Oostendes ramp
Het was 19 september 1826. In Oostende (Vlaanderen), in zijn studeerkamer achterin de pastorie was de in 1773 geboren ds. Adrianus van Deinse aan het schrijven. Hij was in deze gemeente in 1817 predikant geworden, na eerder in Zuiddorpe, Schoondijke en Zaandijk predikant te zijn geweest. Op die bewuste dag had hij zijn kamerdeur opengelaten en dat was maar goed ook. Plotseling werden de gesloten ramen in het voorhuis beneden door een daverende slag uit hun sponningen geblazen. Adrianus rende de trap af en zag tot zijn grote opluchting zijn vrouw en hun twee kinderen op de straat staan; een eind verder in de stad zag hij een dikke rookwolk opstijgen, die als het ware de lucht in toenemende mate verdonkerde. Hij wist genoeg: het kruitmagazijn vlakbij de stadswal was geëxplodeerd en de gevolgen waren verschrikkelijk. Hij liep naar de plaats van de ontploffing en zou later schrijven: ‘Een diepe kuil van donkerkleurige aarde, omringd met steenbrokken en gruis, stukken van balken en planken, vertoonde zich aan het ontroerde oog.’ Even verder: ‘Velen der aan de dood ontkomenen lagen deerlijk gebrand, bewusteloos op de grond; anderen liepen als zinnelozen met brandende kleren, welke men hun van het lijf rukte, of zo goed men kon bluste.’
Meerdere mannen werden gedood; het aantal gewonden werd geschat op 226 burgers. De schade was enorm: daken waren ingestort of vertoonden grote gaten; pannen, glazen, ramen en deuren waren verbrijzeld; muren waren verschoven of gebarsten en meerdere huizen moesten direct onbewoonbaar verklaard worden. Al direct na de ramp werd begonnen met herstelwerkzaamheden. De rijken, die het meeste betaalden, werden als eerste geholpen.
Er waren veel Engelsen in Oostende, zoveel dat ze daar een eigen kerk hadden, die werd vanuit het vaderland bediend door een dominee. Deze gemeente verzocht Van Deinse, die zich goed in het Engels kon uiten, om voor te gaan in een ‘dank- en bedestond’. Hij preekte daarbij over Psalm 46:9: ‘Komt, aanschouwt de daden des HEEREN, Die verwoestingen op aarde aanricht.’ Ook in het gehavende gebouw van zijn eigen gemeente ging Van Deinse voor, en wel op de zondag na de ramp en dat – zoals hij zelf zegt – ‘voor de weinige hoorders, welke van burgers en krijgslieden de openbare godsdienst bijwonen.’ Daar preekte hij over Lukas 13:1-5, en met name de woorden: ‘Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan.’
Van Deinse beschreef zijn ervaringen en zijn verslag werd in Rotterdam uitgegeven onder de titel Ostendes ramp op den 19en September 1826 (1826). Een lezer kan zich niet aan de indruk onttrekken dat deze dominee het hele gebeuren goed heeft ingeschat. Immers, hij beperkte zich niet tot het gebeuren op zich, maar heeft met de tekst uit Psalm 46 de oorzaak aangegeven. Daar verbond hij ook een waarschuwing aan voor zijn gehoor met de woorden uit Lukas 13.
Adrianus van Deinse heeft nog zeven jaar lang zijn gemeente kunnen dienen, toen moest hij als gevolg van onlusten uit de stad vluchten. Hij kwam in Biezelinge terecht, waar hij als emeritus-predikant tot zijn overlijden in 1851 is gebleven. Van zijn kerk in het Belgische Oostende is niets meer over, van de kleine protestantse gemeente heel weinig.
Zijn waarschuwingen betroffen een buitenlandse gemeente, maar ze gelden ook iedereen, zowel in Nederland als elders, omdat hij Gods Woord aanhaalde, en dat blijft altijd gelden. Ook tegenwoordig, terwijl er allerlei rampen plaatsvinden op maatschappelijk en kerkelijk erf: ‘Indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan.’
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2019
Oude Paden | 64 Pagina's