regelmatig briefjes, en dan schreef ze dat het haar grootste verlangen was om een kind van de Heere Jezus te mogen zijn. Ze vroeg ook altijd de hartelijke groeten te doen aan Gods volk. Zij had hen bij de juffrouw gezien en in haar brieven noemde ze hen dan bij name. Later zijn bij dat meisje duidelijke blijken van genade openbaar gekomen.

Chrisje heeft veel voor haar kinderen geworsteld aan de troon der genade. ‘En nu moet ik zeggen, dat, wanneer het mij uit de hemel gegeven wordt, en zij mij op het hart worden gebonden, ik er tot die liefste, dierbare Kindervriend mede kom, evenals de moeders met de kleintjes tot Hem kwamen, toen Hij op de wereld was. Gij zondt de moeders niet weg met de kinderen, o, zend mij nu ook niet weg, maar zegen ze als het U belieft, want Gij zijt toch nog Dezelfde. De meeste moeders van die kleinen komen er niet mede tot U, omdat zij geen gezicht hebben van het gewicht der eeuwigheid.’ In 1955 schreef A.J. Kersten, een broer van ds. G.H. Kersten – hun jeugd brachten ze in Den Haag door: ‘Daar dicht bij het Noordeinde had Chrisje Coeland haar schooltje. Zelf een discipelin des Heeren, leidde zij door woord en voorbeeld de jonge kinderen naar den Heere.’

Kerkelijk Den Haag

Over de kerkgeschiedenis van Den Haag in de negentiende eeuw is al veel geschreven. We zullen ons beperken tot enkele dingen die te maken hebben met de levensgeschiedenis van Chrisje.

Nadat ze door de Heere was staande gehouden, kreeg ze ook oren om te horen. Dat blijkt uit wat ze schreef over de prediking. ‘Op zekere tijd was ik in de kerk en de leraar spoorde het volk aan tot deugden en plichten, wat ook noodzakelijk voor de kinderen Gods is, want zonder heiligmaking zal niemand de Heere zien; maar het moet uit het geloof voortkomen, uit een hart, dat door de Heilige Geest is vernieuwd en wedergeboren. Dit kende die leraar niet en kon het dus ook de arme zielen niet zeggen, noch hen waarschuwen. Later ging ik nu nog bij de beste predikant, die wel een bekeerd leraar was en waarvan ik niets zal zeggen dan hoe het mij daaronder gegaan is. Op een rustdag was ik in de kerk en toen was hij zeer getrouw. Ik had er die morgen veel aan en ging de volgende rustdag met vreugde op, maar vond bij hem toen die getrouwheid niet. Het kwam mij onder de predicatie klaar voor, dat die leraar bevreesd was van afgezet te zullen worden, wanneer hij zo getrouw doorging als hij de vorige rustdag gedaan had. Het was toen in het begin der afscheiding. De getrouwe leraars werden afgezet, en zij, die anders nog wel rechtzinnig waren, werden bang voor hun fraaie huizen en grote traktementen; zij echter, die door de grote Herder bekwaam gemaakt werden om getrouw te zijn, volgden Hem, ook in de gevangenis en zagen de roving hunner goederen met blijdschap aan.’

‘De beste predikant, die wel een bekeerd leraar was’, daarmee zal Chrisje ongetwijfeld ds. D. Molenaar bedoeld hebben. Dit is een predikant geweest die een bevindelijk-gereformeerde prediking bracht. Toen Chrisje kennismaakte met de vromen, zal ze ook in aanraking gekomen zijn met J. van Golverdinge. Zijn naam hebben we al genoemd. Over hem ging het in Oude Paden van juni 2016. Hij was een van de voormannen van de Afscheiding in Den Haag, en heeft de gemeente jarenlang als oefenaar gediend. In 1849 kwam ds. H. Joffers, een rechtzinnige predikant, maar met een heel moeilijk karakter. Chrisje kreeg ook met hem te maken. Zij was op een zondag naar Delft gaan lopen om daar ds. Ledeboer te horen. Door ds. Joffers werd ze daarom onder censuur gezet. Van Golverdinge heeft het voor haar opgenomen. Uiteindelijk is er scheuring in de gemeente gekomen. Van de ruim vijfhonderd leden vertrokken er een kleine driehonderd. Men kwam afzonderlijk bijeen onder leiding van Van Golverdinge. Helaas was deze gemeente geen lang leven beschoren. Door allerlei oorzaken ging zij spoedig teniet. Daarna kwam men in gezelschap bijeen. Dit gezelschap had een Ledeboeriaans karakter. Na jarenlang thuis gelezen te hebben, kwam men later weer op zondag bijeen om gezamenlijk naar een preek te luisteren.

Van Golverdinge was trouwens zeer bevriend met ds. Ledeboer. Hij is de man geweest die op de begrafenis van deze predikant het woord gevoerd heeft. Als ds. Ledeboer in Den Haag was, riep Van Golverdinge de vrienden bijeen. Na het overlijden van ds. Ledeboer was diens opvolger, ds. P. van Dijke, eens in Den Haag in verband met een bezoek aan een dokter. Gewoontegetrouw had Van Golverdinge de vrienden van diens komst verwittigd. Zeer tot verwondering nam ds. Van Dijke geen enkele notitie van hen. De liefde was daardoor spoedig bekoeld, en toen er een controverse ontstond tussen ds. Van Dijke en oefenaar Daniël Bakker, koos men de zijde van Bakker. Deze nam een grote plaats in Den Haag in. Naderhand werden de ambten inge-steld, zodat er sprake was van een gemeente. Men kwam samen aan de Zuidwal. Of men samenkwam in een woonhuis of in een zaal is niet bekend. Wat wel bekend is dat ds. Bakker eens het Heilig Avondmaal bediend heeft in de woonkamer van Chrisje Coeland, die toen aan de Zuidwal woonde. Ook Leen Capelle, destijds woonachtig in Rotterdam, heeft toen aan de verbondsdis aangezeten.

Uitzien en vervulling

Chrisje was dus staande gehouden en daarna mocht ze veel onderwijs ontvangen. Diepe wegen van ontdekking heeft de Heere met haar gehouden. Eens dacht ze te bezwijken. Ze was op weg naar de kerk, en had het erg benauwd. Ze dacht niet anders dan de vloeken en dreigementen van de wet, de duivel en haar eigen geweten te zullen horen. Maar het ging heel anders. Oefenaar Van Golverdinge hield zijn voorafspraak over Jesaja 40 vers 11: ‘Hij zal de lammekens in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen.’ Er kwam een wonderlijke verandering. Chrisje kreeg te geloven en te ondervinden dat zij zulk een lammetje was. Vervolgens sprak Van Golverdinge over 2 Petrus 2 vers 7: ‘U dan die gelooft, is hij dierbaar.’ ‘Ik werd bewaard om opschudding in de vergadering te verwekken, maar riep hardop: ”Dat zijt Gij, Heere Jezus.” Ik kan niet beschrijven wat ik gevoelde, maar het was of er olie door al mijn beenderen ging, ik was gans versterkt, zodat de verbrijzelde beenderen op dat ogenblik genezen werden.’ Nu kwam er een uitzien of zij, zoals ze het noemde, de pardonbrief uit de hemel mocht ontvangen. Ze schreef het volgende. Nu gebeurde het op een zaterdag, de 20 e juni 1857, dat ik ‘s morgens opstond, en ik kan niet anders zeggen of ik was als een mens die op sterven lag en de laatste ademsnik maar moet geven; ik was als een lijk, en zat of stond te hijgen. Toen kreeg ik nog dat woord duidelijk in mijn hart:

Gij moet zijn gans ontbloot En aan uzelven dood.

En aan uzelven dood.

Maar ik had er geen kracht van. Dat duurde tot ‘s avonds ten tien uur. Toen kwam de pardonbrief uit de hemel in mijn ziel. Het gebeurde aldus: Ik zat op de stoel. Toen kwam dat versje: Gezegend zij de grote Koning,

Gezegend zij de grote Koning,

Die tot ons komt in ‘s Heeren

Naam! enzovoort en met dat woord kwam de Koning mee. Hij, het Leven Zelf, kwam in mijn doodarme ziel! Hoe ik te moede werd, kan beter ondervonden dan uitgedrukt worden.

Ik zei: “Wel, lieve Heere Jezus, bent U daar, waar mijn ziel zo lang naar verlangd heeft?”

Toen zag ik op, en het was of er met de vinger op mij gewezen werd en de engelen van blijdschap riepen: “Pardon voor die ziel. Pardon voor die ziel”, en zo dikwijls.

Al de beloften waren nu voor mij. Ik behoefde nu niet meer te vragen: “Mocht het eens voor mij zijn!” Nee, ik gevoelde zo krachtig in mijn hart, dat gelijk eerst al de vloeken en dreigementen voor mij geweest waren, nu al de beloften en toezeggingen voor mij waren. Ik kon toen niet blijven zitten; want ik was nu uit de dood verrezen en geheel gezond.’

Naar Leerdam

Ondertussen naderen we het eind van de levensgeschiedenis van Chrisje Coeland. En dan lezen we ineens: ‘Leerdam 1876. Een nieuw jaar! Nieuwe wegen! Nieuwe wonderen Gods! O, liefste Heere! leid mij in, als het U believen mag, door Uw indachtig makende Heilige Geest. De liefde, de zorg, de bemoeienissen die Gij weer gehouden hebt met zulk een snood voorwerp, zijn niet uit te spreken.’

Dertig jaar lang had Chrisje haar schooltje waargenomen, en ze had niet anders gedacht dit vol te houden tot aan het eind van haar leven. Ze schreef: ‘Ik dacht niet anders dan het tot mijn dood toe te zullen moeten doen en, er met een stoel bij te moeten gaan zitten, totdat ik niet meer kon, en dan zo naar de hemel te zullen gaan. Maar des Heeren wegen zijn niet als de onze. In Zijn lieve en dierbare voorzienigheid heeft Hij geheel andere wegen met mij gehouden. Op zekere dag nu waren mijn krachten zo gering, dat ik mijn gewone werk niet meer doen kon. En, o wonder, nu was het ogenblik daar dat de Heere een andere weg met mij begon te houden. Hij nam mij daaruit. Hij bracht mij te Leerdam in een huisje alleen.’

Dat huisje bevond zich in het zogenoemde hofje van mevrouw Van Aerden. Dit hofje was gesticht door mevrouw Maria van Aerden-Ponderus (1672-1764). Uit haar huwelijk met de bijna dertig jaar oudere weduwnaar Pieter van Aerden werden drie kinderen geboren, maar Maria heeft niet alleen haar man maar ook haar kinderen overleefd. Bij het overlijden van Pieter van Aerden erfde Maria Ponderus een aanzienlijk kapitaal. Die erfenis, zo blijkt uit haar testament, zag zij als gaven die God haar zo onverdiend gegeven had. Eveneens werd in het testament vastgelegd waarom ze besloten had een hofje te stichten. Ze had overwogen dat in elke familie zowel rijken als armen voorkwamen.

Toen Maria van Aerden-Ponderus overleed, bleken er obligaties te zijn ter waarde van honderddertigduizend gulden. In die tijd een enorm groot bedrag. Het hofje was in de eerste plaats bedoeld voor vrouwelijke familieleden. Daarnaast kwamen er ook niet-familieleden in aanmerking, maar familieleden hadden voorrang. Voorwaarde was dat men ‘de ware gereformeerde religie’ moest belijden. De bewoonsters kregen naast vrij wonen een maandelijkse toelage van zes gulden en bovendien werden ze van brandstof (turf) voorzien. Het hofje zou in Den Haag komen, maar later werd voor Leerdam gekozen, waarschijnlijk omdat daar de meeste familieleden woonden. Het hofje telde twaalf huisjes.

Toen Chrisje op 10 november 1875 haar intrek in het hofje nam, woonde haar zuster Josina Mauritia er al. Na het overlijden van Chrisje heeft nog een andere zus in het hofje gewoond, en ook nog een nicht, een dochter van broer Janus. Voordat Chrisje in het hofje kwam wonen, had een andere nicht (een dochter van een zus van haar vader) er ook gewoond. Vijf leden van de familie Coeland hebben dus in het hofje gewoond. Dan kan het bijna niet anders of er moet een familierelatie hebben bestaan. En dat blijkt ook zo te zijn. De grootmoeder van Chrisje was Emilia de Bruin. Zij stamde af (dan gaan we heel wat generaties terug) van Claas de Milde en Emilia van Barthem. En Emilia van Barthem (geboren in 1634) was een tante van de erflaatster, Maria Ponderus. Haar moeder heette Françoise van Barthem. De familie Coeland zat dus wel heel ver in de familie, maar het wás familie. In Rijssen had men vroeger een mooie uitdrukking voor verre familie. ‘Dat is familie van Adamswege’, zei men dan.

Over het hofje, de bewoners en de regenten en hun onderlinge familiebetrekkingen zou nog veel te zeggen zijn. Om een compleet beeld te geven, zouden eigenlijk uitgebreide stamboomreeksen weergegeven moeten worden. Maar dat alles voert veel te ver. Laten we ook bedenken dat het hofje maar een klein stukje in het leven van Chrisje is geweest: ze heeft er maar elf weken gewoond.

Daar zij hun wens verkrijgen

In het begin januari 1876 werd Chrisje ziek. ‘Zou het sterven worden’, werd aan haar gevraagd, maar ze antwoordde: ‘Ik heb wel meer zo gelegen. De Heere kan mij wel weer oprichten.’ Eten deed ze niet, ze had aan water genoeg, dat was zelfs een verkwikking voor haar en dat achtte ze groot. Toen ze zo verzwakt was dat ze bijna niet meer van bed kon komen, zag zij toch nog kans om op te staan en haar knieën te buigen en om, zoals zij dat in haar gezonde dagen gewoon was, in de nacht haar hart uit te storten voor de Heere.

Ook in het laatst van haar leven heeft ze nog veel brieven geschreven aan vrienden en vriendinnen. Haar zuster Josina, die ook in het hofje woonde, en haar met liefde en zorg omringde, zei weleens: ‘Lieve Chrisje, je zult nog met de pen in je hand sterven’, en dan glimlachte Chrisje maar eens. De laatste dagen heeft ze nog veel moeten worstelen en ook veel pijn gehad. Op 27 januari 1876 is ze de eeuwige rust ingegaan.

De begrafenis vond plaats op 1 februari. Op de begraafplaats in Leerdam werd gesproken door Teunis Bouman (1807-1879). Over hem is niet zoveel bekend. Hij was afkomstig uit Zuid-Beijerland, heeft in Rotterdam gewoond en woonde in Leerdam als weduwnaar bij zijn dochter Elisabeth in. In Overschoten brokskens deel 2 is een brief van hem opgenomen, die hij ondertekende met ‘T. Bouman, albederver’. Bouman heeft gesproken over Hebreeën 9 vers 27: ‘Het is den mens gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel.’ Hij sprak over het ongeluk van hen die voor eigen rekening die ontzaglijke eeuwigheid moesten aandoen, geen God voor hun hart en geen Borg voor hun schuld hebben en de toorn Gods eeuwig zullen moeten dragen. ‘Maar dat was het voorrecht van onze geliefde zuster in de Heere, dat zij in haar leven blijken heeft gegeven van een godvruchtig leven in handel en wandel en dat haar ziel geborgen was in de Heere. Zij was verzekerd dat haar pand bij Hem weggelegd en in bewaring was, tot op dat tijdstip, dat zij verwaardigd zou worden om de kroon voor de voeten van het Lam Gods neer te werpen en met al de gezaligden uit te roepen: Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed! Gij zijt waardig te ontvangen de lof en de eer en de dankzegging! Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen! Daar ligt nu onze geliefde zuster, het stoffelijk deel, tot de dag aller dagen, wanneer ziel en lichaam weer zullen verenigd worden.

Wij hebben ons een korte tijd in haar licht mogen verheugen en zijn nu een korte tijd van haar gescheiden. Wanneer ook onze loopbaan uitgelopen is, zullen wij haar echter allen terugvinden, daar waar geen scheiding meer zal plaats hebben, maar met al de gezaligden de lof des Heeren zal worden uitgegalmd en de Naam van de drie-enige God ere zal worden toegebracht tot in eeuwigheid. Mocht de Heere ons allen dit uit genade schenken.’

De begrafenisplechtigheid werd beëindigd met het zingen van Psalm 89 vers 7: ‘Hoe zalig is het volk dat naar Uw klanken hoort.’ Teruggekomen van de begraafplaats, werd in het sterfhuis de maaltijd gebruikt. Ouderling J.Ph. Bonarius uit Den Haag liet zingen Psalm 68 vers 2: ‘’Maar ’t vrome volk, in U verheugd, zal huppelen van zielenvreugd, daar zij hun wens verkrijgen.’ Hij had aan de overledene beloofd dit vers ter ere Gods op haar begrafenis te laten zingen.

‘Een bijzondere opgewektheid kwam er onder het volk. Verder werd er veel gezongen en gespro-ken, zodat het eer een bruiloft dan een sterfhuis geleek. Zo werd die dag onder veel mede delingen van haar vriend Bonarius en andere vrienden en vriendinnen uit ‘s Hage doorgebracht en daarna met dankzegging tot de Heere besloten’, zo eindigt het verslag van de begrafenis.

Een zestal drukken

Nog in 1876, het jaar waarin Chrisje Coeland overleden is, werd haar levensverhaal in boekvorm uitgegeven door J. van Golverdinge & Zoon. Voluit luidde de titel: Het verborgen leven met God van Christjane Carolina Coeland, geboren te ’s-Gravenhage, 15 april 1813, en overleden te Leerdam, 27 januari 1876, voorgesteld in een Eenvoudig Verhaal harer Bekeering tot God, benevens in eenige geestelijke meditatiën en gebeden. Haar geboortejaar was overigens niet 1813 maar 1812. Een jaar later verscheen de tweede druk. Merkwaardig genoeg werd het boek toen opnieuw gezet. Dezelfde letter, maar meer letters op een bladzijde. De eerste druk telt 318, de tweede druk 266 bladzijden. In de tweede druk werd vermeld dat het gedrukt is door J.J. Groen te Leiden.

Rond 1900 heeft Gebr. Huge een derde druk uitgegeven. Deze uitgever is maar ongeveer twintig jaar actief geweest, maar in die tijd hebben de gebroeders hónderden uitgaven het licht doen zien. Een vierde druk verscheen bij S.W. Verploeg in Utrecht. Dat zal geweest zijn rond 1920. Later heeft Romijn & Van der Hoff het boek ook nog eens uitgegeven. Recent heeft uitgeverij De Oude Wijn in Woudenberg nog een heruitgave op de markt gebracht.

In haar boek heeft Chrisje Coeland de Voorrede geplaatst die Franciscus Ridderus schreef in zijn Dagelijksche Huis-catechisatie. Ook heeft zij de preek van Hugo Binning over Romeinen 8 vers 1 in haar boek opgenomen. Deze preek is te vinden in Des zondaars heiligdom.

Brieven

Waar zijn de vele brieven gebleven die Chrisje geschreven en ontvangen heeft? Wat is er veel verdwenen! Toch moet zich hier en daar toch nog wel wat bevinden. Al zoekend naar gegevens voor dit artikel kwam er best nog het een en ander naar voren. Bijvoorbeeld een mooie brief die Fransje Bac uit Benthuizen op 13 juni 1865 aan Chrisje schreef, en waarin zij vertelde dat zij na twee jaar weer had mogen opgaan naar Gods huis. Voor in de kerk, bij de lessenaar (ze was erg doof), was er een ziekenstoel met kussens voor haar neergezet.

In dit artikel kon eigenlijk maar summier en soms fragmentarisch wat weergegeven worden. Onder het schrijven kwam daarom de gedachte naar voren om Deo volente al hetgeen bekend is over Chrisje Coeland en haar vrienden in Delft, Leiden en Benthuizen in een boek op te nemen. In dit verband wil ik vragen aan de lezers die mogelijk nog brieven en andere gegevens in hun bezit hebben, die uit te willen lenen. Het gaat dan niet zozeer om gedrukte bronnen, die zijn wel voorhanden.

Met veel belangstelling zie ik reacties tegemoet. bel@kliksafe. nl – Mahlerstraat 57, 3131 SG Vlaardingen – 010 4347349.


Literatuur

Het verborgen leven met God van Christjane Carolina Coeland, geboren te ’s-Gravenhage, 15 April 1813, overleden te Leerdam, 27 Januarij 1876, voorgesteld in een Eenvoudig Verhaal harer Bekeering tot God, benevens in eenige geestelijke meditatiën en gebeden, ’s-Gravenhage 1876.

Johs. van Hemert Fz., Aantekeningen, (handschrift – 1904). Verzameling van zestig brieven geschreven door

Verzameling van zestig brieven geschreven door

J. Boot te Delft (…) en eenige anderen, Gorinchem 1927.

D.H.Th. Vollenhoven, ‘De Afscheiding in de Residentie in het midden der 19e eeuw.’ In: Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde, zesde reeks VI (1927/1928) blz. 95-112, 265-296, VII (1927/1928) blz. 113-123, deel 6 en 7.

E.J.W. Posthumus Meyjes, Hervormd ’s-Gravenhage in de negentiende eeuw, ’s-Gravenhage 1935.

G.J.J. van Wimersma Greidanus, ‘Genealogische onderzoekingen rondom het Hofje van mevrouw Van Aerden.’ In: De Nederlandsche Leeuw, jaargang 79 (1962).

J. Schipper, Eben-Haezer. Geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten van Den Haag en Scheveningen, Utrecht 1982.

Ch. Dumas, Waar Hagenaars kerkten. Geschiedenis van de Haagse kerken gebouwd voor 1900, ’s-Gravenhage 1983.

H. Florijn, Ds. Daniël Bakker. Zijn leven, opvolgers, gemeenten, brieven, Zwijndrecht 1985.

Anna de Haas, ‘Ponderus, Maria.’ In: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. URL: htpp://resourses.huygens.knwa.nl/ vrouwenlexicon/lemmata/data/Ponderus [2014].

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2018

Oude Paden | 64 Pagina's

Een verborgen leven met God

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2018

Oude Paden | 64 Pagina's