Rondom de kansel van Asperen
Kerkendienaars en hun spreekplaatsen • Deel 62
De historie van Asperen is zeer oud en rijk. Reeds in de negende eeuw werd er melding gemaakt van dit stadje aan de Linge. Toen namelijk de Vikingen een klooster in het Duitse Prüm hadden verwoest en dit weer werd opgebouwd, werd ook opnieuw een register opgemaakt van de bezittingen van het klooster. Daar hoorde ook land in Asperen bij. We schrijven dan anno 893. In het jaar 983 lezen we dat de abdij van het Duitse Werden een opbrengst van twintig denariën trok uit land van ‘Asporon’. Waar de naam Asperen vandaan komt blijft gissen. Omdat Asperen aan een riviertje ligt, is gesuggereerd dat de naam afkomstig is van aspa, een ratelpopulier of van (h)aspa, een oud woord voor kromming of buiging in een rivier, ook wel ‘meander’ genoemd. De spreuk op de buik van de kansel luidt ‘per aspera ad astra’ (aspera = ruw/oneffen en astra = sterren). Vrij vertaald: via de doornen naar de sterren… of: door lijden tot heerlijkheid…
Op den duur werd Asperen een heerlijkheid, aanvankelijk onder de Van Arkels en later onder de heren Van Boetzelaer. Er werden maar liefst twee kastelen gebouwd: Linghesteyn en Wadenborch, met daarnaast een woonplaats die zich langzamerhand tot een heuse stad ontwikkelde en in 1314 stadsrechten kreeg. Naast een Kruisbroederklooster, waarvan de eerste kloosterbroeders uit Keulen kwamen, en een Begijnenklooster kreeg Asperen ook een kerk, waarvan de eerste steen in 1401 werd gelegd door Elburg van Langerak, de vrouw van Rutger van Boetzelaer. Een graftombe in het koor van de kerk bedekt de plaats waar enkele heren en vrouwen Van Boetzelaer begraven liggen. De kerk was gewijd aan de heilige Catharina. Het werd ook wel de Buurkerk genoemd, een kerk voor de buren, dat wil zeggen de gewone burgers. In Asperen ging het dan met name over de boerenbevolking, die hun weilanden buiten de stad had, maar ’s winters hun vee in de stad op stal had staan. Tot op heden is dat nog te zien aan de oudere woningen.
Vanwege de ligging van Asperen heeft de stad veel geleden tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten, maar ook gedurende de strijd tussen de Hollanders en de Geldersen. De Geldersen wensten zich niet te onderwerpen aan Karel V, men wilde hun zelfstandigheid bewaren. In 1517 - het jaar van de 95 stellingen - hielden Gelderse troepen, ‘de zwarte hoop’ genaamd, een plundertocht door Holland, waarbij ze allerlei plaatsen innamen, als laatste Asperen. 264 inwoners werden omgebracht, onder wie de schoolmeester met de kinderen, die zijn toevlucht in de kerk had genomen. Dat was ruim een kwart van de bevolking. Een muurschildering achter het orgel herinnert aan dit verschrikkelijke drama.
De Reformatie vond in Asperen al heel vroeg aanhang. Rond 1556 nam de heer van Asperen, jonkheer Wessel VI van Boetzelaer, afstand van het roomskatholicisme. Hij volgde daarin zijn schoondochter Agnes de Bailleul van Belle, die een zus was van de vrouw van Filips Marnix van St. Aldegonde, aan wie de vervaardiging van het Wilhelmus is toegeschreven. Deze wist eerst haar man Rutger en vervolgens diens broers en vader Wessel voor de ‘nije leer’ te winnen. De mis werd op het kasteel voortaan niet meer bediend. Het personeel werd verboden de mis te bezoeken op straffe van ontslag. Asperen werd daardoor een toevluchtsoord voor protestanten, maar ook wel voor mennonieten. Herman van Boetzelaer, een halfbroer van jonkheer Wessel, was priester in Asperen, maar hield het in februari 1566 voor gezien en vertrok naar het nabijgelegen Heukelum.
Wessel behoorde in 1566 met twee zoons tot de ondertekenaars van het smeekschrift der edelen aan Margaretha van Parma. In dat jaar trok ook een golf van beeldenstormen door de Nederlanden. Asperen bleef niet achter. Van Boetzelaer vroeg daarbij assistentie van de ‘ervaringsdeskundige’ Willem van Zuylen Nyevelt, de drost van Culemborg, die een zoon was van de auteur van de ‘Souterliedekens’. Op 10 oktober was het zover. De kerk werd ontdaan van beelden en altaren. Het orgel werd bij die beeldenstorm niet gespaard. Ook in de kloosterkerken werd danig huisgehouden. Op 13 oktober werd door een zekere broeder Jan uit het Kruisbroederklooster in de kloosterkerk de eerste protestantse kerkdienst gehouden. De preek ging over de roeping van Zacheüs. In de Grote Kerk preekte hij kort daarna twee keer per week.
Het aantal Asperense protestanten was gering. Het waren de bewoners van het kasteel alsmede een twaalftal mensen uit de stad zelf, waarvan de meesten geen geboren inwoners waren van het stadje aan de Linge. De toeloop van kerkgangers kwam van elders. Het werd de rooms-katholieken echter verboden om elders, buiten de gemeente te gaan kerken. De stadsdeuren gingen op zon- en feestdagen dan ook op slot. Omdat bleek dat het merendeel toch de ‘nije leer’ niet wenste te horen, werd besloten dat de roomskatholieken de Kruisbroederkerk zouden gebruiken. Alzo geschiedde, voor het eerst op Aswoensdag 12 februari 1567.
Groot was de wraak van Filips II. Hij zond de hertog van Alva naar ons land. De Van Boetzelaers werden verbannen. Ze vertrokken naar Duitsland. In plaats dat Asperen een vrijplaats was voor protestanten, werden ze nu vervolgd. Tragisch en ontroerend is dienaangaande het leven van de doopsgezinde bakker Dirck Willemsz., die weliswaar niet tot de gereformeerden behoorde, maar toch in Asperen onder de Van Boetzelaers op bescherming kon rekenen. Hij werd gevangengezet in het kasteel, dat inmiddels in Spaanse handen was gekomen. Dirck wist te ontsnappen door van vodden een touw te knopen en uit het raam te klimmen. Hij probeerde over de bevroren vijver te vluchten, maar tijdens de vlucht hoorde hij hulpgeroep. Een bewaker, die de achtervolging had ingezet, was door het ijs gezakt. Dirck – een waar toonbeeld van christelijke naastenliefde – keerde zich om en stak zijn hand uit om zijn achtervolger uit het wak te trekken. Die wilde hem uit dankbaarheid hiervoor laten gaan, maar de burgemeester, die net voorbijkwam, verhinderde dat. Hij dwong de bewaker om Dirck opnieuw te arresteren en nu beter op te sluiten: in de gevangenis boven in de toren van de kerk. In de maanden die volgden werd hij gepijnigd en verhoord, en ten slotte op 16 mei 1569 als ketter verbrand. Hij stierf buiten de Asperense poort een gruwelijke dood. Zelfs tot in Leerdam hoorden ze hem ‘tot over de seventigmaalen (...) roepen: O! myn Heer! o! myn God!’ Voor de mennonieten is Dirck Willemsz een icoon geworden. Regelmatig bezoeken groepen mennonieten uit Amerika de kerk van Asperen om de herinnering van Dircks liefde voor zijn vijand in herinnering te houden. Asperen fungeert van tijd tot tijd dus als ‘bedevaartsplaats’.
Nadat de Geuzen op 1 april 1572 in Den Briel de Spanjaarden verdreven hadden, ontdeed in 1573 ook Asperen zich van het Spaanse juk. Wessel van Boetze-laer kwam terug en stelde Quirinus de Palme aan als predikant. Quirinus was voorheen rooms-katholiek priester in het Friese Oudemirdum geweest, maar toen hij na zijn overgang tot de gereformeerde religie met de dood bedreigd werd, vluchtte hij zoals velen naar Emden. Helaas keerde hij, door de armoede gedreven, weer terug naar de roomse moederkerk. Dat was gelukkig voor korte tijd. Met berouw kwam hij weer op zijn schreden terug en door toedoen van de Oost-Friese Menso Poppius werd hij toch weer aangenomen als gereformeerd predikant. In 1573 werd hij predikant te Asperen, maar toen in 1574 de Spanjaarden aanrukten tegen Asperen, vluchtte hij naar Leerdam. Daar was hij echter niet veilig, want de Spanjaarden, onder leiding van de markies Chiappin Vitelli, namen ook deze stad in. Ze dreven de bewoners in het stadhuis. Ze zouden vrijkomen wanneer men de plaatselijke predikant, de schoolmeester en de Asperense predikant, die zich verstopt hadden, zou overleveren. Zo niet, dan zouden allen een gewisse dood sterven. Een ‘Judas die met de Spanjaarden een verbond gesloten had’ verraadde het drietal. Ze werden opgehangen en zouden nog weken aan de galg hangen als prooi van gier en kraai en raven… In het Martelarenboek is van dit drama uitgebreid melding gemaakt. Zowel in Asperen als in Leerdam is er een straat naar Quirinus de Palme vernoemd.
Opnieuw waren de Spanjaarden heer en meester van de stad. In 1577 – een jaar na de pacificatie van Gent – kwam de stad definitief in Staatse handen.
Bij enkele opvolgers van Quirinus de Palme willen we nader stilstaan. Van Johannes Andelius, die van 1584 tot 1586 Asperen diende, is te melden dat hij, vóór hij predikant werd, pastoor was te Genderen. Nicolaas Voetius (zoon van Gijsbert), die het kerkelijk leven rondom Heusden beschreven heeft, merkt van hem op dat hij ‘in syne jonckheyt ten tyden des heerschenden Pausdoms ende het licht des Evangeliums, tot het welcke hy door Godts genade gekomen was, in syne predicatien syne gemeynte voorhoudende na Hollant had moeten wijcken’. Gevangenschap dreigde namelijk. Hij heeft dan ook voor hij naar Asperen kwam zes jaar in Wormer en Jisp gestaan. Voetius tekent ook nog van Andelius aan dat hij een ‘soet, vreedsamig en discreet humeur’ had ‘neffens de goede gaven van prediken’.
In zijn opvolger Nicolaus van Halteren had men tot 1588 niet alleen een zielzorger, maar tevens een ‘experten medicus’. Hij was derhalve dominee-dokter, gezien de betiteling ‘experten’. Dat duidt erop dat hij zeker geen kwakzalver was. Hij vertrok naar Hoornaar.
Dionysius Spranckhuysen, die tot de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie behoort, diende Asperen van 1609 tot 1614. Hij eindigde zijn kerkelijke loopbaan in Delft. Verschillende werken verschenen van zijn hand. Aan de ‘euthanasia’ weidde hij twee geschriften: Geestelijke batallie tegen de laatste vijand de dood ofte heilzame onderrichting om zalig te sterven en Geestelijke triumf over de laatste vijand, de dood.
Cornelis van der Vliet (1628-1683) diende Asperen van 1651 tot 1653 en stond daarna achtereenvolgens in Klundert, Maastricht en Utrecht. In 1667 schreef hij een werk getiteld Verdediging der ware Leere des Sabbats.
Joannes Hagelis, die van 1705 tot 1709 predikant was in het stadje aan de Linge, was in 1676 geboren in Amsterdam, studeerde te Franeker en vertoefde een tijdlang in het huis van de bekende Salomon van Til te Dordrecht. Hij was predikant te Koudum, Asperen, Brielle, Dordrecht en zijn geboortestad. Voor een benoeming tot hoogleraar aan de Utrechtse faculteit bedankte hij. Hij werd destijds tot een van de beroemdste theologen gerekend. Hij was volgens een “gedicht” daar nooit een groot man mee geworden. Men overtuige zichzelf:
Beroemde Hagelis, nooit naar waardij te roemen, Stelt al zijn roem in God, een roem die kan bestaan, Wie kan hem, die dus roemt, trots of hovaardig noemen?
Men kan op Christus zich beroemen zonder waan.
In tegenstelling tot Hagelis nam Bernardus Sebastiaan Cremer, die in Asperen predikant was van 1711 tot 1717, wel een benoeming tot hoogleraar aan. Hij verruilde de kansel van Asperen voor de katheder van de theologische faculteit te Harderwijk. Deze Coccejaanse predikant schreef onder meer tegen de Hernhutters.
Een heel triest relaas lezen we van Johannes Marcus Laats, die in 1718 vanuit Gameren naar Asperen kwam en in 1735 naar Klundert vertrok. De historieschrijver Beekman schreef tien jaar na zijn vertrek in een beschrijving van Asperen: ‘nadat hij eenige dagen meer als seventien jaaren en drie maanden in eene gedurige oneenigheid met de Gemeente waarvan hy ook geen vriendleik afscheid nam, had toegebragt’. Arend Brouwer Semeyn, die van 1740 tot 1741 Asperen diende, leidde in 1751 de begrafenis van prins Willem IV. Toen stond hij inmiddels in Dordrecht. Hermannus van Alphen, die van Ottoland kwam, diende Asperen slechts een jaar. In 1742 vertrok hij naar Montfoort, alwaar hij in de pastorie een uitnemende christocentrische verhandeling over Spreuken 8 schreef. De titel van dat boek is: Ontleedende verklaaring van het agtste hoofdstuk der Spreuken Salomons.
In de dagen der Afscheiding heeft ds. H.P. Scholte in Asperen een tweetal verboden samenkomsten geleid. Dat was op zondag 9 augustus 1835. Burgemeester Hoolboom, de veldwachter en enkele anderen stonden op diezelfde dag ’s middags om vijf uur bij de officier van justitie te Gorinchem en verklaarden: ‘Dat de gewezen Predikant Scholte, niettegenstaande de eernstige aanmaning die wij hem hiertegen hadden toen ter hand stellen (…) om heden morgen van negen tot circa twaalf uren ten huize van Arie en Cornelis van Bruijnswijk kort in de nabijheid van het kerkgebouw alhier voor een aantal van enige honderden menschen te preeken, waarbij bij afwisseling werd gebeden en gezongen en waarbij Arie van Bruijnswijk en Jan van Someren Ariezoon, Cornelis van Bruijnswijk alle drie te Asperen en Arie van Ree te Heukelum woonachtig zoo in als buitenshuis gelden zijn ingezameld’. Scholte preekte over Romeinen 5:1 en 2. ’s Middags werd tussen twee en drie uur een viertal kinderen gedoopt, één uit Asperen en drie uit Heukelum. De officier van justitie te Gorinchem ging deze daad van Scholte gerechtelijk vervolgen, zoals dat met zoveel andere soortgelijke bijeenkomsten het geval was. Tot een afgescheiden gemeente in Asperen kwam het niet. De sympathisanten sloten zich aan bij de Afgescheiden Gemeente in het nabijgelegen Leerdam. Dat waren aanvankelijk twaalf volwassen mannen en vrouwen. De grote toeloop bij Scholtes ‘hagenpreek’ was voornamelijk afkomstig uit de wijde omgeving
In artikel 5 van de Dordtse kerkorde gaat het over het beroepen van predikanten. Aan allerlei voorwaarden moet worden voldaan voordat een beroep uitgebracht kan worden. Niet alles in dat artikel is nog van toepassing. In welke kerk komt nog de approbatie van de magistraat, de overheid, ter sprake? Toch was dat vanaf de Reformatie tot de komst van de Fransen in Nederland in 1795 heel gewoon. Men noemde dat wel het collatie- of patronaatsrecht. Het heeft meer onheil dan heil gebracht. Naar het canoniek recht dat de Rooms-Katholieke Kerk hanteerde, was het vroeger zo dat de eigenaar van een land het recht had een geestelijke te benoemen. Hij moest deze dan ook onderhouden. Vele malen stichtten de heren in hun heerlijkheid een kerk en benoemden zij een geestelijke. Na de Reformatie ging dat geruisloos door. Soms gaf dat problemen als de heer rooms-katholiek bleef en zijn kerk een gereformeerde koers wilde varen.
Prins Willem Lodewijk trachtte hier vanaf te komen. De remonstranten juichten overigens het collatierecht toe, omdat menig collator ‘rekkelijk’ was en derhalve remonstrantsgezind. Door de scheiding van Kerk en Staat bij de komst van de Fransen in 1795 is het patronaatsrecht vervallen., Nadat de Fransen verdwenen waren, herstelde Koning Willem I het in 1815. Overigens maakte niet iedereen meer gebruik van dit recht. Groen van Prinsterer, die het collatierecht had in het Noord-Hollandse Ursem, deed er afstand van. Dat had hij misschien beter niet kunnen doen.
Vaak bracht het collatierecht geweldige problemen met zich mee. Tragisch ook waren de gevolgen van het collatorschap in Asperen. De kerkenraad, die onverdacht gereformeerd was en een schriftuurlijkbevindelijke prediking begeerde, wilde Johannes Daniël Beman Brouwer (1814-1892) beroepen, de man die later de stuwende kracht werd in de strijd om de gereformeerde beginselen in de Hervormde Kerk. Hij werd predikant in Marken en diende vervolgens onder meer Waarder en Ede. De vrouwe (Steyntje Dutry van Haeften-Bruggink – wier echtgenoot geërfd had van de Van Boetzelaers) was het daar niet mee eens en begeerde Dirk Bijdendijk als herder en leraar. Haar wil was wet. De kerkenraad deed tot aan de Kroon pogingen om het beroep ongedaan te maken, maar tevergeefs.
Zo deed ds. Bijdendijk op 13 november 1842 intrede. Tot aan zijn sterven - op 11 april 1908 – hij was toen 93 jaar oud, diende hij Asperen. Hij doopte in die 65 jaar 2789 kinderen en bevestigde 777 lidmaten. Bijdendijk werd bevestigd door ds. B. van Willes uit Lekkerkerk met de tekstwoorden uit 2 Korinthe 4:16a: ‘Daarom vertragen wij niet’. Hij deed intrede met de woorden uit Handelingen 8:8: ‘En daar werd grote blijdschap in de stad.’ Zelf zal hij wel blij geweest zijn dat na vier jaar tevergeefs gewacht te hebben er toch een beroep op hem werd uitgebracht. Maar of er echt blijdschap vanwege zijn ambtelijke bediening geweest is, nog afgezien of het een gegronde blijdschap was? In 1872 vertrok er een familie naar een andere kerkelijke gemeente omdat de predikant het klassieke doopformulier niet in zijn geheel las. In 1883 stelde ouderling Hermanus van Bruinswijk voor om de tweede dienst maar af te schaffen vanwege het geringe aantal kerkgangers. Overigens is dat niet gebeurd. Meer en meer mensen gingen in Leerdam kerken. Volgens Arie van Bruinswijk, die in 1953 een herdenkingstoespraak in de Gereformeerde Kerk te Asperen hield vanwege het zestigjarig bestaan van de gemeente, vertrok men naar Leerdam ‘omdat in Asperen het Evangelie van den gekruisten Christus ten behoeve van armen zondaren had plaats gemaakt voor een Evangelie van verdraagzaamheid, braafheid en deugd.’ In 1893 verlieten nog meer mensen de oude kerk toen een Gereformeerde Kerk werd geïnstitueerd, die reeds in 1892 aan de Middelweg was gebouwd om daar op zondagmiddag een preek te lezen.
Tot overmaat van ramp brandde op 4 maart 1896 de schitterende kerk af. Dat was een heel trieste geschiedenis. De oorzaak was de vijftienjarige Cornelia Vink. Het was een kind dat door haar vader ‘zwakzinnig’ werd genoemd. Zij verdiende geld met lucifers te verkopen. Door omstandigheden waren ze nat geworden en Cornelia wilde testen of de lucifers nog bruikbaar waren. Een brandende lucifer wierp ze achteloos in een hooiberg. De gevolgen waren dramatisch. Het hooi vatte vlam. De Voorstraat stond grotendeels in lichterlaaie en ook de kerk moest het ontgelden. De toren bleef ongedeerd. In de Wereldkroniek verscheen een beschrijving van de brand. We lezen daar: ‘De toren, stram en statig opspitsend boven het kerkhof, omgeven door winterbomen, maakt een machtige indruk. ’t Is alsof dat zware, oude gewrocht onzer vaderen van voor 500 jaar te sterk was voor de adem des verderfs’. Er deden zich geen persoonlijke ongelukken voor, maar er kwamen wel dertien stuks vee om in de brandende vuurzee. Brandweerspuiten uit de omgeving kwamen opdraven, alsmede militairen.
Een predikant uit Schoonrewoerd (waarschijnlijk ds. Cladder) wist met koster Jan Valk de kerkelijke boeken te redden (uit de pastorie), die in een kist naar een veiliger oord werden getransporteerd. Onderweg zakte de bodem uit de kist. De koster lachte erom. De dominee berispte hem. Bij zo’n ernstige toestand waarin Asperen verkeerde was het ongepast om te lachen.
Hoe liep het met Cornelia Vink af? Zij werd in een opvoedingsgesticht geplaatst tot 11 september 1898.
Voor de herbouw van kerk en woningen stelde ook koningin Emma geld beschikbaar. Tijdelijk kwam de gemeente samen in het lokaal van het gezelschap ‘Eendracht Maakt Macht’, totdat de kerk herbouwd werd. Op een lidmatenvergadering besloot men met 47 voor en 1 stem tegen de kerk te herbouwen. Alleen protestanten mochten inschrijven voor de herbouw van het Godshuis. Op 29 augustus 1897 werd de kerk weer in gebruik genomen. Bijdendijk preekte bij die gelegenheid over Lukas 19:46b: ‘Mijn huis is een huis des gebeds’.
De kerk, alsmede het interieur, is na de brand op een geweldige wijze gerestaureerd in de oude stijl. De preekstoel en de ‘kromommen’ mogen er wezen. Ds. W. van Roggen jr. van Oost-Knollendam, een jonge vriend van Bijdendijk, dichtte een lied voor een van de zijvlakken. Het luidt:
Als meer dan half een eeuw
De leraar Bijdendijk
In ’s Heeren dienst getrouw,
Diens woord en lof verkondde
Heeft fel geweld van vuur
Hier ’s Heeren huis verslonden.
Uit d’ asch verrees een nieuw.
Dit is aan lessen rijk.
Des Heiligen Geestes vlam
Moet ‘d ouden mens verstoren.
Uit den verslagen geest wordt
Eerst Gods kind geboren.
Bij zijn zestigjarige ambtsjubileum in 1902 klaagde Bijdendijk: ‘Waren het ook geene teleurstellingen als menigeen die ik onderwezen en na afgelegde belijdenis des geloofs als lidmaat bevestigd had de kerk zijner vaderen verliet. En waarom? Herinnerde dat, door de vlammen verteerde huis des gebeds, hen niet, gelijk mij, aan in dat huis genooten zegen? (…) Als in vorige dagen het Avondmaal des Heeren gevierd werd, dan schaarden zich tal van lidmaten om den disch. En nu?’
In die preek sprak Bijdendijk niet van het huiselijk leed. Dat was er ook. Het echtpaar Bijdendijk kreeg tien kinderen, waarvan het eerste dochtertje dood werd geboren, terwijl een dochtertje slechts anderhalf jaar oud werd. Een dochter overleed een dag voordat ze zeven jaar werd.
Volgens ds. H.J. de Groot die in Schaap en bok in één hok een hoofdstuk aan Dirk Bijdendijk wijdt onder de titel ‘Aauwen Derk’, was de predikant van Asperen niet zozeer een geestelijk leidsman, maar vooral iemand die rechtskundige adviezen gaf. Boeren die kwesties hadden met polderbesturen en predikanten die met hun kerkvoogdij problemen hadden van financiële aard, konden bij hem advies krijgen. Hij verdiepte zich in rechtskwesties van allerlei aard. Ds. De Groot kon het weten, want van 1902 tot 1908 was hij predikant in de buurgemeente Leerdam.
Een zeer merkwaardig predikant was Cornelis Veltenaar, die van 1921 tot 1925 Asperen diende. Hij was geboren in 1873 te Maassluis als zoon van een zalmvisser, maar voelde zich zelf geroepen om visser der mensen te zijn. Behorend tot de Gereformeerde Kerken, studeerde hij na zijn gymnasiumopleiding in Zetten aan de Theologische School te Kampen. Hij had een talenknobbel en sprak vloeiend Duits en Frans en beheerste het Latijn evengoed als zijn moe-dertaal. Ook was hij goed thuis in het Grieks, Zweeds, Spaans en Russisch. Hij werd in 1902 predikant in het in Bentheim gelegen Laar en studeerde tevens te Genève, alwaar hij in 1904 het licentiaat behaalde door middel van een in het Frans geschreven verhandeling over de relatie van Theodorus Beza (dit jaar vijfhonderd jaar geleden geboren) met de Nederlandse theologen. Vervolgens diende hij achtereenvolgens de Gereformeerde Kerk in Emmer Compascuum (1906-1909) en Suawoude (1909-1918). Gedurende zijn predikantschap in Suawoude legde hij in 1913 in Utrecht zijn doctoraal examen af, waarna hij in 1915 promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht met een proefschrift getiteld Het kerkelijk leven der Gereformeerden in Den Briel tot 1816. Drie jaar later werd hij predikant in Veenendaal. Hier ontstonden er grote problemen. In de eerste plaats met de Gereformeerde Kerken in het algemeen, omdat hij in 1918 enkele spraakmakende publicaties het licht had doen zien. Allereerst over de Doleantie in Maassluis, waarbij hij een kritische noot richting Kuyper kraakte. Vervolgens kwam hij in opspraak vanwege zijn ‘Bijbelcritiek’. Hij had namelijk geschreven dat de scheppingsgeschiedenis een epos was, en niet letterlijk verstaan diende te worden. Overigens herriep hij later openlijk zijn dwalingen betreffende het schriftgezag. Blijkbaar werd dat niet door iedereen overgenomen, want toen hij samen met dr. A. van Veldhuizen een brochure schreef over het pro en contra van een nieuwe Bijbelvertaling, waarbij Veltenaar zich een fel tegenstander betoonde, was het ds. K. Schilder (de latere voorman van de Vrijmaking) die Veltenaar daaraan herinnerde. ‘Eigenaardig, dat dezelfde Dr. Veltenaar, die in zijn brochure over ‘Bijbelcritiek’ een oogenblik al te gemakkelijk het standpunt der conservatieven prijsgaf, thans in dit zijn jongste opstel aan den kant van de uiterst conservatieve richting gaat staan. Daarom spijt het mij ook, dat hij met dit geschriftje op de markt komt.’
Een ander punt van kritiek op Veltenaar was dat zijn pastoraat ernstig te wensen overliet. Vandaar dat de scriba regelmatig notuleerde dat ‘door de predikant geen enkel afgelegd bezoek kon worden gerapporteerd’. Waar hij wél mee bezig was? Publiceren, onder meer over Zwart Jannetje, Jannetje Hootsen, die juist in die dagen stierf en geboren en getogen Veenendaalse was. Ook tegen zijn preken rezen bezwaren. Zo zei hij tijdens een preek dat hij een gravamen in zou dienen vanwege artikel I,17 van de Dordtse Leerregels over de staat van de gestorven kleine kinderen der gelovigen.
Onder Veltenaar, die ook wel Keuls Keesje werd genoemd (mogelijk omdat hij in Duitsland predikant was geweest), kwamen ook in Asperen grote problemen. In oktober 1925 legden alle kerkenraadsleden hun ambt neer. Veltenaar legde zelf zijn ambt op 1 november 1925 neer, nadat hij in een overvolle kerk afscheid had gepreekt over Psalm 119:54: ‘Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen’. Daarin vertelde hij veel tegenstand te hebben ondervonden bij het stichten van een christelijke school alsmede zijn spreken voor de ARP. Ook verklaarde hij geen of te weinig steun gekregen te hebben van hen ‘die zeggen met mij te staan op de bodem van Gods Woord en de drie formulieren van enigheid’.
Nadat hij zijn ambt neerlegde, schreef hij een briefje aan de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk te Veenendaal, waarin hij vergiffenis vroeg omdat dat hij Gods verbond had ontheiligd en overgegaan was naar de Nederlandse Hervormde Kerk. Toen vanuit de classis Gorinchem werd gevraagd aan Veenendaal of men er bezwaar tegen had als Veltenaar opnieuw predikant zou mogen worden binnen de Gereformeerde Kerken, antwoordde men dat men daartegen bezwaar maakte. Ze noemden hem ‘ziekelijk mystiek’, ontrouw in het pastoraat. Zij zouden echter niet verder protesteren wanneer hij toegelaten zou worden tot de ambtelijke bediening. Desondanks werd Veltenaar in 1926 weer hersteld in het ambt. Hij werd predikant van de Gereformeerde Kerk te Tholen, waar hij in 1940 met emeritaat ging. Hij verloochende zijn afkomst niet, want in 1928 schreef hij een boekje over de zalmvisserij. Na zijn emeritaat werd hij enige tijd gemeentearchivaris van Tholen. In 1943 verscheen van zijn hand een studie over de geschiedenis van Tholen.
Nadat het orgel in de Reformatie teloorging, duurde het tot 1912 voordat er een orgel in de kerk kwam. Dat was het initiatief van de confessionele ds. L.J. van Leeuwen. Het was een orgel van de firma Vermeulen te Woerden. Blijkbaar was de kwaliteit niet als de orgels in Montfoort en Scherpenisse, waar dezelfde bouwer ook orgels had geplaatst. In 1970 werd achter het orgelfront een Heyligers elektronisch orgel geplaatst. Dat is echter sinds 2010 veranderd. Thans siert het fraaie Witte-orgel uit de voormalige Noorderkerk te Rotterdam de kerk. Het mag er zijn.
Ik eindig met een lied van dr. A.F. Troost, die hier stond van 1974 tot 1979. Het lied is een bewerking van 1 Korinthe 3:10-15 en tevens een meditatie bij het oude kerkgebouw. Het staat in de gezangbundel Weerklank onder nummer 236 en is te zingen op de wijs van Psalm 84.
Gezegend zijt Gij, Heer der kerk,
Gij fundament dat hecht en sterk
de stroom der tijden kunt trotseren;
al gaan de eeuwen af en aan,
al schokt de aarde - Gij blijft staan,
uw woord zal wind en weer bezweren -
al is Uw kerk niet puur van goud,
zij is op U, de rots, gebouwd.
Vergeef ons, Heer, wij bouwen slecht:
het schip is scheef, het koor niet recht,
hoe kan de Geest uw zaad hier zaaien?
De toren wijst uw tijd niet aan,
met elke wind draait onze haan -
wij willen allen koning kraaien!
Dit huis bezwijkt zodra het stormt,
tenzij U zelf ons wéér hervormt.
Gezegend zijt Gij, Heer der kerk,
uw ademtocht stelt paal en perk
aan wind die Gij niet hebt doen waaien.
Al blijkt ons werk van stro en hout,
wij hebben niet op zand gebouwd:
staat eens dit huis in lichter laaie,
ook in het vuur houdt, Heer, uw hand
de muren van uw kerk in stand.
Gezegend zijt Gij, Heer der kerk
uw tempel is geen mensenwerk
ons venster vangt het licht van Pasen.
breng rondom Uw verrijzenis
bijeen wat nu gescheiden is
dan zal de wereld zich verbasen
wanneer zij op dit fundament
een toonbeeld van Uw trouw herkent.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 2019
Oude Paden | 48 Pagina's