Ds. W.L. Krieger: ‘Het afsterven van mijn tedergeliefde dochter.’
Het gebeurt niet vaak dat een origineel handgeschreven document over het godzalig afsterven van een kind te koop aangeboden wordt, een prachtig handschrift, waar de woorden zorgvuldig zijn neergeschreven. Het is van de hand van ds. Wilhelm Leendert Krieger, toen predikant te ’s-Gravenhage en het bevat een ontroerend verslag van het godzalig afsterven van Kathrina Elizabeth – op het moment van haar sterven ruim 14 jaren en 4 maanden oud. Kathrina – haar roepnaam – moet als je terugrekent vanaf haar dag van overlijden eind juli of begin augustus 1784 geboren zijn toen ds. Krieger en zijn vrouw Johanna Mulder nog in Zwolle woonden.
Allereerst iets over Wilhelm Leendert Krieger. Hij is gedoopt te Amsterdam op 5 februari 1749. In 1771 werd hij ziekentrooster te Amsterdam onder de predikant Rutger Schutte. In 1777 werd hij proponent te Amsterdam en vervolgens predikant te ’s-Graveland (1777), Zwolle (1781), Nijmegen (1784), Utrecht (1785) en ’s-Gravenhage (1791-1821). Hij was daar hofpredikant vanaf 1814. Krieger wordt gezien als de laatste hofpredikant van de oude stempel en was geliefd onder het kerkvolk en werd genoemd een ‘regt gemoedelijk christen’. Hij leidde een drietal doopdiensten van prinsen: Willem (Brussel 1817), Alexander (’s-Gravenhage 1818) en Hendrik (Baarn 1820). Hij kreeg ook bekendheid als voorzitter van de eerste Algemene Synode. Hoewel hij bedenkingen had tegen het Algemeen Reglement, stemde hij er toch mee in, wat hem door onder meer ds. J.J. le Roy te Oude Tonge verweten werd. Ds. Krieger overleed op 12 februari 1822 op 73-jarige leeftijd.
Zijn vrouw Johanna Mulder was 27 jaar toen zij op 30 april 1773 met Wilhelm Leendert Krieger in onder-trouw ging. Haar toekomstige echtgenoot was toen 24 jaar. Uit hun huwelijk werden meerdere kinderen geboren, van wie Kathrina de jongste was.
De titel is: Enige bijzonderheden aangaande het afsterven van mijn tedergeliefde dochter C.E. Krieger overleden ’s Hage de 1 december 1797, oud ruim 14 jaren.
Krieger schreef:
‘Dit dierbaar kind was wegens bekoorlijke hoedanigheden van velen bemind. Zij groeide voorspoedig op, was welgemaakt, had een goed voorkomen, was zeer aanvallig, minzaam in haar spreken, goedaardig en oprecht, deelde gaarne wat aan de armen mede. Gaf doorslaande blijken van tedere liefde jegens haar ouders en met haar lichaamsgroei ontwikkelde zich dit hoe langer zo meer. Zij was overleggende en zuinig omtrent haar klederen, zodat wij in alle opzichten ons over zulk een kind mochten verblijden. En dit vooral, daar zij bovendien grote gezetheid had op de openbaren godsdienst, veel achting voor Godvruchtigen en dikwijls in hare gezondheid veel indrukken van ’t gewicht der eeuwigheid had, waar omtrent zij in stilte werkzaam was, zonder daar naar buiten veel van te tonen. Alleenlijk liet zij zich wel eens tegen hare moeder uit en sprak menigwerf van gedachten te zijn dat zij vroeg zou sterven. Verhalen van kinderen, die jong bekeerd waren, las zij gaarne.
Enige maanden voor haar dood te Haarlem geweest zijnde, met één harer vriendinnen die de Heere vreest, heeft zij daar veel genoegen gehad in de ontmoeting van Godvruchtigen en aan haar reisvriendin van haar bezettens aangaande God en Zijnen dienst medegedeeld. Voorts was zij van enen vrolijken aard en werd zij daardoor wel eens afgeleid, schoon ’t nimmer in buitensporigheid viel, dan had zij dikwerf daarover veel verdriet.
Zij werd gedurende de vier laatste dagen van haar leven aangetast door een geweldige brandende koorts, met uitslagen gepaard, waaromtent eerst twijfelachtig geoordeeld werd, doch ’t welk naderhand gebleken is het allerergste soort van kinderziekte te zijn. In de twee eerste dagen harer ziekte was zij dikwerf niet volkomen bij haar kennis, waardoor ik ’t niet durfde en ook door aandoening niet kon ondernemen om veel met haar te spreken. Tussenbeide gaf zij aan haar moeder te kennen, dat zij wel bij haar ouders wilde blijven, zo het den Heere behaagde., doch zo zij maar zeker kon zijn van genade bij de Heere te vinden, dan niet tegen de dood zou opzien. Zij sprak ook wel van werkzaamheden, vooral van haar verblijf te Haarlem, doch vreesde dat zij dit naderhand verzondigd had en was daarover ongerust. Ik zocht vervolgens eens met haar te spreken doch werd telkens door aandoening overstelpt. Ik poogde dezelve zo goed ik kon te boven te komen en met haar te bidden. Ik ontdekte dat zij niet zonder kommer over haar zonde en niet zonder werkzaamheid omtrent de Heere Jezus was, waarover ik mij zeer verblijdde. In ’t eenzame en met het huisgezin hield ik biddend aan, om zulk een dierbaar pand te mogen behouden. Ik kon ook de hoop op haar herstel niet geheel laten varen, wijl ik daarin door anderen zeer gesterkt werd. Evenwel, de vrees was bij mij veel meer dan de hoop.
Op de derde dag van haar krankheid nog zeer sterk met haar om haar leven gebeden hebbende, kreeg ik ten avond het voor mij hartverscheurend bericht van de geneesheer, dat de hoop weinig was en er wel binnen twee dagen uitslag zou zijn, alzo de voornaamste levensdelen reeds zeer sterk aangedaan waren. Hoe ik op dat ogenblik gesteld was kan ik onder geen woorden brengen. God sterkte mij en gaf mij inzien in het betamelijke van onderwerping aan Zijn wijs en altijd goed bestel en Hij gaf mij genade om gewillig voor Hem te bukken. Een weinig bedaard zijnde begaf ik mij naar de kranke en gaf haar te kennen dat er weinig uitzicht op herstel was, hetgeen zij bedaard aanhoorde en betuigde gewillig te zijn om te sterven, zo zij maar genade bij de Heere Jezus mocht verkrijgen. Wij begaven ons in ’t gebed tot God, waarin ik onder het storten van vele tranen, zeer gesterkt werd om dat dierbaar geschenk in die handen te stellen, waaruit ik het ontvangen had. Ik kreeg bijzonder inzien in Gods verbondstrouw en mocht sterk pleiten op de verzegelde beloften in de doop. Na ’t gebed was ik niet meer in staat met haar te spreken, maar moest mij verwijderen. Het gebruik van haar verstandelijke vermogens was toen onbelemmerd en is van die tijd tot haar einde altoos gebleven. Haar lichaamssmarten en benauwdheden waren onlijdelijk. Mijn ingewand keert in mij om en mijn kracht bezwijkt wanneer ik een poging wil doen om hier van een beschrijving te geven. In zulk een toestand was haar bedaardheid ongelofelijk, haar werkzaamheden namen zeer toe en ’t geen mij zonderling is bij de uitkomst in mijn overdenkingen, het scheen of alles geëvenredigd werd met een zo snelle afloop van haar leven, als voor haar aanstaande was.
Niet lang daarna kwam mijn waarde ambtgenoot Frieswijk bij haar. En met haar sprekende zeide zij een bezwaar te hebben. Als dat weggenomen was, zou zij gaarne sterven. En dat bestond hierin: zij had zovele indrukken verzondigd. Nu vreesde zij: de Heer zou haar niet aannemen. Dit werd haar door mijn ambtgenoot opgelost op zulk een wijze, dat onder de blijkbare zegen des Heeren haar bekommering werd opgeheven. Ook is een weinig daarna mijn geachte ambtgenoot Van de Wijnpersse een getuige van haar ellende geweest. Al mijn ambtgenoten hebben zich door hun liefde en broederlijke deelneming verplicht, maar deze beiden waren juist toen ten mijne huize. Doch toen was zij zo afgemat, dat zij weinig kon spreken en zelfs toestemmen op ’t geen haar werd voorgesteld. Vervolgens een weinig bekomen zijnde sprak zij niet meer, zo de Heere Jezus haar wilde aannemen, maar vertrouwende zei zij: “O! Hij zal mij aannemen.” Zij was geheel ontdaan van alle aardse dingen, bestendig werkzaam met de Verlosser. Men hoorde haar dikwerf roepen: “Ontfermer! Ontfermer!” Zij verzocht somwijlen wat stil te mogen liggen zonder aangesproken te worden, om onverhinderd werkzaam te zijn.
Met het vermeerderen harer bedaarde en vertrouwende werkzaamheid vermeerderde haar verlangen naar de hemel. Verscheidende malen werd haar gevraagd of zij niet gaarne bij haar ouders wilde blijven leven. En dan was haar antwoord: “Ja! Ik wilde wel bij mijn ouders zijn, maar daar zal ik niet eeuwig van gescheiden worden door de dood. Mijn lieve ouders zullen bij mij komen.” Er begon zich meer en meer bij haar te ontdekken een dringende begeerte tot sterven en dat wel uit aanmerking van ’t gevaar om zo zij bleef leven, in de zonde te zullen vallen en van God af te wijken.
Zij was onder dit alles zo bedaard, dat het voor haar jaren verwonderlijk was. Iemand bij haar komende en haar beklagende in haar smarten en haar gevaar, zei zij: “Dat is zo Gods weg en ’t is nu mijn tijd om te sterven.” Omtrent middernacht verzocht zij of ik bij haar wilde komen om afscheid te nemen, want door de velerlei jammeren die ik aanschouwen moest, kon mijn gefolterd hart niet bestendig aan ’t krankbed blijven. Ik ondernam in dit voor mij zo ijselijk ogenblik met een oog op de Heere. Zij begon mij bedaard aan te spreken om te danken voor alle liefde, en alles wat ik aan haar gedaan had. Ik antwoordde haar, dat zij in mij niet dan een gebrekkig voorbeeld en veel zonde gezien had. Waarop zij mij om de hals vloog, zeggende: “Neen lieve vader! Dat heb ik niet in u, maar gij in mij gezien. Ik heb niet in alles gehandeld zoals ik moest, vergeef mij dat. Ik zoek bij God om Jezus wil daarvoor vergeving.” Waarop ik haar onder ’t oog bracht, dat zij ons zulk een lief kind was geweest, dat zij niets anders dan de lust van ons leven was ge-weest, maar dat ik zeer verheugd was dat zij vergeving van al haar zonden bij Jezus zocht. Zij mij wederom aan de hals drukkende, zei: “Vaderlief! Jezus zal mij aannemen en ik ga er maar voor, ik zal u inwachten in eeuwige heerlijkheid.” Toen moest ik mij onder een vloed van tranen uit haar armen losscheuren en in ’t heengaan zei zij: “O! Mijn ouders zullen tot mij komen, maar ik wens mijn vader nog lang mag leven om nog aan velen nuttig te zijn.” Zij heeft toen van haar moeder afscheid genomen, wijl die zichzelf meer kon overwinnen, en haar ter hulpe nog bij bleef, doch heeft van tijd tot tijd hetzelfde uitgelaten. Zij bleef de ganse nacht bestendig werkzaam, haar verlangen naar de dood klom steeds in trap, telkens daarvoor reden van gevende, dat zij wenste bij Jezus te zijn, om verlost te worden van de zonde. Zij bleef bestendig met haar moeder en zuster, als ook met haar vriendin, met welke zij te Haarlem was geweest, zoveel haar benauwdheid het toeliet, met gebaren haar verlangen naar Jezus en Zijn heil te kennen geven. Zij verzocht het vijfde en derde vers van Psalm 42 haar voor te zeggen en zo haar zuster een enkel woord anders zei als er stond, verbeterde zij het. Zo ook verscheiden verzen uit Psalm 25 bijzonder het derde vers: “Denk aan ’t Vaderlijk meêdogen enz.” wat zij tot driemaal toe verzocht nog eens te herhalen en toen sprak zij ’t zelf nog eens met veel gevoel uit. Zij zei ook zeer onderscheiding en met deelneming het volgende versje uit Van Alphen en Van de Kasteele.
Vader! Vader! ik heb ’t bedorven!
Ach! Mijn wederspannig hart,
Nog de zonde niet gestorven,
Is weêr trouwloos afgezworven,
Maar, dit weet ge, ’t is mijn smart.
‘k Zal mijn schulden niet verbloemen,
Allen zijn ze U bekend.
‘k Wil mijn eigen snoodheid doemen,
U, o God! regtvaardig noemen,
Schoon Ge Uw plagen op mij zendt.
Haar smarten namen steeds toe. Al dit spreken geschiedde terwijl zij zich in ’t bloed wentelde, dat, behalve op een andere wijs, ook uit haar op twee plaatsen ontsprongen lippen afvloeide, ’t geen vervolgens uit haar ogen en neus ook stroomde, ’t welk haar veel moeite deed en tot haar dood aanhield. Onder al deze smarten en benauwdheid, gelijk in haar ganse ziekte hoorde men geen de minste klachten uit haar mond. Geen ontstemd woord ontglipte haar. Zij toonde niets dan liefde en dank aan haar moeder en zussen en de vriendin die haar steeds bij bleef, als ook aan de dienstbode. Somtijds was zij zeer afgemat, maar dan vond men haar in stilte werkzaam, zij sprak van niets, dan van de dingen der eeuwigheid en haar verlangen naar de hemel. Zij vroeg naar geen afwezigen, maar als er iemand bij haar kwam, vroeg zij naar de huisgenoten en deed die meestal groeten, zoals zij ook doorgaans dan onderscheidenlijk afscheid nam.
Op de morgen van de dag des doods gaf de geneesheer te kennen dat hij de pols wat beter vond. Toen die vertrokken was, werd zij zeer bedroefd en zei tegen haar moeder: “Ik had gehoopt te sterven en moet ik nu beter worden? Ik zal het zo bederven en tegen God zondigen.” Kort daarna bezoek krijgende van een vriend, die haar verzekerde, dat er geen hoop van herstel was, werd zij weder weltevreden en vergenoegd. Zij had ook in de nacht reeds herhaalde malen gevraagd hoe laat het was en daarbij gevoegd: “Zou ik de morgen wel aanschouwen?”
In de morgen te half vier ben ik ’t laatst bij haar geweest, zodra zij mij zag zei zij: “Lieve vader! Dacht gij niet dat ik al dood zou zijn geweest? Ik leef nog, maar ’t zal niet lang meer duren.” Ik troostte haar, dat zij ’t meeste had geleden en ondervroeg haar naar haar werkzaamheid. Zij antwoordde mij: “Ik roep om genade bij Jezus.” Vervolgens sprak ik met haar over de zonden, en de noodzakelijkheid om door Jezus alleen zalig te worden. Waarop zij, in zware benauwdheid zijnde, kort maar zeer voldoende te kennen gaf dat zij zich als zondig voor God erkende en door het lijden en de dood van Jezus alleen op genade bij God hoopte, waarop wij nog eens samen hebben gebeden. Voorts is ’t haar meer dan eens voorgesteld of zij mij nog wilde spreken en zei daarop: “Neen! Mijn vader is zo aangenaam en dat hindert mij, maar ik zal eens eeuwig mijn lieve ouders bij mij hebben.” Haar moeder ook eens van de kamer zijnde, heeft zij, omdat zij haar lieve ouders zo bedroefd zag, aan haar vriendin verzocht om eens met haar te bidden. Zij durfde het haar ouders niet te vragen. “O! Jezus leeft! En dat is mij genoeg.” Op een andere wijze zei zij: “Ik lijd veel, maar hoeveel heeft Jezus geleden, ook voor mij geleden!” Meer dan eens is haar gevraagd of zij nog geen vrees voor de dood gevoelde en haar antwoord was telkens: “Neen, ik ga door de dood tot geluk, tot Jezus over. Hier zou ik maar zondigen.” Tussen beiden riep zij uit: “Nu ondervind ik dat Jezus een vriend van kinderen is, hij neemt ook mij aan.” Toen ’t naar het einde liep zei zij: “Ik heb eens gehoord van een vrouw, die op haar doodsbed zo veel met de duivel te doen had, maar daar weet ik niets van, ik heb met Jezus alleen te doen en Die is mij zo goed.” In al haar spreken was een bijzondere nadruk gepaard, met bedaardheid, die haar jaren ver scheen boven te gaan. Eindelijk in de achtermiddag ruim half vier uur, na een hervatte aanval van benauwdheid zich stil nederleggende, legde zij haar beide handen samen, die ten hemel heffende, riep zij tweemaal: “Heere Jezus! Heere Jezus!” En daarmee ging haar ziel uit haar lichaam der zonde en des doods in de zalige gemeenschap van Hem, Die haar leven boven alles dierbaar was, blijmoedig over. Onder diep gevoel van smartelijk gemis, aanbidden wij God, die zo veel goeds in dezen weg voor ons beschikt heeft, ons lief kind is ons voorgegaan. Wij bidden om in deze weg en in alle wegen waarin Eeuwige wijsheid en goedheid ons nog zal lijden, gelouterd en bereid te worden om tot haar te gaan. Bijzonder was dit mij tot sterkte, toen ik haar verderfelijk overschot naar ’t graf bracht, toen kon ik mij verblijdden in Hem, Die de opstanding en het leven is en dit verderfelijk zaad in de aarde strooien, opdat het door Zijn kracht eens onverderfelijk en heerlijk herrijze.
Aantekeningen:
Ds. Benjamin Frieswijk diende ’s Gravenhage van 1772 tot zijn emeritaat in 1804.
Joannes Hulsius van de Wijnpersse was predikant van eind 1775 tot zijn overlijden op 5 december 1810. Het geciteerde gedicht van Hieronymus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele telt 11 coupletten, Kathrina citeerde de eerste twee. Bij het tweede couplet, eerste regel schreef ds. Krieger: schuld. Het manuscript bevat ook een ‘Treur- en Troostzang voor den Weleeerw. Zeer Gel. Heer W.L. Krieger en Mejuffrouw Johanna Mulder bij het Afsterven van derzelver geliefde dochter Kathrina Elizabeth’ alsmede een ‘Grafschrift’ van de hand van G.R. de Beer.
< Ds. W.L. Krieger (Afb. Het Geheugen van Nederland)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2021
Oude Paden | 64 Pagina's