Ds. Dirk Martens Boonstra
De geschiedenis van de afgescheiden en later dolerende kerk van Schiedam vermeldt dat een drietal predikanten uiteindelijk weer terugkeerde tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Allereerst ds. H.A. Leenmans (1822-1910), hij was de overgrootvader van de wederhelft van ds. H.G. Abma; de andere twee waren ds. J.H. Wiersma en ds. D.M. Boonstra. Bij de laatste willen we stilstaan.
Dirk Martens Boonstra werd op zaterdag 18 september 1852 geboren te Balk als zoon van schoenmaker Marten Sipkes Boonstra en Thomaske Durks van der Werf. Een zuster, Yke, was gehuwd met Jacob Bolkestein, predikant te Wijnjewoude, Gerkesklooster, Ter Aar en Putten. Boonstra studeerde theologie te Utrecht. Na afronding van zijn studie kreeg hij een beroep naar de gemeente Wouterswoude, die kort ervoor zelfstandig was geworden, aangezien het voorheen met Driesum één gemeente had gevormd. Ook Buren begeerde Boonstra als voorganger. Dit beroep naar het Betuwse stadje nam hij aan op 29 juli 1877, nadat hij een week eerder in het huwelijk verbonden was met Wietske Heeringa (1850-1937). Haar ouders waren vader en moeder van het weeshuis te Dokkum. Het huwelijk van ds. Boonstra en zijn vrouw is kinderloos gebleven. Overigens had hij terdege aandacht voor de jeugd in zijn prediking, die was vaak verlucht was met anekdotes, voorbeelden uit het dagelijks leven en ook wel uit de kerkhistorie.
Eerste gemeenten
Blijkbaar bleef Friesland trekken, want uit een aantal beroepen - waaronder uit Zeeland en Zuid-Holland - nam hij het beroep naar Wolsum aan, waar hij op 4 januari 1880 intrede deed. Het jaar daarop nam hij de herdersstaf op in Wanswerd-Jislum. Vanuit Wanswerd-Jislum werd hij beroepen te Elspeet, Hoogeveen, Welsrijp, Mijdrecht en Renkum. Nu nam hij het beroep naar Renkum aan en deed er intrede in 1885. Na een jaar waren het achtereenvolgens Heteren, Opheusden, Wons en Oud-Alblas die hem als herder en leraar begeerden. Hij vertrok naar Oud-Alblas en werd er op 21 november 1886 bevestigd door zijn zwager J. Bolkestein. Nog geen jaar duurde deze ambtsperiode en in deze korte periode kreeg hij een beroep naar Hedel en Wyckel. Intussen was hij de mening toegedaan dat hij Abraham Kuyper en diens doleantiestreven moest volgen. Waarschijnlijk kreeg hij daarvoor in Oud-Alblas geen voet aan de grond. Wel schreef hij in de pastorie een brochure getiteld Ter toelichting: een woord aan belijders der gereformeerde religie in het Ned. Herv. Kerkgenootschap (1887). Krasse taal liet hij erin horen. Hij noemt de Hervormde Kerk een ‘jachtveld voor allerlei meeningen’. We lezen verder: ‘Maar, zoo hoor ik zeggen, als ik een stichtelijke preek hooren kan, dan is het mij goed; ik denk niet aan ‘doleeren’, als wij maar een goede dominé hadden. ’t Is mij, alsof ik u hoor zeggen (als gij n.l. zóó spreekt), ’t kan mij niet schelen, hoe ik honderd gulden verdien, als ik ze maar heb. Eilieve, kan het u dan niet schelen, als gij betrouwen moogt ze in een rechten weg te krijgen? Gaat u dan het recht Gods niet aan, en bekommert u de eere van den Koning niet? (…) Gij weet immers wel, dat desnoods droog brood in een rechten weg, beter is dan lekkernijen in een weg die niet recht is?’ Voorts: ‘Die organisatie dwingt tot goddeloosheden, als het moeten hooren van tegenstanders der gereformeerde leer, het moeten inschrijven van moderne lidmaten, het moeten dulden, dat de waarheid wordt gekortwiekt, en gelijk met, ja beneden de leugenleer gesteld wordt.’
Dolerend
In de brochure hekelde Boonstra tevens de oudere predikanten, die hun stem verhieven tegen de koers die de kerk volgde, maar Kuyper niet volgden: ‘Mannen als Guldenarm sr., Felix, Gravemeijer sr., Schijvliet e.a. moesten als ze meenen dat het verkeerd gaat naar uitwijzing van Gods Woord, reeds lange zich krachtig hebben doen hooren voor gansch het volk, dat op hen ziet en op hen wachtte. Dat het zoover kwam met ‘dat verkeerde’ is dan mede uw schuld, de schuld van uw zwijgen. Ik ken althans niemand onder hen, die straks doleert (…).’ Hij vervolgde: ‘Gij hooggeachte mannen, op wie zoovelen zagen, zijt gij verantwoord tegenover gemeenten en jeugdige leeraren? Misschien is het goed, opdat het vertrouwen des volks in oudere, wijzere en uitnemende mannen, niet de plaats inneme van ’t beginsel; misschien goed, opdat niet de eere kome op grijze leidslieden, maar op den Koning worde gelegd. ’t Moet wel de smarte van zoovele jongeren vermeerderen, dat ze hunne leermeesters, mannen tegen wie ze hoog opzagen om der waarheids wille, zien staan op een plaatse, die niet recht is naar wij oordelen.’
Hij vertrok naar een dolerende gemeente te Zwolle. Daarop werd hij door het provinciaal bestuur uit het ambt ontzet, omdat hij zich openlijk vijandig tegenover de Nederlandse Hervormde Kerk had gesteld. Daarmee – zo heette het – bouwde hij de Kerk niet op (‘wat zijn plicht is’) maar brak hij die juist af.
Zwolle
Omdat in Zwolle nog geen kerkgebouw was, deed hij op 30 oktober 1887 zijn intrede in het Odeon. Al spoedig werd besloten een kerk te bouwen, mede vanwege het feit dat het vermogende gemeentelid Cnopius een stuk bouwgrond aan de Bagijnesingel financierde. Op 21 april 1888 legde ds. Boonstra de eerste steen van de nieuw te bouwen Oosterkerk. Na de toespraak van de predikant kregen de vijftig arbeiders brood en spek cadeau ‘opdat zij en hun gezin zouden weten dat de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente een arbeider een kleine versnapering gunt’. Er werd hard gewerkt want op 25 juni 1888 werd het hoogste punt bereikt en kregen de arbeiders opnieuw ‘een kleine versnapering’, nu in de vorm van brood met ham en kaas, sigaren en … bier! En dat, terwijl bij het begin van de bouw nadrukkelijk was gezegd dat men op het werk geen geestrijk vocht tot zich mocht nemen. Het was nu echter toch feest…
Op 23 september 1888 werd het kerkgebouw in gebruik genomen, waarbij ds. Boonstra sprak over Johannes 4:19-21. In zijn preek wees hij op het geestelijk verval in de Hervormde Kerk, waar ‘menschelijke overlevering en menschelijk gezag’ naast en boven Gods Woord gezet werden.
Te Zwolle maakte hij ook kennis met klokkenmaker O.J. van Rootselaar, die aanvankelijk de Doleantie te Zwolle een warm hart toedroeg en ook zijn financiële steentje bijdroeg. Later zou deze man zijn bedrijf van de hand doen en in Leiden theologie gaan studeren om daarna in de Hervormde Kerk een zevental gemeentes te dienen. Van Rootselaars zoon - ds. J. van Rootselaar - vertelt in zijn Memoires over de periode dat zijn vader nog met de Doleantie sympathiseerde: ‘Op zekere zondag reikte een diaken aan ds. Boonstra tijdens de dienst een brief over. Voor het einde las de dominee die voor. Het bleek een gedicht te zijn met een eerste gift voor de bouw van de kerk, afkomstig… van mijn vader!’
Schiedam
Tijdens de Zwolse periode ontving Boonstra tweemaal een beroep naar Werkendam, maar hij bedankte. Toen echter Schiedam een poging ondernam hem naar deze stad te halen, was dat niet zonder succes. Op 27 april 1891 nam hij afscheid om op 10 mei 1891 door ds. H.H. Veder aan zijn nieuwe gemeente verbonden te worden.
Echter, een jaar na zijn komst ontstond het verband van de Gereformeerde Kerken in Nederland. In die tijd raakte Boonstra overspannen. Hem werd door artsen geadviseerd om er even helemaal uit te gaan, om over de grens ‘de baden te nemen’.
In december 1892 kreeg hij (voor de derde keer) een beroep naar Werkendam, maar hij bedankte opnieuw. 23 mei 1893 maakte hij ter vergadering bekend zijn ambt neer te leggen. Hij kon de Nederlandse Hervormde Kerk geen valse kerk meer noemen, ‘eer het tegendeel omdat de Heere sedert vijftig jaren hoe langs zoo meer waarheid heeft doen komen en er nog altijd Woord en Sacrament worden bediend.’ Ook meldde hij een toezegging van beroep te hebben gekregen naar een Hervormde gemeente.
Terugkeer
Uiteindelijk bleken tien gemeenten hem terug te begeren in de vaderlandse kerk. Te weten: Benschop, Bleskensgraaf, Gouderak, Mijnsheerenland, Noordeloos, Vinkeveen, Voorthuizen, Waarder, Woubrugge en Oene. Het beroep naar laatstgenoemde gemeente nam hij aan. Daarna volgden de gemeenten Ouderkerk aan den IJssel (1895-1898), Barneveld (1898-1901) en Putten. In Putten vervulde hij de vacature die ontstaan was door het overlijden van zijn zwager J. Bolkestein, voor wie Boonstra op zondag 5 juli 1908, volgens de kerkelijke pers, ‘niet zonder tranen’ voorging om de rouw in de kerk te brengen.
In 1908 vertrok Boonstra naar Elburg en een jaar later naar Montfoort. Vanuit die gemeente verrichtte hij de bevestiging van zijn oud-gemeentelid O.J. van Rootselaar tot predikant van de Hervormde gemeente te Noorden (1909) en later die van Polsbroek (1911). In 1912 vertrok Boonstra naar Schoonhoven. In een historisch bulletin schrijft J.P. Neven daarover: ‘In 1888 ging een aantal leden over tot Doleantie, omdat zij zich niet konden verenigen met de bestaande kerkorde. In september van dat jaar werden de vier oprichters van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk ter plaatse vervallen verklaard van het lidmaatschap van de Nederlandse Hervormde Kerk. Ondanks de uittocht van leden behield de gemeente haar twee predikantsplaatsen. In 1893 kwam ds. J. van der Spek vanuit Giessen-Nieuwkerk over naar Schoonhoven. Hij zou maar liefst 33 jaar verbonden blijven aan zijn tweede en laatste gemeente. In 1896 kreeg hij ds. J.M. Conradi naast zich. Samen trokken zij een lange periode in eensgezindheid op. In 1912 vertrok ds. Conradi, zijn collega in een nieuwe richtingenstrijd achterlatend. Er was een afdeling van de Gereformeerde Bond opgericht, die leden opriep om voor het kiescollege te stemmen bij verkiezingen. Met succes, want het kiescollege kende bij het vertrek een meerderheid van Bonders. Zij wilden een predikant van eigen richting, die strikt gereformeerd was en ook geen gezang meer opgaf in de eredienst. Dit gebeurde, ds. D.M. Boonstra – zelf enige tijd lid van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond – nam het op hem uitgebrachte beroep aan. De samenwerking met de vriendelijke ds. Van der Spek verliep goed. Van der Spek mocht - omdat hij de oudste was - de meisjescatechese verzorgen, Boonstra onderwees de jongens. De nieuwe predikant trok wel een talrijker gehoor, hij stond bekend om zijn kanselgaven. In 1916 vertrok ds. Boonstra naar Wezep.’
Levenseinde
In Wezep mocht hij in 1917 herdenken veertig jaar in het ambt te staan. In de Waarheidsvriend van 27 juli 1917 lezen we dat Boonstra daarbij bewust niet van een jubileum wilde spreken: ‘‘t Is meer een tijd, om gewichtige gebeurtenissen in stilheid te gedenken, dan al jubelende tusschen wierook en geschenken te zitten’. Op 6 april 1919 deed hij voor de tweede maal intrede in Elburg. Zijn verblijf was van korte duur, want op 30 januari 1920 overleed hij na een kortstondig ziekbed.
In De Rotterdammer stond: ‘Ds. Boonstra, die veel gediend heeft, was des dienens niet moede. Met een jong hart, met vroolijken moed, met een frisschen geest, toegerust met veel talenten, was hij bezig in ‘s Heeren Koninkrijk naar uitwijzen van Gods Woord en naar de beginselen onzer Gereformeerde belijdenis. Voor den Gereformeerden Bond verrichtte hij wat hij als lid van het Hoofdbestuur vermocht te doen. Ook voor den Gereformeerde Zendingsbond ijverde hij, terwijl ook het Bestuur van den Hervormde Jongelingsbond hem in zijn midden zag. Thans is aan zijn veelbewogen aardsche leven een einde gekomen en geniet hij de rust die voor Gods volk is weggelegd.’
Uit bovenstaande blijkt dat Boonstra de gereformeerde beginselen beslist niet verlaten heeft. Hij was hervormd op gereformeerde grondslag. Twee jaar na de oprichting van de Gereformeerde Zendingsbond was hij van 1903 tot 1917 bestuurslid van die vereniging. Daarbij toonde hij zich een principieel bestuurder met een nuchtere kijk op financiële draagkracht.
Binnen de in 1906 opgerichte Gereformeerde Bond liet hij ook van zich horen. Met name toen de overheid geen goedkeuring gaf om professor Hugo Visscher naast zijn staatshoogleraarschap een bijzondere leerstoel toe te kennen voor dogmatiekcolleges namens de Bond. De minister-president zag in de binding aan de Drie Formulieren van Eenheid een belemmering om als staatshoogleraar in alle vrijheid de wetenschap te kunnen beoefenen. Op initiatief van ds. Boonstra werd de kwestie in de Eerste Kamer aan de orde gebracht.
In 1910 was hij betrokken bij de oprichting van wat later de HGJB werd. Destijds ging het om een vereniging van ‘jongelingsverenigingen’. Een bezoeker van die vergadering te Utrecht herinnerde zich jaren later: ‘Nog zien wij die forse gestalte van wijlen ds. Boonstra, die een slotwoord sprak onder het motto: Stek of stok.’
Begrafenis
In de Waarheidsvriend werd uitgebreid verslag gedaan van Boonstra’s begrafenis. Het begon met de woorden: ‘Het was Dinsdag 3 Februari een schoone winterdag. De zon goot haar gouden stralen over de velden, als wilde zij tot ons spreken van leven en licht. Schrille tegenstelling met de droeve plechtigheid die te Elburg zou plaats hebben. Daar stond een man begraven te worden, wiens levenslicht zoo plotseling was uitgebluscht. Het stoffelijk omhulsel van ds. Boonstra zou uitgedragen worden en aan den schoot der aarde worden toevertrouwd.’
De schrijver vervolgde: ‘Ds. Boonstra en ... het graf. Dat was voor ons bewustzijn een tegenstelling. Hij, de man zoo vol levenslust, zoo vol levensmoed en toch ook zoo vol levensernst, en daartegenover de plaats waar geen verzinning, noch wetenschap is. Neen, de gedachte dat Boonstra gestorven was en nu weldra begraven zou worden, het scheen haast een gedachte die met zichzelf in tegenspraak was. Toch wisten we maar al te zeer dat het werkelijkheid was. Wat mensch leeft er die den dood niet zien zal? Wie redt zijn ziel van ‘t graf? Dat woord bleek ook op ds. Boonstra van toepassing te wezen.’
Over het sterven en de gestorvene staat in het artikel: ‘In het vroege morgenuur van vrijdag 30 Januari had de Heere zijn levensdraad afgesneden, gelijk een wever zijn web, en nu lag hij daar neder in zijn kist. Of neen, wat daar lag was Boonstra niet meer. Wat daar lag met vredige kalmte op ‘t gelaat was niet anders dan zaad dat weldra in verderfelijkheid gezaaid stond te worden, om eenmaal weer in onverderfelijkheid te worden opgewekt.’
De schrijver had ooit met de ontslapene gesproken en had wel eens ‘uit zijn mond vernomen’, dat deze nog wel had gewild om ‘in het vleesch te blijven … om der wille van haar die zoo lang zijn trouwe gezellin was geweest en die hij dan zoo in eenzaamheid moest achterlaten.’ Belangrijker was dat Boonstra door het geloof wist dat ‘het ontbonden worden en met Christus te wezen, ook voor hem verre het beste zou zijn.’ Daarom werden op de begrafenis door de weduwe ‘geen wanhoopstranen’ geschreid: ‘Integendeel, we voelden het dat er getreurd werd, maar niet als degenen die geen hope hebben.’
Toespraken
Uit de diverse toespraken waarvan in De Waarheidsvriend verslag werd gedaan, lichten we het volgende uit. Allereerst wat ds. De Geus namens de Hervormd Gereformeerde Jongelingsverenigingen zei: ‘Nog levendig herinner ik mij hoe Boonstra op een onzer Bestuursvergaderingen op de hem eigenaardige wijze het beeld gebruikte van een kanarievogel, die zijn jongen zó lang voorzong, tot ook zij de slag te pakken hadden. Zo moeten ook wij ouderen, had Boonstra gezegd, de jongeren voorzingen tot zij den slag te pakken hebben. Welnu, ds. Boonstra heeft onze jongelingen voorgezongen, voorgezongen van Hem, Wien te kennen en te volgen het leven is. Moge zijn woord voor vele jongelingen ten zegen zijn geweest.’
In een andere toespraak: ‘In Putten heeft ds. Boonstra het langst mogen arbeiden. Hij heeft daar heel wat mogen putten uit de fontein des levens; hij is er het middel in Gods hand geweest om menigeen in de put te brengen, in de put van ellende, maar om ook anderen uit dien put weer op te trekken, zoodat hun voeten kwamen te staan op den rotssteen des heils. De arbeid van ds. Boonstra zal dan ook in Putten niet vergeten worden, evenmin als de stille arbeid zijner vrouw, die het hart van de gemeente van Putten gestolen had.’ Ds. Jongebreur, ten slotte, kenmerkte de prediking van de overledene met deze woorden: ‘Niet het dorre verstandsleven, niet het wiegelende gevoelsleven, niet het koude wilsleven, maar het volle, rijke geloofsleven, dat was voor hem het leven uit en bij en met en tot God, dat zekere weten, maar ook dat vaste vertrouwen, soms zoo onvast in zichzelf, waarover hij zoo naar het leven spreken kon.’
Op zijn graf ligt een zerk die zijn catechisanten lieten plaatsen. Daarop staat namens ‘zijne catechisanten’ te lezen: ‘Zijn hoogste doel was steeds den Heere te verheerlijken, nu juicht hij voor Gods troon met vele uitverkorenen.’
Er is van ds. Boonstra één preek bewaard gebleven, en wel zijn Ontvangen en waardeeren, uitgesproken op zondag 5 juli 1908 te Putten ter bevestiging van dr. De Lind van Wijngaarden. In die leerrede zei hij onder meer het volgende over de gemeente van Putten:
‘Bij mijn intrede in Elburg heb ik het uitgesproken dat er in Putten, gedurende mijn dienst, een ‘verborgen vuurtje’ brandde, waarvan ik meermalen de warmte had gevoeld en dat mij in ijver aanzette bij de stille overdenking en bestudering van Gods waarheid met het oog op de verkondiging van het Woord in de openbare vergaderingen. En tot roem van ‘s Heeren genade mag ik het nog zeggen: Hier brandt een verborgen vuurtje in het stil gebed van een heilbegerig volk…’
Dr. De Lind van Wijngaarden sprak hij als volgt toe:
‘Waarde broeder. Gij kwaamt met de begeerte, dat Gods heil worde groot gemaakt door en in Uwe bediening: uw voornemen is het: niets anders te weten dan Jezus Christus en Dien gekruist; uw hope rust niet op gedachten aan gaven, bekwaamheid en kracht, maar op louter genade van Hem, Die Zijne kracht in zwakheid volbrengt en de krachten vermenigvuldigt van hem, die geen krachten heeft. Het is mij tot blijdschap, u bij deze gemeente te mogen inleiden. Ontzaglijk is mij de gedachte, dat wij samen straks voor de troon staan om rekenschap af te leggen van onze dienst onder dit goede volk van Putten, als van Renkum, voor welke gemeente het mij leed deed, dat uw dienst, als de mijne weleer, daar wat kort moest zijn. Ik beveel u deze gemeente met haar kerkenraad gaarne aan. Onder ons was steeds de beste vriendschappelijke overeenstemming.
Er is bij u goede moed. Doch geestdrift wijkt lichtelijk en de liefde verkoelt; de indruk van heilige beloften verflauwt ras… Evenwel de Getuige in de hemel — Getuige ook van dit uur - houdt de sterren in Zijn rechterhand. Hij bekwame u en make uw dienst, als de mijne hier, vruchtbaar tot bekering, tot nederwerping en opbouwing, tot sterking van het zwakke en doe u een goed medicijnmeester zijn om met tederheid, al naar omstandigheden, medicijn uit te reiken, opdat de gave uwer discretie openbaar worde bij allen! De Heere sta aan uw rechterhand en doe u spreken van ellende, van verlossing en van dankbaarheid, en Jezus Christus zij het middelpunt van elke prediking!’
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2021
Oude Paden | 64 Pagina's