Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Godsvrucht rond een oude schrijver

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Godsvrucht rond een oude schrijver

23 minuten leestijd

Velen zullen zich ds. A.J. Wijnmaalen herinneren. Geboren in 1914 en overleden in 2009 op de hoge leeftijd van bijna 95 jaar. Hij preekte nog, bijvoorbeeld in Nederhemert, op 91-jarige leeftijd, hoewel al 26 jaar met emeritaat. In het septembernummer van 2005 van Oude Paden verscheen een artikel van J. Mastenbroek, waarin hij verslag doet van een gesprek met ds. Wijnmaalen.

Met grote achting sprak ds. Wijnmaalen over zijn grootouders, Adrianus Wijnmaalen en Hillegonda Wijnmaalen-de Roo. Over hen gaat het in dit artikel, gebruikmakend van hetgeen ds. Wijnmaalen over hen vertelde, maar ook aan de hand van brieven, geschreven aan Hendrik Verhoeven uit Bolnes, een zielenvriend van Koos Vrolijk, die dicht bij elkaar woonden; Janus Nobel en anderen van Gods oude volk. Tientallen brieven van die geoefende christenen – vaak thuislezers – zijn verzameld door mijn schoonfamilie en met enkele ervan mogen de lezers in dit nummer van Oude Paden kennismaken.

Afkomst

Adrianus Wijnmaalen wordt op 20 oktober 1852 geboren in Delft, als zoon en het derde kind van het gezin van Pieter Wijnmaalen en Lammertje Anneveldt. Vader Pieter is ten tijde van de geboorte van Adrianus lakenwerker. Het gezin woont dan ‘Wijk twee nommer 264.’

Wanneer Adrianus 23 jaar oud is, trouwt hij op 16 augustus 1876 met Hillegonda (Gonne) de Roo. Gonne is vier jaar jonger dan Adrianus (Janus). Ze is een dochter van Abraham de Roo en Maria Ladesteijn. Het jonge echtpaar wordt reeds enkele maanden na hun huwelijk vader en moeder van Pieter Wijnmaalen, die op 12 november in datzelfde jaar wordt geboren. De vader is dan kuiper van beroep. Het ventje werd bijna een jaar oud, want het sterft reeds op 9 november 1877.

Een jaar later, op 4 oktober, wordt een meisje geboren, dat ze Maria Gerarda Hillegonda (Marie) noemen. Op 17 maart 1880 wordt een jongetje geboren, die ze opnieuw Pieter noemen. Pieter trouwt in 1906 met Anna Pieternella van Bijmerwerdt. Zij worden in 1914 de vader en moeder van ds. Wijnmaalen.

Pieter krijgt in 1881 nog een broertje, Abraham Jacob (Bram), en in 1884 nog een zusje, Lammerdina Maria. Zij sterft wanneer ze net een jaar oud is. Het gezin bewoont een huis aan het Achterom.

En dan citeren we uit het artikel van J. Mastenbroek: ‘Ds. Wijnmaalen is afkomstig uit een onkerkelijke familie. Niet buitenkerkelijk, maar onkerkelijk. Thuislezers dus. De grootouders Wijnmaalen waren rond een oude schrijver te vinden. ‘’Omstreeks 1870 werd grootvader Wijn

‘’Omstreeks 1870 werd grootvader Wijnmaalen krachtdadig bekeerd. Hij zocht toen de waarheid. Zondags ging hij lopend erop uit. In de buurt: Schipluiden, ‘t Woudt. Maar ook verder. Tot in Rotterdam toe. Het gebeurde eens dat hij zondags naar ‘t Woudt liep om daar een dominee te horen.

Die man passeerde hem op weg naar de kerk met het rijtuig. Of Wijnmaalen in wilde stappen, vroeg hij. Maar grootvader had de Dag des Heeren lief en ging lopend verder. Maar hij kon het in de kerk niet vinden. Ten slotte is hij terechtgekomen bij Boot in de Pootstraat 8 in Delft, zijn woonplaats. Als je daar gebakerd werd, werd je goed gebakerd. Dat zei dat echte, onkerkelijke volk. Die mensen heb je nu haast niet meer. Weet je wie daar ook gebakerd is? Betje Duijzer.’’

Thuislezers

‘Mijn grootouders woonden op een bovenhuis aan het Achterom in Delft.

Mijn grootmoeders vader, A.J. de Roo, had drie dochters: Hillegonda, die mijn stammoeder werd, Geertrui en Hermien. Hermien bleef niet bij haar opvoeding; een van haar nakomelingen trouwde met een voetballer uit het Nederlands elftal. Geertrui trouwde later met A.J. Kunz, een van de voorvaders van de predikanten G.C. en A.J. Kunz. Wat maakte de Heere toch een onderscheid! Zondagsmiddags gingen we naar mijn grootouders toe. Daar werd dan met een aantal mensen, onder wie mijn ouders, een preek gelezen. Als kind kregen we een boekje met plaatjes van Jan Luiken. Maar zodra opa aan de preek begon, gingen de boekjes dicht. Dan moesten we luisteren. Naast hun huis stond gebouw Filaletus, daar werden Bijbellezingen gehouden. Je kon de mensen in opa’s huis horen zingen. Opa ging er niet naar toe. Hij was immers thuislezer.’

Kerkelijke ouders

‘Maar toen op 28 september 1919 ds. P. Zandt intrede deed bij de Nederlands Hervormde Gemeente in Delft, gingen mijn ouders voortaan bij hem naar de kerk. Vader werd daar later president-diaken. Uit dien hoofde zat hij in de commissie van ontvangst van koningin Wilhelmina ter gelegenheid van de ingebruikname van het vernieuwde koor in de Nieuwe Kerk en voerde het woord. Op zijn ziekbed, wat ook zijn sterfbed zou worden, is het genadewerk in vader openbaar gekomen.’’

Brieven van grootvader Adrianus Wijnmaalen aan Hendrik Verhoeven te Bolnes

Brief 1

Delft, 21 juni 1921 Waarde Vriend met de uwen!

Waarde Vriend met de uwen! Door des Heeren Goedheid hebben wij uw schrijven naar omstandigheden in redelijke welstand ontvangen. En hoewel ik al veel gehoord had van de treurvolle toestand van die man, ach ik had er veel indruk van, ook ziende op mijzelf. Want waarlijk vriend, wij beleven treurvolle dagen in ons diepgezonken Nederland, dat helaas uit haar nationaal beginsel op het gebied van kerk en burgerstaat van God en Christus is afgevallen en de duivel toegevallen, zodat de geest van de anti-christ over alles zijn helse vleugels heeft geslagen. En haar heersende macht onder de heilige en rechtvaardige toelatingen Gods, omdat Zijn dierbaar Woord verworpen is. En zo is het ook in andere koninkrijken der aarde als een kenbaar bewijs dat wij leven in dagen van algemene afval, waarin volgens Gods Woord donkerheid de aarde bedekt en duisternis de volkeren en tasten als blinden langs de wand. Ach geliefde Vriend, mochten gij en ik, ja, wij allen tezamen de Heere maar nodig krijgen om toch onze blinde zielsogen te openen, want anders keren wij ons een iegelijk naar zijn weg; elk uit zijn begin, elk tot zijn eigen einde. Wij zijn zulke opgaande mensen en de satan kan zich zo in allerlei gedaante voordoen en daarom sprak het mij zo aan wat u schreef ook in betrekking van mijzelf. Want zolang de ziel nog op zijn eigen grond staat en niet eens anderen geworden is, namelijk Christi, doordat dierbare geloof der uitverkorenen, staat hij nog op ‘s vijands grondgebied.

O vriend, mochten wij eronder gevoelig gemaakt worden. Ja, mocht het zo zijn, daar de Kerk zucht: zal de machtige zijn vangst ontnomen worden? En daar wij nu dat onderwijs in de samen-leving zo moeten missen, daar er zoveel van dat lieve volk door de Heere Thuisgehaald zijn, die niet alleen een weg hadden leren kennen, maar ook wegen, opdat zij elkaar nog tot een hand en een voet konden zijn.

O, het gemis daarvan, lieve Vriend, mocht ons maar in het verborgene brengen voor de Heere, om te mogen staan naar een levendig gelovige ontdekking van onze personele schuld, die een scheiding maakt tussen de Heere en onze ziel, door de Heilige Geest. Om in alles een verloren zondaar in onszelf te zijn en te blijven aan de voeten van de Heere Jezus, waar onze geliefde vriend Vrolijk en Van Drimmelen en meer bekenden, die reeds juichen voor de Troon, ons op gewezen hebben. En daar wij allen zo’n bedrieglijk hart omdragen, zal het er zo op aankomen. Het was verleden week hier stemmen voor de gemeente. Er liepen muziekkorpsen en er waren optochten. Het was mij waarlijk bang om het hart. O, ik zie niets anders tegemoet, dan het recht des Heeren tegenover de tot de hemel wraakroepende zonden en goddeloosheden, niet alleen van de wereld, maar ook op godsdienstig en kerkelijk gebied. Ons van God diep afgevallen vaderland gaat al trapsgewijs naar de algemene ondergang. Och hier is nog een breed veld om met weemoed er nog wat van te zeggen, maar genoeg hiervan. Driewerf gelukkig, die zijn ziel door Gods genade, als een buit eruit mag dragen.

En nu, geliefde Vriend, eindig ik met de dank – naast de Heere – voor het ingeslotene met uw briefje en met de hartelijke groeten aan u en uw vrouw. Ook aan Willem en Jan Vrolijk niet te vergeten en de verdere kennissen. Ook de Weduwe en Jaantje Onderdelinden.

Uw toegenegen onwaardige vriend,

A. Wijnmaalen en Echtgenote

Ik ben verschenen week donderdag naar Rotterdam geweest voor het eerst. Ik voelde mij nogal goed. Het was wel vreemd en het was mij alles nog een wonder. Nogmaals allen hartelijk gegroet.

Brief 2

Delft, 17 november 1922

Waarde vriend en vriendin met de uwen!

Wij mochten met hartelijkheid uw letteren ontvangen. Wij waren verblijd nog eens bericht uit uw omgeving te mogen ontvangen. Mijn vrouw had juist al gezegd: wij horen weinig van Bolnes. En nu komt u ons met een briefje verrassen, waaruit wij vernemen mochten, dat het u allen nogal wel gaat, met name uw dochter. U mocht immers meedelen dat zij aanvankelijk mocht beteren.

Wij kunnen u ook laten weten dat de Heere het tot hiertoe nog boven bidden en denken, verwachting of waardigheid wel maakt. Mijn vrouw is heel wat helderder en gebruikt weer wat meer en ook zit zij weer een enkel uurtje op. Mocht het wezen dat het nog in ’s Heeren lieve Raad liggen mocht dat Hij het nog verder maken wilde. Mocht het ook zijn voor uw geliefde dochter. Als wij op onszelf zien en op onze afmakingen voor de Heere, dan liggen er zoveel redenen, dat de Heere door zou kunnen trekken. O, mocht dat ons maar diep doen weg schamen, dat het hoge en heilige Wezen tot hiertoe nog geen lust in onze dood en ons verderf heeft. O, dat wij nog eens gelovig werkzaam gemaakt mogen worden, daar de Heere toch overal wat mee te zeggen heeft, nietwaar?

Maar ach, mijn vriend, wat zal ik zeggen? Hij wordt zo gewaar dat de put van zijn diep gevallen staat zo diep is, dat hij zichzelf nergens in kan zetten, noch ergens uit kan zetten. En nu is het niet door kracht of geweld, maar door Zijn Geest zal het geschieden, zegt de Heere in Zijn lieve Woord. O, mochten wij maar die Goddelijke Geest maar behoeven en benodigen.

Ik mocht nog zo pas geleden lezen in Gods lieve Woord uit Prediker 3, bij het bed van mijn vrouw. Die woorden raakten ons beider hart. Er staat zo: ...en God zoekt het weggedrevene. En waar wij nu om onze vrije en moedwillige afval en verlaten van Hem, die het Leven is, uitgedreven zijn en weggedreven zijn en hoe niemand meer uit zijn eigen hof meer naar de Heere zal vragen of Hem in waarheid zoeken, dan alleen uit kracht van Zijn vrije en soevereine opzoekende liefde.

Ach, geliefde vriend, wij mochten er beiden zo’n indruk van hebben. Och, mochten wij maar met onze ziels- en lichaamskwalen bij de Heere neer mogen liggen om maar veel onze gedaante te tonen. Al is het maar een zuchten. Ach, dat wij maar gans handelbaar als leem in ’s Heeren hand zouden mogen worden. O, dat wij maar tezamen mogen leren bukken en buigen. Wat zou het een zalig plekje zijn om te mogen zeggen: ziet, hier ben ik Heere, doe maar wat goed is in Uw heilige ogen.

Ook deelde u nog iets mee over Wed. Den Hoed. Ach, wat zal die ziel afgelegd hebben, zoals u gehoord hebt. O, het heeft de Heere goed gedacht om Zijn Kerk hier door een stekelige aarde heen te leiden. O, wat zal het een eeuwig wonder worden als hij aan die gouden linie van die Kerk verbonden mag zijn. Al was hij dan de achterste en de kleinste van dat duur gekochte erfdeel, dan zou er nog genoeg lof en dank overschieten. O, dat wij er maar meer naar staan mochten om weer in die dierbare gunst hersteld te mogen worden. Ook hebben wij pas weer Sofie (de dochter) van Burger bij ons gehad. Zij was met Burger in de stad. Wij hadden ze in geen lange tijd ontmoet. Het viel nog zo gemakkelijk. Zij zouden ook naar Bolnes gaan. Ook heb ik Bouman nog even gesproken. Die was bij Lijnstra, dat is daar bij Verschoor. Maar ik kon niet lang met hem spreken, want ik was gebonden aan huis in verband met mijn vrouw.

En nu, waarde vriend, eindig ik maar. Zo mocht u iets horen van ons en ik kan niet anders getuigen als dat de Heere goed is. Mocht het wezen dat wij nog weer in ons woninkje terug komen mochten, daar wij maar tijdelijk bij mijn dochter (Marie Heederik-Wijnmaalen) zijn. Wij wensen maar in deze maar stil achteraan te komen.

Doe ook de groeten, vooral aan de vrienden en vriendinnen K. de Jong, de Wed. Wisse, Jan en Wilhelm en zijn moeder en Jaantje. Wil u het adres van K. de Jong eens naar mij schrijven, als u er gelegenheid voor hebt.

Wees verder van ons beiden in liefde gegroet, ook van onze kinderen.

Uw toegenegen vriend en vriendin,

A. Wijnmaalen en echtgenote P/a A.P. Heederik, Raamstraat 7B, Delft

Op 4 oktober 1926 verwisselde Adrianus Wijnmaalen de tijd voor de eeuwigheid. Zijn vrouw zet de briefwisseling voort, maar ze is weduwe geworden en mist haar echtgenoot bijzonder.

Brief 3

Delft, 22 december 1927 Geachte vriend en vriendin!

Geachte vriend en vriendin! Daar ik uw brief met inhoud in redelijke welstand heb mogen ontvangen, zo mag ik u naast de Heere ervoor bedanken.

Och vriend, ik mag tot hiertoe weer in mijn huisje verkeren. Dat had ook anders kunnen wezen, want ’s morgens ging ik naar mijn dochter – ik zou daar een daagje wezen – en toen werd ik ongesteld, zoals u wel zult weten. Ach, wat is de arme mens. Hij gaat zijn huis uit, maar hij weet niet of hij er weer in komt. O, wat houdt hij daar erg weinig rekening mee. Ik was blij dat ik iets van u hoorde, daar ik al dikwijls over u gedacht had, hoe het met u gaat. Ik vernam dat uw kaak weer beter was.

Bij mij in de buurt was een man, die ook zoiets had, maar dat andere gevolgen had. Daarom dacht ik ook aan u.

Och vriend, u schreef zo hoe wij blind en dwaas en dood zijn vanwege onze diepe val. O, mochten onze blinde zielsogen daarvoor geopend worden en een hart om op te merken.

Daar heb ik de laatste zondag nog zoveel van mogen lezen in de catechismus van Justus Vermeer: wat gelooft gij van de voorzienigheid Gods. O, wat is hij daar ver vandaan. Hij zei: Overal was des Heeren hand in. Hoe de Heere ons formeerde en geboren deed worden en ons ouders gaf en loof en gras voor de beesten en brood uit de aarde deed uitspruiten. Toen zei ik: ach, Heere, wat een schuld! Mocht de schuld eens schuld en de zonde eens zonde worden. O, mocht ik daar maar wat van in de beleving hebben, maar dat mis ik zo. O, mocht de Heere maar in genade op mij neer zien; dat zou nog het grootste wezen.

Och, geliefde vriend en vriendin, ik zat zondagavond zo alleen en toen heb ik de eerste preek gelezen van Justus Vermeer uit de catechismus. En ach, daarin vond ik weer zoveel tekentjes van mijn man bij bladzijde 14-21. O, dat gemis en vooral ’s zondags, als ik zo in mijn eentje zit. Wat dat voor me is, dat kunt u zich wel indenken, nietwaar?

Nu geliefde vriend en vriendin, nu eindig ik maar met de hartelijke groeten van mij en mijn kinderen en wees u allen van mij in liefde gegroet,

Uw geringe vriendin,

Wed. A. Wijnmaalen

Doe van mij ook de hartelijke groeten aan Wisse en zijn zuster en Vrouw Vrolijk en Jeanne. Doe ook de groeten aan A. Plaisier en zijn vrouw; het beste haar toegewenst van mij en ook de groeten aan De Jong en de verdere vrienden.

Als het eens wezen mag, schrijft u dan nog eens hoe het met u gaat; al is het maar een kaartje.

Brief 4

Delft, 24 februari 1928

Geachte vriend en vriendin! Ik had wel eerder geschreven, maar ik heb maar gewacht tot heden, want u begrijpt wel dat het voor mij heel wat geweest is aangaande de toestand van mijn dochter. Het is vandaag juist 14 dagen geleden dat ze geopereerd is. Nu is er volgens de dokter heel wat met haar gebeurd. Het was een groot gezwel, dat weggenomen moest worden. Nu is het door Gods goedheid tot heden toe bijzonder met haar gesteld. Ze heeft weinig koorts gehad en heeft na de operatie niet gebraakt, dat ook al een groot voorrecht is. Want u begrijpt wel dat het erg slecht is voor de wond als de patiënt moet braken.

Verschenen maandag zijn door de dokter de hechtingen verwijderd en is mijn dochter al aan de vaste spijs begonnen, dat haar nogal goed smaakt. Met de nachtrust gaat het ook nogal redelijk. Zij is gisteren al een uurtje uit bed geweest. Maar ze is zelf bevreesd, want ze zegt: wij zijn van gisteren en weten niets.

Ze is maar bedroefd, omdat ze maar niet kan bukken in het stof voor de Heere, omdat Hij het tot hiertoe het zo wel maakt. Tot hiertoe heeft de Heere het nog bijzonder wel gemaakt. Het had ook anders kunnen zijn, omdat wij allen zo bevreesd waren, want het was een grote operatie.

Mocht er in zo’n weg nog maar iets uit geleerd worden, want dat zou nog het grootste wonder zijn, nietwaar? Dan kreeg de Heere de eer.

Och, geliefde vriend en vriendin, het mag met mij op het ogenblik nogal redelijk wel gaan. Maar die vrijdag, toen mijn dochter geopereerd is, zal ik niet zo gauw vergeten; dat kunt u zich wel indenken. Ik was die mogen alleen thuis en het was mij goed, dat ik alleen was.

Ik heb uw briefje door des Heeren goedheid in redelijke welstand mogen ontvangen en zo mag ik, naast de Heere, voor de inhoud u ervoor bedanken.

U schreef mij van Jeanne en ik was blij van u te vernemen dat het wat beter met haar is. Ook de vrouw van De Jong is erg aan het sukkelen. Bij vrouw A. Plaisier gaat het nogal redelijk. U schreef mij nog dat alle dingen ons maar moesten uitdrijven om toch een schuilplaats en verberging te zoeken, daar onze tijd toch zo kort is en onzeker.

Och, vriend en vriendin, mocht ons dat allen maar te beurt vallen. Maar ach, wij zijn zo hardleers. Nu, vriend en vriendin, ik zal maar eindigen. Wilt u de hartelijke groeten doen aan Wisse en zijn zuster. Ook aan Plaisier en zijn vrouw en De Jong en Jeanne v.d. Pligt en Koos Vrolijk zijn vrouw en de verdere vrienden en vriendinnen en wees u van mij in liefde gegroet,

Uw geringe vriendin,

wed. A. Wijnmaalen

Brief 5

Delft, 4 mei 1928

Geachte vriend, vriendin en familie,

Daar ik vrijdagavond het treurige bericht heb ontvangen van het overlijden van uw geliefde moeder, behuwd-, groot- en overgrootmoeder (Adriaantje Huizer, overleden op 3 mei 1928, de moeder van Pietertje Verhoeven –Onderdelinden; overgrootmoeder van Pietertje Hoogendijk-Verhoeven), zo condoleer ik u met het verlies en ik hoop dat de Heere u er in sterken mag. Zo komen er dagelijks roepstemmen tot ons: bereid uw huis, want gij zult sterven!

Ach, mochten wij het eens recht ter harte krijgen te nemen. Ook heb ik in mijn familie in een korte tijd twee sterfgevallen gehad: een zwager en een tante.

Ik had laatst nog een vriend bij mij en toen hadden wij het er zo over en hij zei zo: een mens is dood voor de dood en daar viel ik van harte bij.

Zo wordt het maar openbaar dat wij lemen hutten bewonen, die in een korte tijd worden verbroken. Mocht het zien sterven ons maar doen sterven en dat wij leren sterven aan alles wat de Heere niet is, dat is toch het voornaamste nietwaar? De tijd gaat spoedig voorbij, maar de eeuwigheid is zeker.

Tot mijn spijt kan ik, door omstandigheden, de begrafenis niet bijwonen.

Nu eindig ik, met de hartelijke groeten aan u en uw vrouw en verdere familie,

Uw geringe vriendin,

wed. A. Wijnmaalen De Heere kwam krachtig over

De Heere kwam krachtig over

‘’Mijn grootouders zijn beiden door Manus van den Hoven begraven. Met hem hadden zij veel contact. Grootvader Adrianus Wijnmaalen overleed toen ik een jaar of twaalf was. Grootmoeder Hillegonda Wijnmaalen-de Roo overleed drie jaar later, in 1929. Ik herinner me nog dat er een man op de begraafplaats stond met zo’n grote dovenhoorn, zo’n soort toeter. Hij wilde niets missen van wat er gesproken werd en probeerde zo dicht mogelijk bij de spreker te staan. Ik kreeg nog een oplawaai met die toeter.

Op zich was het al heel bijzonder dat Manus van den Hoven leiding kon geven aan de begrafenis van grootmoeder. Hij had al zeven weken lang longontsteking en hij was bang dat hij de begrafenis niet zou kunnen leiden. Totdat hij kreeg te geloven dat hij kracht zou krijgen om uit Giessendam naar Delft te gaan. En dat is dus ook gebeurd. Toen hij die maandagochtend van huis ging om grootmoeder te begraven, vroeg hij in zijn gebed: “Heere, die man was een gekende, maar die vrouw nu? Daar kwam de Heere krachtig over met deze woorden: ... en dien, die weinig verzameld had, ontbrak niet (Exod. l6: l8). Toen heeft hij haar gemakkelijk mogen begraven en de Heere gaf getuigenis aan Zijn Eigen werk. In die tijd leidden Van den Hoven en Arendshorst veel begrafenissen van onkerkelijke mensen. Later deden Kees en Leen Kieboom uit Werkendam dat.’’ De Heere geve ons die genade,

De Heere geve ons die genade, die Hij uit soeverein welbehagen in dat oude volk verheerlijkte. Ondanks de donkerheid der tijden en de duisternis waarin we van nature allen verkeren, is Hij nog Dezelfde, Die leeft tot in alle eeuwigheid. Geen zondaar te oud of te groot; Zijn bloed reinigt van alle zonden!

Uw Koninkrijk koom’ toch, o HEER’!

Ai, werp den troon des satans neer;

Regeer ons door Uw Geest en Woord;

Uw lof word’ eens alom gehoord, En d’ aarde met Uw vrees vervuld,

Totdat G’ Uw rijk volmaken zult.

Graag wil ik J. Trommel, L.A. Wijnmaalen en A. Fokker-den Hartog bedanken voor hun bereidwilligheid om foto’s en/of documenten ter beschikking te stellen ter illustratie van dit artikel.


Jacobus Boot

Jacobus Boot werd op 21 juni 1831 geboren te Oudshoorn, gelegen ten westen van Alphen aan den Rijn. Hij was een zoon van Jacobus Pot Boot en Sophia Steijnis.

Jacobus was 34 jaar oud, woonachtig in Woubrugge, en huwde in Den Haag op 10 januari 1866 met Catharina (Cato) van Alderwegen, naaister van beroep, schippersdochter van Abraham van Alderwegen en Christina van Malsem. Beiden vertrokken ze in 1880 naar Delft. Catharina overleed op 1 maart 1881 op 51-jarige leeftijd.

Boot hertrouwde op 13 juni 1883 in Hof van Delft met Hendrina Ham, 50 jaar oud, en afkomstig uit Hilversum, dochter van Sigesmundes Pieter Frede Sigesmundes Pieter Frederiksz. Ham en Sophia Helena van der Schaft. Zijn tweede vrouw overleed in 1887.

Daarna had Boot een huishoudster, genaamd Leentje. Jacobus Boot was timmerman/aannemer en woonde in de Pootstraat 8 te Delft. Hij stierf op 25 juli 1917.

Woonde Pootstraat 8, Delft… hoewel, in het boekje ‘Ontmoetingen’ uit het leven van Betje Duijzer, wordt Pootstraat nr. 129 genoemd…

Trouwens, in dat boekje wordt een openhartig gesprek weergegeven tussen Bet je en Boot, waar een ieder veel van kan leren.


Hermanus van den Hoven, werd geboren in Groot-Ammers op 8 oktober 1845. Hij was een zoon van Aart van den Hoven, bouwman, en Hilligje Nobel.

Op 6 oktober 1871 trouwde hij in Alblasserdam met Jacoba van Baren. Haar vader, Leendert van Baren, was visser. Het huwelijk werd gezegend met elf kinderen, waarvan er zes jong overleden. Jacoba, voor wie een ‘goede hoop’ was, overleed in 1913.

Jacoba, voor wie een ‘goede hoop’ was, overleed in 1913.

Hermanus leidde begrafenissen, hield gezelschappen en las preken. Na slechts dertien weken ziek te zijn geweest, stierf hij te Giessendam op 18 november 1931 in de volle verzekerdheid des geloofs. Hij werd begraven op het kerkhof van Giessen-Oudkerk. De heer J. Vroegindeweij van Middelharnis en Pleun Kleijn uit Rotterdam voerden samen het woord. Psalm 68:2 werd gezongen door de aanwezigen. Op de begrafenis was het zeer druk. Hermanus woonde in het laatst van zijn leven op het adres Wijk B 83.


Begin van een brief aan Hendrik Verhoeven en zijn vrouw 2-10-1930:

2-10-1930:

Met deze kan ik u nog melden, wat mijn lichaam aangaat, dat ik nog dezelfde ben, zo u mij ontmoet hebt. Ik was zeer verblijd dat u eens geweest bent, en nu is mijn blijdschap weer vergroot geworden met uw brief, die ge aan mij geschreven hebt, zodat ik uw toestand en tobberijen wel kan overnemen. In het zaligen van de zondaar, komt de Eerste Persoon van het Goddelijk Wezen om de mens te overtuigen van zonde en ongerechtigheid. Dat is onze dadelijke schuld; daaruit moeten wij erven de misdaad onzer jonkheid, onze schuld, waarmee wij in de wereld gekomen zijn, onder een gevoel van een levendig besef, dat wij tegen een goedertieren God gezondigd hebben. Dat brengt onder een smartgevoel van schuld en leedwezen van hetzelve.

De zonde is een beledigende daad tegen het Hoge Wezen en ook tegen onze arme ziel. Dat moet een aankleven geven aan het Hoge Wezen om genade te vinden in Zijn ogen.

Hoe groter zondaar hij wordt, hoe lager hij komt te staan. Als die werking in ons is, is dat de rechte gang. Het is een ongeluk in onze dagen, dat uit kracht van onkunde zoveel mensen komen in de dienstbaarheid der Wet. En daar zwoegt en slaaft de mens om daardoor geholpen te worden. Als hij daar blijft staan, van zijn jeugd tot zijn ouderdom, dan is hij nog dezelfde. Want uit de werken der Wet zal geen vlees voor God gerechtvaardigd worden. Maar die niet werkt, maar gelooft in Hem, dan belooft de Heere, dat degenen, die Hem zoeken, onze zwakheden te hulp komt. Dan brengt Hij onze ziel onder de belofte en dan krijgt hij ook enige troost, dat er bij de Heere hulp is.

De Wet werkt toorn; het Evangelie vertroost en dat bewaart ons voor wanhoop. Wij worden door het aanbod genodigd: Zoekt de Heere, terwijl Hij te vinden is. Dan wordt hetgeen dat verre ligt, nabij gebracht. De Geest Gods heeft geen hulp nodig. Die maakt het onmogelijke mogelijk, om met al onze bekommernis en met al onze schulden, onze toevlucht te nemen tot Hem, Die het belooft, Die is getrouw. Wij moeten voor onze schuld genade ontvangen. De zaligheid is in Christus uitgewerkt en dat moet ook in ons uitgewerkt worden. In het Borgtochtelijke lijden van Christus is de ganse zaligheid uitgewerkt. Een naakt, uitgeschud mens, is bij de Heere welkom. Hoe dieper de mens ontdekt wordt, hoe dierbaar het Wezen wordt, door de trekkende hand des Vaders. En Jezus Christus is gekomen om dat verlorene te zoeken en te zaligen. De leer van: raakt niet en smaakt niet en roer niet aan, daarin ligt geen winst voor de ziel. De Zone Gods is Zaligmaker en Die zegt: komt, zoals ge bent.

Jezus heeft nog nooit een verloren mens afgewezen. Geen schuld: geen Zaligmaker. Geen kruis: geen Christus. De ganse Bijbel staat vol om ons te nodigen, maar… hij moet komen zoals hij is.

Toen God Adam riep, was hij beschaamd. Wat maakte hem beschaamd? Zijn naaktheid; dat hij uit de gemeenschap Gods gevallen was. Waarom riep God Adam? Omdat God hem nodig had; om hem in kennis te stellen, wat hij kwijt was en waaruit hij gevallen was.

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 2018

Oude Paden | 48 Pagina's

Godsvrucht rond een oude schrijver

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 2018

Oude Paden | 48 Pagina's