‘Daar hebben wij eens over gesproken, hé?’
Willem Baaij (1893-1961) was van 1931 tot 1946 predikant van de Vrije Gereformeerde Gemeente te Tholen. Daarna stond hij als Christelijk Gereformeerde predikant in Alphen aan de Rijn van 1946 tot 1956. Doorn was zijn laatste standplaats, waar hij eerst de Christelijke Gereformeerde Gemeente diende van 1956 tot 1960, om in dat laatste jaar over te gaan naar de Oud Gereformeerde Gemeente in Nederland. In een Levensbeschrijving heeft hij onder meer stilgestaan bij de tijd dat hij voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog de militaire dienstplicht moest vervullen. Een gesprek toen met een luitenant heeft hij erin weergegeven.
Er was een tweede luitenant, die dienstdeed als kapitein. Hij was een geleerd, doch grof, goddeloos mens, die dikwijls uitspatte in het vloeken. Zekere keer, toen hij het weer zo grof had gemaakt, vond ik geen vrijmoedigheid hem te waarschuwen. Ik ging met verlof met nieuwjaar naar huis en die vloeken kleefden mij aan. O, hoe bang had ik het. Ik kwam thuis en ging met oudejaarsavond op onder de bediening des Woords. Ds. A. Makkenze predikte over deze tekst: ‘Geef rekenschap van uw rentmeesterschap.’ Daar werd mij met mijn schuld toegang verleend tot de genadetroon en mocht ik vergeving proeven in Zijn gezegende wonden. Enige tijd later schreef ik – uit de smart van en de haat tegen de zonde – de luitenant een gemoedelijke brief, hem daarin ernstig vermanende over die zonde, en hem met allen die onder zijn bevel stonden, trekkende voor het oordeel Gods. Toen ik deze brief op de post gebracht had, kreeg ik het bang, zodat ik haast niet naar mijn garnizoensplaats durfde wederkeren, maar ik moest. Gedurende lange tijd hoorde ik niets, en dit deed mij veronderstellen, dat de brief niet was terecht gekomen. Zekere dag, toen wij wapenpoetsen hadden op de krib, liep hij almaar voor mij heen en weer.
Nu had ik een paar schoenen, die mij te klein waren, zo vroeg ik hem om een paar grotere. Het antwoord was: ‘Ga maar mede Baaij.’
Ik volgde hem. Het ging de trap op en ineens stond hij in een hoek bij een venster stil en zei: ‘Zo Baaij, ver genoeg. U hebt mij laatst een brief geschreven.’ Met dat hij dit zei kleurde ik en hij dit ziende sprak: ‘Denk u de sterren weg, ik ben ook soldaat; spreek vrijuit, maar bedenk dit, dat het hier niet gaat met te zeggen: dat geloof ik, maar bewijzen. U hebt mijn gemoed erg geschokt door uw schrijven. Ik ben niet Gereformeerd, hierin hebt u zich vergist, ik ben vrijdenker en Rooms geweest. Jaren heb ik studie van het geloof gemaakt en nu weet ik zeker: er is geen God, het is fantasie. Dus niet geloven, maar bewijzen.’ Ik vroeg hem beleefd of hij bewijzen kon dat er geen God was, waarop hij enkele boeken noemde, als die van Voltaire en anderen. Daarop antwoordde ik hem, dat hij dan ook geloofde in het boek van Voltaire. Toen verhaalde ik hem op welke wijze deze godloochenaar gestorven en hoe vreselijk zijn eind geweest was, en dat hij op zijn sterfbed alles herroepen had; en gaf hem in overweging of het dan niet beter en veiliger was het Woord Gods te geloven, dat in de vervolgingen de vuurproef had doorstaan. Ik trachtte hem uit Gods Woord en uit de natuur te overtuigen, en het Woord was mij een geopend boek, want de Heere gaf dit.
Maar hij werd boos, en riep met forse stem: ‘U zegt: ‘Jesaja zegt dit en Jeremia dat, maar zeg zelf wat!’ Toen ik hem daarop zei dat Gods Woord onfeilbaar was, werd hij zo boos dat hij stampvoette en uitriep: ‘Er is geen God!’ Ondertussen was ik vrijmoedig geworden en zei: ‘En
ik ken Hem,’ waarop hij mij vroeg er iets van mee te delen.
Ik begon te zeggen hoe snood ik de zonde gediend en de Heere mij getrokken en voor Zijn Richterstoel gedagvaard had. Hierdoor werd zijn hart geraakt, hij kreeg het te kwaad, en onder een vloed van tranen greep hij mijn hand.
Zo stonden wij daar vijf uren aaneen te praten. Ten slotte zei hij: ‘Baaij, schrijf mij nu nooit meer zo’n een brief, want mijn vorige gedachten zijn weer teruggeroepen en maanden zal ik moeten studeren, eer ik ze weer kwijt ben.’
Ik zei hem, terwijl hij mijn hand nog vasthield, dat de dag des oordeels aanstaande was en dat dan aller en een ieders werk, ook het zijne, zou geopenbaard worden voor Hem, Die eenmaal in een beestenstal geboren, dan zitten zou als de Richter van levenden en doden. Ik stelde hem toen voor de vraag, hoe hij het dan maken zou, en toen wenste ik hem toe, dat de Heere Zijn genade aan hem verheerlijken mocht. Wij scheidden, hij met tranen in de ogen. Toen hij was weggegaan, kwam ik tot mijzelf en bedacht dat ik nog geen schoenen had gekregen. Ik liep hem dus na, tot op de derde verdieping en daar vond ik hem, staande voor het bureau.
Hij vroeg mij: ‘Wat is er, Baaij?’
Ik zei: ‘Luitenant, ik heb nog geen schoenen.’
Zijn antwoord was: ‘Baaij, de gehele dag over zulke gewichtige dingen gesproken en nu over schoenen, U krijgt schoenen hoor.’
Van dit ogenblik af was hij een vader voor mij. Een poosje later ging hij naar een andere plaats, en als ik hem in oorlogstijd nog eens ontmoette, steeg hij van zijn paard en vroeg naar mijn welstand. Hij wilde echter nooit iets meer weten van God of Zijn dienst; zijn antwoord was dan: ‘Daar hebben wij eens over gesproken, hé?’
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 2022
Oude Paden | 64 Pagina's