Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

‘Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer’

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer’

Uit het leven van Johannes van Vuuren

32 minuten leestijd

‘Ter gedachtenis, of om te doen gedenken. Mocht het door de vrije goedertierenheid des Heeren iets zijn tot eer van God, en tot enig nut voor mijn nageslacht of soms enigen ervan, ja, al was het maar voor één, dat zou mij al groot zijn.’ Dat schreef Johannes van Vuuren op oudejaarsdag 1924. In veertien dagen heeft hij daarna zijn levensgeschiedenis op schrift gesteld. Later heeft hij nog enkele dingen toegevoegd.

Meermalen had Johannes van Vuuren erover gedacht om iets uit zijn leven voor zijn kinderen op schrift te stellen. Maar er waren steeds bezwaren: de ene keer had hij er geen lust toe, een andere keer had hij er geen tijd of gelegenheid voor. Maar het grootste bezwaar was of hetgeen hij zou schrijven wel tot eer van God en tot stichting van de naaste zou zijn. Maar, zo schreef hij op 31 december 1924, de laatste tijd voelde hij meer aandrang om ter gedachtenis voor zijn kinderen wat te schrijven. De inleiding van zijn geschrift besloot hij met de woorden: ‘Ik hoop en vertrouw dat er een stipje liefde in mag zijn voor de Heere en mijn naasten. Mijn ziel is bedelende dat de Heere mij mag doen schrijven in Zijn gunste, want al wat uit Hem is, zal door Hem zijn, en ook tot Hem en tot Zijn eer.’

In zijn levensgeschiedenis heeft Johannes van Vuuren het vrijwel alleen over geestelijke ervaringen. Over zijn ouderlijk gezin, zijn jeugd en schooljaren, zijn dagelijks werk, zijn huwelijk en gezinsleven, daarover schreef hij niets. Het was ook niet zijn bedoeling om te schrijven over allerlei dingen die hij in maatschappelijk opzicht meegemaakt had: het ging hem om aan zijn kinderen te vertellen over Gods leidingen in zijn leven. Daarmee had hij hun geestelijk welzijn op het oog.

Om toch zijn levensloop enigszins te kunnen volgen, was het nodig bevolkingsregisters en diverse registers van de Burgerlijke Stand en enkele genealogische sites te raadplegen, en gelukkig waren die voorhanden. En kleinzoon Hugo C. van Woerden te Putten heeft van zijn moeder Helena Hendrika van Woerden-van Vuuren veel gehoord over haar ouders. De heer Van Woerden heeft niet alleen mondelinge gegevens verstrekt maar ook brieven en foto’s voor dit artikel ter beschikking gesteld. We zijn hem hiervoor zeer erkentelijk.

Handelsgeest

Johannes van Vuuren werd op 22 oktober 1856 in Haaften geboren. Zijn ouders waren Gerrit Jan Barend van Vuuren en Anna Cornelia Spaan. In de Burgerlijke Stand werd hij ingeschreven als ‘Johannis’, maar in het boekje wordt ‘Johannes’ als zijn naam vermeld. Zijn roepnaam was Hannes.

Vader en moeder Van Vuuren hebben twaalf kinderen gekregen. Hannes was het vierde kind, maar een ouder broertje en een ouder zusje waren al overleden toen hij geboren werd.

Zoals gezegd schreef Johannes van Vuuren alleen maar over zijn geestelijke ervaringen. Ook over ingrijpende dingen die hij in zijn jeugd heeft meegemaakt schreef hij niets, ook niet over de grote brand in Haaften die op 9 juni 1866 65 huizen en het schoolgebouw in de as legde. Hannes was toen negen jaar en hij zal de verwoestende brand toch wel van nabij gezien hebben. Waarschijnlijk is zijn ouderlijk huis toen ook verbrand, want in datzelfde jaar 1866 heeft zijn vader een nieuw huis laten bouwen.

Vader Van Vuuren was bakker, maar in 1857 werd in een geboorteakte vermeld dat hij landbouwer was. In 1870 was hij weer bakker. Het gezin van Vuuren vertrok in 1871 naar Boxtel. In de advertentie waarin Barend van Vuuren zijn huis te koop aanbood, gaf hij aan dat er een brood- beschuit- en kleingoedbakkerij in werd uitgeoefend, maar dat het huis ook geschikt was voor boerderij en vooral ook om er een bierbrouwerij in te vestigen. In Haaften en de omliggende dorpen bevond zich namelijk geen brouwerij. Uit de advertentie blijkt dus wel de handelsgeest van Barend van Vuuren. Maar de advertentie leverde kennelijk niets op, want uit het bevolkingsregister van Haaften blijkt dat een broer van Barend van Vuuren, Dirk van Vuuren, het pand gekocht heeft. Hij vestigde er weer een bakkerij.

O, eeuwig wonder!

Op de eerste bladzijden van zijn geschrift vatte Johannes van Vuuren als het ware zijn leven in enkele woorden samen, hij schreef over dood en leven, zonde en genade, Wet en Evangelie.

‘Tot mijn 21ste jaar heb ik omgedoold in de zonden, geen lust hebbende in de kennis van Gods wegen. Dat kón ik ook niet hebben, omdat ik ronddoolde in duisternis en diepe onkunde, en verharding mijns harten. Veel en zwaar kwam ik tegen de Heere te overtreden. Ik kende de Heere niet in Zijn waardigheid, deugden en eigenschappen, en ook niet de dierbaarheid van Zijn gemeenschap en dienst, noch de zaligheid die hierin voor de mens gelegen is. Ook wist ik niet dat ik hier gans en al was uitgevallen, dus ook uit de dierbare gunst en vrede met mijn Maker en Schepper. En dat ik vanwege mijn diepe val in Adam, ons stamhoofd, en al mijn zonden, zowel toegerekende erf-, smet- als dadelijke in zware schuld lag en die nog dagelijks groter maakte. En dat daarom Zijn rechtvaardige toorn eeuwig op mij rustte, indien ik niet in Christus met Hem weer in een verzoende betrekking gesteld werd. (…)

En omdat ik deze dingen niet meer wist, en er geen dadelijk besef van had hoe diep ongelukkig en rampzalig ik hierdoor was, en wat ik miste, betreurde ik het ook niet en heb tot mijn 21ste jaar over de aarde gelopen als een woudezel de wind scheppend (Jeremia 2:24). Ik liep van de ene ijdelheid en van de ene zonde in de andere, zonder ooit enige rechte bekommering hierover gehad te hebben.

Voor mijn 21ste jaar heb ik nooit droefheid gehad over het gemis van God en Zijn beeld, of smart der zonden, dat ik tegen een goed, heilig en rechtvaardig God gezondigd had, in één woord, nooit een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt. Ik zou het nooit gehad hebben, en ik zou nooit naar mijn Schepper en Maker gevraagd of gezocht hebben, had Hij het Zelf niet gedaan uit eeuwige, vrije, soevereine zondaarsliefde.

O, eeuwig wonder, dat Hij het heeft willen doen, en dat Hij, toen ik op het vlakte des velds lag, in mijn bloed vertreden, en geen oog medelijden over mij had, dat Hij, toen Hij mij voorbijging en zag, tot mij zeide: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloede: Leef. O, eeuwig wonder! O, eeuwig wonder! Hier schiet niets anders over dan er in weg te zinken.’

Zelfliefde en zelfbehoud

De familie Van Vuuren behoorde tot de Nederlandse Hervormde Kerk, maar uit niets blijkt dat men kerkelijk meeleefde. Hannes zal ook de catechisatie niet hebben bezocht. Toen hij 21 jaar was, doolde hij, zoals hij schreef, rond buiten God, in diepe onkennis. Maar toch was zijn geweten niet geheel toegesloten. ‘Ik kreeg menige benauwde kneep in mijn gemoed over mijn grote zonden.’ Als kind had hij weleens gehoord over de zonde tegen de Heilige Geest, een zonde die onvergeeflijk is. Er kwam een tijd dat hij geloofde die zonde bedreven te hebben. Hij had het zeer benauwd. ‘Ik was als een wanhopende, en zolang dit duurde was ik vanzelf ingetogen.’ Maar iemand vertelde hem dat mensen die aan die zonde schuldig staan daarover geen benauwdheid kennen. Hannes van Vuuren overlegde toen bij zichzelf dat hij die zonde dan niet bedreven had. Maar dat hij nu van die benauwdheid verlost was stemde hem niet tot dankbaarheid, integendeel, hij verviel weer in losbandigheid.

Kort daarop kwam hem het boekje van Cornelis van Niel in handen. Hij kocht het uit louter nieuwgierigheid, vanwege de merkwaardige titel: De donderslag der goddelozen. Lezen deed hij eigenlijk nooit, en zulke boeken zeker niet. ‘Nog maar enkele bladzijden gelezen hebbende, werd ik vanbinnen direct zó bezet, dat ik het niet kan uitdrukken. Mij omscheen een licht, waardoor ik zo verlicht werd, dat ik direct enigszins mijn naam las en verstond, namelijk goddeloze en dat werd ik daar zeer schielijk in mijn besef dadelijk voor God. Daar had ik tevoren nooit aan gedacht, en ik kan ook niet verklaren hoe ik daaronder nu stond. Maar dit weet ik, dat ik er onder verslagen was in mijn gemoed, en in de kennisneming als een goddeloze verschrikt stond voor God.

Het was mij, of ik een ogenblik omringd was van de tegenwoordigheid en majesteit Gods, op een vreselijke wijze. Hierdoor onder grote indruk voor mijn gemoed, voelde ik me evenwel sterk aangetrokken om door te lezen, hetwelk mij bij later nadenken hierover wonderlijk was. Hoe verder ik las, hoe meer ik voor mijn besef een goddeloze voor de Heere werd. En daar ik al maar meer lezen wilde, kwam ik ook met overneming voor mijzelf van de straffen der goddelozen te lezen, die dus ook mij zouden overkomen.’ Het waren benauwde dagen voor Hannes van Vuuren. Het eten smaakte hem niet meer en zijn lichaam verzwakte. Toch schreef hij later hierover: ‘Doch smart of droefheid dat ik tegen een goed, heilig en rechtvaardig God gezondigd en de Heere beledigd had, had ik onder dit alles niet. Het was maar een arrestatie en gemene overtuiging. Er was geen aasje liefde tot God in, doch het was enkel zelfliefde en zelfbehoud.’

Wonderlijk en verrassend

Op een dag was Hannes van Vuuren aan het werk op het land. Met behulp van paarden was hij aan het eggen. Toen hij diep moedeloos een poosje ging zitten in het veld zag hij vlakbij zich een stukje papier liggen, waarschijnlijk weggegooid door iemand die op het land had gewerkt en zijn brood in dat papier had verpakt. Hij pakte het papier en zag dat er enkele Bijbelteksten op stonden, onder andere: ‘Bekeert u, keert weder, gij afkerige kinderen; Ik zal uw afkeringen genezen.’ En: ‘Gij hebt u gewend van de hittigheid Uws toorns’ en ook ‘Zijn goedertierenheid zal over u komen.’

‘O, hoe wonderlijk en verrassend was mij dit’, schreef hij. ‘O, hoe geloofde ik toen dat de Heere Zelf tot mij zei dat indien ik mij bekeerde tot hem, de hittigheid van Zijn toorn, die mij nu omringde, zou worden afgekeerd, en Zijn goedertierenheid over mij zou komen. Wat smolt ik weg in tranen vanwege Zijn goedertierenheid, dat Hij mij dit Zelf wilde toeroepen, en dat er nu nog kans was, indien ik mij bekeerde. Ik hield heel de dag dat stukje papier in mijn hand, hield gedurig de paarden op, en ging dan met tranen staan lezen. O, dat sterke voornemen dat in mij opkwam, om mij van nu af te bekeren!

Och, wat een blinde worm was ik. Ik had niet ‘t minste besef, dat ik mij niet bekeren kon. Ook wist ik niet, waarin de waarachtige bekering bestaat.’

Hannes van Vuuren ging aan het werk. ‘Ik stelde mij mensen voor, die naar hun uitwendig aanzien naar mijn gedachten bekeerd waren, en ik moest worden als die, en ook zo doen en laten. Hieraan ben ik in mijn eigen kracht en wijsheid, of liever blindheid, dadelijk begonnen. Zoveel ik kon begon ik mij uitwendig naar hun leven en gangen te schikken. Toen ik het naar mijn mening ongeveer zover gebracht had, dacht ik: nu moet het inwendig ook, ik moet geheel zonder zonde en heilig leven.’

Maar het liep op een mislukking uit: ‘Hoe meer ik op mijn manier worstelde, hoe meer ik verloor, want er kwamen er hoe langer hoe meer, ja zelfs oude lusten in mijn hart op. Door dit strijden en verliezen begon ik de moed op te geven. (…) O, wat is de mens toch blind door de zonde. Zolang Mozes gelezen wordt, blijft een deksel op ons hart, ‘t zij men meer verstandelijk en subtiel, en schijngeestelijk werkzaam is, dan wel bot en onwetend, gelijk ik.’

Hannes van Vuuren kwam terecht in een diepe moedeloosheid. Hij zag dat God alleen maar goed voor hem geweest was en daartegenover dat hij zo gruwelijk tegen God gezondigd had, tegen zo’n goede God. ‘Gij zijt heilig en rechtvaardig’, zo riep hij uit. In die tijd was het zeer donker voor hem. Hij schreef daarover: ‘Ik weet niet dat ik enige hoop had.’

Hoop en schrik

Maar wat gebeurde er? ‘Op een nacht, waarvan ik wel weet dat ik in mijn hoop geheel afgesneden lag, en het met mij aan mijn zijde gedaan was en wanhopende, toen werd schielijk, ongedacht en onverwacht een deur der hope voor mij in mijn ziel geopend. Midden in de diepe duisternis van mijn ziel ging een licht op; ik denk dat het voor mij tot in eeuwigheid onvergetelijk zal zijn.

Die woordjes kwamen mij schielijk voor en met kracht op mijn hart, namelijk: Die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen, en even schielijk zag ik de Heere Jezus Christus, nu verhoogd. Dien, Die achttienhonderd en zoveel jaren geleden in het vlees geleden, de toorn Gods tegen de zonde volkomen gedragen, de vloek en de verdoemenis in ziel en lichaam, en door Zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid voor alle zonden voor de zondaar volkomenlijk betaald heeft. Voornamelijk zag ik Hem toen in Zijn lijden en sterven, de toorn en de vloek Gods dragende.

O, Die hoorde ik nu tot mij roepen, door Zijn eigen mond. Door Zijn Woord riep Hij tot mij en hoorde ik Hem van Zijn hoge hemel roepen: Die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen. (…)

O, wat werd voor mij hier een wijde deur der hope geopend en ik zag hier voor ‘t eerst dat er bij Hem uitkomst te bekomen was, behoud en zaligheid, zonder krenking van de deugden en eigenschappen Gods, omdat Hij voor de zonde volkomenlijk had betaald. O, wat zonk ik in verwondering weg, en wat werd mijn ziel vertederd! Er sprong een vlammetje van blijdschap en wederliefde in mij op, en alle vrees, benauwdheid, donkerheid en verschrikking was van mijn ziel geweken in één ogenblik.’

Er brak nu een andere tijd voor Hannes van Vuuren aan. Hij dacht veel aan de woorden ‘Die tot mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.’ En hij dacht bij zichzelf: Ik kom toch wel veel tot Hem. Wie zou er meer komen dan ik? ‘t Gebeurde dat ik op een vroege morgen op weg was, toen de sterren nog schenen, en mij bijzonder opgewekt en gewillig gevoelde voor de Heere en lust had in Zijn dienst. Terwijl ik zo vrij- en blijmoedig opgewekt daar liep, dacht ik dat de Heere nu wel in Zijn gunst op mij neerzag.’

Na het werk ging hij naar huis. ‘Ik kwam als zo’n gewillige thuis’, schreef hij. Zijn moeder zei: ‘De blinde man heeft weer een boekje voor je gebracht.’ Iedere maand kwam die man een boekje brengen, daar kreeg hij dan wat voor. Het was een boekje van P.J. Baale. ‘Gretig nam ik het op en ik las iets wat ik nog nooit gelezen had. Die man deed in dat boekje vooraf vier vragen, namelijk:

Kunnen alle mensen zalig worden?

Zullen alle mensen zalig worden?

Willen alle mensen zalig worden?

Wie zal zalig worden?

Hij begon al in ‘t begin over de vrije eeuwige verkiezing Gods te spreken en haalde ook een tekst aan, namelijk “Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.” Die woorden namen plaats in mijn hart, ja bleven er bijzonder in hangen.

Wat een slag kreeg ik hierdoor! ‘t Was een bijlslag voor mij, die zo lopende en komende tot Hem, en zo gewillig was! Wat een schrik viel er op mij! Maar alhoewel ik dit van de Heere hoorde, toch was ik door die slag zo maar niet overwonnen. Ik geraakte in hevige opstand, want ik kon mijn beweegoffers, en mijn batterijen, die ik er voor mezelf van gemaakt had, zo maar niet overgeven, daar ik er mijn grond in zocht en vond.

Wat kreeg ik hierop een moeilijke nacht en dag, ik geraakte, peinzende en redenerende, in grote twisting met God. Ik zei: Heeft de Heere dat gezegd? En daar was ik van overreed. Ik had het nooit gehoord. Maar nu zag en hoorde ik het. Hij zei het tot mij. Toen drukte ik uit in mijn vijandschap die voor de dag kwam: Maar Heere, Gij hebt het gezegd: Die wil, die kome, en nu zegt Gij: ‘Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods’, dat strookt niet. Ik raakte zover, dat ik zelfs durfde denken voor Zijn aangezicht: is dat nu rechtvaardig?’

Maar toen kwamen in zijn gedachten de woorden uit Romeinen 3 vers 9: ‘De gehele wereld is voor God verdoemelijk’, en ook Jesaja 40 vers 15: ‘Zie, de volken zijn geacht als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal.’ Met veel kracht kwamen ook de woorden van Romeinen 9 vers 21 in zijn gedachten: ‘Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem?’

‘Ik zag iets van de hoogheid Gods en Zijn grootheid. O, wat schaamde ik mij diep, en wat veroordeelde en verfoeide ik mij voor Hem.’

Diepe wegen

Steeds meer werd Hannes van Vuuren ontdekt aan zijn verloren staat. Er kwam een tijd waarvan hij schreef: ‘Ik stond als een gedagvaarde in mijn consciëntie en in het hoge hof voor mijn rechtvaardige Rechter, rondom diepschuldig en rechtvaardig veroordeeld en dit viel zo beslissend in mijn ziel, dat al mijn zogenaamde grondjes onder mij wegzonken en al mijn vijgenbladeren, waarmede ik mijn naaktheid had menen te dekken, afvielen en ik uit moest roepen: Ik ben naakt, Heere! en geen hoop schoot er over. Mijn mond was gestopt, en ik kon niet anders meer verwachten dan de dood, en dat eeuwig rechtvaardig.’ ‘Maar wat gebeurde hierop’, schreef hij verder, ‘hier mocht ik tot mijn eeuwig wonder en verwonderlijke verwondering schielijk de schuldovernemende Borg krijgen te zien als voor mij tussentredende. Hierop ben ik bijzonder ingeleid geworden en kreeg ik licht in Hebreeën 1 en 2, waarin ik God op een bijzondere wijze heb mogen krijgen te zien als een verzoend God in Christus, namelijk in Zijn enige en eeuwig beminde Zoon en nu sprekende alzo tot ons en ook tot mij. Ik mocht Hem toen in het oog krijgen, eerst in Zijn eeuwige Godheid en heerlijkheid, als het Afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner Zelfstandigheid.’

Hannes van Vuuren werd na al die weldaden nog in diepe wegen geleid. Er brak een tijd aan dat het duister voor hem werd. Hij schreef hierover: ‘O, hoe benauwd en veroordelend was mij alles. Ook mijn vorige bevindingen, en hoe donker was het in mijn ziel. Hooggaande bestrijdingen had ik. Ja, ik geraakte zo in verwarring, schrik en vrees, door al wat mij ingeworpen werd, dat ik dacht zó nabij door ‘s Heeren toorn achtervolgd te worden, dat ik ‘s avonds niet dacht ‘s morgens weer op te staan, en ‘s morgens mij afvroeg, of ik er ‘s avonds nog zijn zou. (…)

Deze benauwdheid ontstond hoofdzakelijk door verduistering en bestrijding, ook wat betreft de verschrikkingen en gedachten van de toorn Gods over mij. Mijn ziel scheen ten verderve te naderen, want het was: uit u geen vrucht meer in der eeuwigheid.’

Eeuwige liefde

Hij schreef verder: ‘Ik kan niet verklaren, hoe ik op een avond in huis zat en toen het op z’n donkerst was, kreeg ik onverwachts te zien: uw vrucht is uit Mij gevonden. Nu kreeg ik de eeuwige liefde Gods des Vaders onder het oog, of liever, die straalde in mijn ziel met deze woorden: Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.

Ook kreeg ik te zien de eeuwige liefde van de Zoon, Die voor mij, zondaar, van Zijn hoge hemel in het vlees was gekomen, om te lijden en te sterven.

Wie dit leest, en het niet kan vatten dat ik nog in zulke diepten kwam, die bedenke dat het nadere ontdekking aan mijzelf was, hetgeen ik niet wist. O, hoe zag ik Hem voor mij kruipen in de hof en aan ‘t kruis genageld worden, de toorn Gods dragende in ziel en lichaam. En alles voor mijn zonden. O, het waren mijn zonden die Hem dat aangedaan hadden! Zijn ziel was bedroefd tot de dood om mijn zonden. Wat een diepe droefheid, smart en rouw had ik nu over mijn zonden. Zo had ik ‘t nog nooit gekend. Hier worden de zonden recht zonden. Zij zullen rouwklagen vanwege de zonde, waarmede zij Hem doorstoken hebben. Maar ik mocht Hem voor mij krijgen te zien in Zijn dadelijke gehoorzaamheid, volmaakt, en dat tot de dood, en ik hoorde Hem roepen: Het is volbracht!’ (…) O, wat waren nu al Zijn daden en paden goedertierenheid! Alle, ook de schijnbaar-harde en droevige. Wat zonk ik hier weg en wat raakte ik hier aan ‘t eind, en verslonden in Zijn eeuwige liefderaad en liefdewil! Het was in mij, al buigend voor Hem: Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.

O, hoe stil, rustig en zalig, in vereniging met die eeuwige wil en raad, was mijn ziel in mij als een gespeend kind bij zijn moeder, ook voor de toekomst!’ Hannes van Vuuren was 24 jaar oud toen hij mocht zeggen: ‘Mijn ziel was in alle delen in de ruimte.’

Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer

Hannes van Vuuren kreeg nu begeerte om naar zijn geboorteplaats Haaften te gaan. ‘Het was hard winter en een grote reis, maar daar trok ik mij niets van aan. Ik kende daar van aangezicht verscheidene oude chris-tenen. In de tijd van mijn verandering had ik ze nooit ontmoet, en nu werd ik aangetrokken om er heen te gaan en ze te bezoeken.’ Hij woonde toen in Nieuwerkerk aan den IJssel en in Utrecht moest hij overstappen in een andere trein. Hij moest een tijd wachten en hij ging naar de derde klas wachtkamer. Die was heel groot en er waren daar veel mensen. Waar Hannes van Vuuren ook was, hij kon niet nalaten om Gods lof te vertellen. Het was met recht: ‘Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer.’ Dat deed hij ook in die wachtkamer. Weldra stonden veel mensen naar hem te luisteren. ‘Er verzamelde zich een menigte mensen rondom mij, wellicht uit nieuwsgierigheid, maar daar had ik geen erg in.’

Later was hij eens bij vrouw Verburg-Schippers in Lopik, en toen hij vertelde uit zijn leven, had hij het ook over wat er in die wachtkamer in Utrecht gebeurd was. Toen vrouw Verburg dat hoorde, zei ze: ‘Zo, was jij dat!’ En ze vertelde dat iemand – Littel heette hij, een man met genade – hem had horen spreken. Littel was er zó vol van, dat hij, toen hij in zijn woonplaats Lopik gearriveerd was, meteen naar de familie Verburg gegaan was. Hij had gezegd: ‘Daar heb ik een jongen gezien en gehoord in het station in Utrecht, die zó in de ruimte, in het licht en in de liefde stond, dat zijn mond ervan overvloeide.’

Hannes voelde zich thuis in Haaften, hij kon daar vrijuit spreken. En wat die mensen hoorden stemde hen tot blijdschap, ze waren ook wel jaloers, maar later hoorde Hannes van Vuuren dat ze ook beschaamd waren omdat ze gevoelden hoe het nu met hen gesteld was, namelijk dat ze de eerste liefde verlaten hadden. ‘Ik ben een dag of tien in die toestand bij hen gebleven, in de gemeenschapsoefeningen met het mij dierbare en zalige Wezen’, zo schreef hij. ‘Ik mocht maar uitgaan en ingaan en weide vinden.’

Kostwinner

We geven nu eerst wat weer over de levensloop van Hannes van Vuuren. In september 1871 verhuisde het ouderlijk gezin (vader, moeder en negen kinderen) van Haaften naar Boxtel. Hannes was toen bijna vijftien jaar oud. In Boxtel werd nog een meisje geboren. Ook in Boxtel was vader Barend van Vuuren landbouwer. In maart 1875 vertrok het gezin naar Oirschot. Ook daar was vader Van Vuuren landbouwer. In Oirschot is de familie niet lang gebleven: in mei 1876 vertrok men naar Nieuwerkerk aan den IJssel. Daar was Barend van Vuuren ook weer landbouwer, maar later wordt als zijn beroep ‘hooihandelaar’ vermeld. Hij had dus een handel in foerage, hooi en stro. Hannes vertrok in september 1876 naar Overschie. Daar was hij bouwknecht, hij werkte dus op het land. Kort daarna vertrok hij naar Kethel (bij Schiedam) en in december 1877 was hij weer terug in Nieuwerkerk aan den IJssel. Waarschijnlijk was hij na verloop van tijd ook werkzaam in de foeragehandel.

In 1885 gebeurde er iets ingrijpends in de familie: vader Van Vuuren verliet vrouw en kinderen en vertrok naar Rotterdam. Later is hij getrouwd met een veel jongere vrouw. Hannes moest nu de kost gaan verdienen voor het gezin, want een oudere broer was een jaar tevoren getrouwd en twee andere broers woonden ook niet meer thuis.

Hannes was toen 28 jaar oud. In 1890 trouwde hij met Aartje Bos, dochter van ene Theunis Bos, toen ging hij in Benschop wonen. Wie er toen voor moeder Van Vuuren gezorgd heeft is niet bekend, maar ze zal niets tekortgekomen zijn.

Franse heren

Theunis Bos was een zeer welgestelde veehouder in Benschop. Wijd en zijd was hij bekend om zijn paarden, die van uitzonderlijk goede kwaliteit waren. Bos ging trouwens helemaal op in die paarden. Adellijke heren uit binnen- en buitenland toonden belangstelling voor zijn paarden. Heimelijk hoopte hij dat zijn dochters niet met een boer zouden trouwen, maar met iemand van adellijke afkomst. Daarom deed hij zijn dochters Aartje en Niesje op een Franse kostschool. Als je in die hoge kringen wilde verkeren moest je namelijk de Franse taal wel beheersen. Eens kwamen er Franse adellijke heren naar de boerderij in Benschop. Ze kwamen kijken of ze iets van hun gading konden vinden. ‘Loop jij maar met de heren mee’, zei Bos tegen zijn dochter Aartje. Maar wat zij toen over zichzelf hoorde zeggen, joeg haar het schaamrood naar de kaken. ‘Ik versta heus wel wat u zegt’, zei ze in het Frans tegen de ‘heren’. En verontwaardigd nam ze de vlucht en ze liet zich niet meer zien. De messieurs maakten trouwens ook dat ze weg kwamen.

Nee, Aartje Bos zou niet met een adellijk persoon trouwen. In Gods raad was het anders besloten. Op een gezelschap vertelde iemand over wat er gebeurd was op het station in Utrecht. Of dat de eerdergenoemde Littel was, is niet bekend. Op dat gezelschap was ook Aartje Bos aanwezig, die het verhaal met verwondering hoorde. Daar kwam ineens een jongeman binnenlopen: Hannes van Vuuren! ‘Daar heb je hem, dat was die jongeman!, zei degene die zojuist over hem verteld had. Hannes van Vuuren zal toen op dat gezelschap nog wel wat meer gesproken hebben. Hoe dat ook zij, Aartje Bos kreeg dadelijk te geloven dat die jongeman haar man zou worden. Maar dat kon ze natuurlijk niet hardop zeggen.

Toch is het gebeurd dat Hannes om haar hand kwam vragen. Er zal zeker een gebedsworsteling aan vooraf zijn gegaan. ‘Als het zo ook in jouw hart ligt, dan is het van de Heere, als dat niet zo is, dan is het niet van God’, zei Hannes. Toen vertelde Aartje wat zij bij de eerste ontmoeting kreeg te geloven.

Op 27 februari 1890 werd het huwelijk van Johannes van Vuuren en Aartje Bos voltrokken. De bruidegom was 33 jaar oud. Toestemming van ouders was op die leeftijd niet nodig. Het is trouwens nog maar de vraag of vader Barend van Vuuren bij de plechtigheid aanwezig geweest is. Maar Aartje Bos was 26 jaar oud, en in die tijd was toestemming van de ouders dan nog wel nodig. Theunis Bos was er erg tegen gekant geweest dat Aartje met Hannes van Vuuren wilde trouwen, hij had het zelfs over onterven. Hij had gezegd: ‘Zo’n strooimannetje? Nee!’ En het zou blijken dat het nog wel een poos geduurd heeft voordat hij Hannes van Vuuren had geaccepteerd. Maar toestemming gaf hij wél, en zijn vrouw ook. ‘Wijders zijn ten deze mede gecompareerd de ouders van de tweede comparant welke verklaren hunne toestemming te geven tot het huwelijk’, zo staat het in de akte.

Een jaar lang heeft het jonggehuwd echtpaar in een klein arbeiderswoninkje in Benschop gewoond. In de geboorteakte van hun eerste kind werd deze woning ‘huis 15’ genoemd. Vervolgens vertrok het echtpaar Van Vuuren naar Vianen, waar hun tweede zoon gebo-ren werd, hij werd Jan Teunis genoemd. In Vianen was Hannes van Vuuren landbouwer. Of hij dat was op een pachtboerderij of dat de boerderij zijn eigendom was is niet bekend.

Maar na verloop van tijd keerde Theunis Bos op z’n schreden terug: ‘Laat hem maar eens komen.’ Toen was het ijs gebroken en Hannes en Aartje en hun twee kinderen gingen weer terug naar Benschop. Hannes van Vuuren ging aan het werk op de boerderij van zijn schoonvader en toonde dat hij goed kon werken. Ruiterlijk moest vader Bos toen erkennen: ‘Hij kan het beter dan ik.’

Hoe het verder ging? Johannes van Vuuren heeft er niets van meegedeeld in de levensgeschiedenis. We zagen al eerder dat hij alleen schreef over geestelijke dingen.

Het huwelijk werd gezegend met twaalf kinderen, acht jongens en vier meisjes. Twee jongetjes zijn op jonge leeftijd overleden.

Kennelijk ging het goed met de boerderij, want later heeft hij drie van zijn zoons in staat kunnen stellen ook een boerderij te kopen.

Toen hij de boerderij in Benschop verkocht en met enkele kinderen naar Utrecht vertrok, was dat best moeilijk voor zijn vrouw. Het was de boerderij waarin zij was geboren en getogen, dus eigenlijk was het háár boerderij. Maar zij gaf haar man helemaal de plaats die hem naar haar mening toekwam. Ze heeft zich ook nooit laten voorstaan op het feit dat ze op de Franse kostschool een uitstekende opleiding had ontvan-gen. Ze is in Utrecht ook altijd een eenvoudig mutsje blijven dragen zoals ze dat ook altijd in Benschop gedragen had. Wie haar foto ziet, zal ook wel moeten erkennen: een hoed met van die uitbundige veren zou niet bij haar hebben gepast.

Profeten

Wat zouden we graag willen weten met wie Hannes van Vuuren omgang had. Maar namen noemt hij in zijn levensgeschiedenis bijna niet, althans niet de namen van zijn vrienden. Maar uit bewaard gebleven brieven komen we toch wel iets te weten over de mensen met wie hij omging. We komen brieven tegen die geschreven werden aan Fijgje Bons uit Bleskensgraaf en aan Dorus van Stuijvenberg in Waardenburg. Verder weten we uit wat dochter Lena vertelde aan zoon H.C. van Woerden dat er connecties waren met mensen als Piet de Bie, Teunis van Drimmelen, Koos Vrolijk en anderen uit de gezelschapskringen van die tijd.

Van Vuuren was en bleef thuislezer, maar onder zijn vriendenkring bevonden zich ook predikanten. Onder degenen die hem weleens een bezoek brachten was ook ds. J. Fraanje. Na het overlijden van Hannes van Vuuren kerkte diens vrouw weleens bij ds. I. Kievit, ds. Fraanje en anderen. Na een dienst van ds. Fraanje zei ze tegen hem: ‘U hebt er sinds de vorige keer wel wat bijgeleerd.’ ‘Kunt u dat horen?’ vroeg ds. Fraanje. Ja, vrouw Van Vuuren had dat kunnen opmerken. Overigens was Van Vuuren niet altijd ingenomen met wat hij zoal hoorde bespreken. Wat hij hoorde toetste hij namelijk altijd aan Gods Woord. Met profetieën bijvoorbeeld op grond van voorgekomen teksten had hij niets op. En als dan een profetie niet in vervulling ging, en daar vervolgens ook nog eens een vrome draai aan werd gegeven, was dat aanleiding om afscheid van die profeten te nemen. Daardoor kwam hij aan het einde van zijn leven nog meer op zichzelf te staan en ging hij betrekkelijk eenzaam z’n weg.

Meer en vaster

Het overgrote deel van de levensbeschrijving heeft betrekking op wat Hannes van Vuuren mocht ondervinden tot zijn 24ste levensjaar. Van hetgeen hij schreef over de tijd daarna geven we nog enkele dingen weer. ‘Doch van die tijd werd het afwisselend en zelfs vier jaar lang een afwisselend leven. Ik wist nu wel dat mijn leven in alles in Hem lag, en dat ik de Zijne was geworden en Hij de mijne met al het Zijne door ondertrouw, waarvan men leest in Hoséa. (…) Maar nu kwam het er op aan dit te beleven. ‘De rechtvaardige zal door het geloof leven.’ ‘En die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen, kwam en lag na die tijd veel op mijn hart en naarmate ik dan geloofsoefeningen kreeg, o, dan was ik mijn stand ook weer gelukkig en dan was er weer vrucht aan mijn ziele, ook in de wederliefde en gehoorzaamheid, want Hij heeft een gewillig volk alleen op de dag van Zijn heirkracht in heilige sieradiën. Maar miste ik dat, hetgeen vaak het geval was, toestandelijk dan in, en dan hier weer buiten, dan treurde mijn ziel en was in het donker. Hij is het Licht en het Leven, en dat is ook maar in Hem voor Zijn ellendig en arm volk.’

‘Ik lees nu wondergraag in Gods dierbaar Woord, hetwelk Van Lis zo aanraadt waar hij zegt: het is uws Vaders testament. Ook gevoel ik vereniging met een oude schrijver als hij zegt: ‘Menigmaal in mijn leven heb ik de Heere beproefd, maar nu wil ik Hem eens gaan vertrouwen.’

‘Eindigende met mijn schrijven, wil ik er dit nog aan toevoegen, dat ik de laatste tijd meer en vaster voor mijn ziel mag hebben in dadelijkheid, in mijn standelijk leven, namelijk dat hetgeen ik mis in mijzelf, ik in een ander, in Christus mag bezitten.’

Er blijft dan een rust over voor het volk Gods

Aartje van Vuuren-Bos besloot de levensgeschiedenis van haar man met de volgende woorden: ‘Nog iets aangaande de laatste levensdagen en het uiteinde van mijn geliefde man.

Een paar jaar voor zijn sterven leed hij aan aderverkalking in zijn hoofd, ten gevolge waarvan zijn verstandelijke vermogens zeer verzwakten.

Door een beroerte getroffen, heeft het de Heere behaagd hem tot Zich te nemen na een ziekbed van vier maanden, de 19de mei 1932, in de ouderdom van ruim 75 jaar.

De prikkel des doods was voor hem weggenomen en hij mocht terneerliggen met deze woorden: ‘Ik ben wachtende naar de tijd, dat het de Heere belieft mij af te lossen, om bij Hem te mogen zijn, ‘t welk mij zeer verre het beste is.’

Maar blij vooruitzicht, dat mij streelt,

Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen,

U in gerechtigheid aanschouwen,

Verzadigd met Uw Godd’lijk beeld.

Psalm 17:8.

De laatste woordjes die hij gesproken heeft waren deze: ‘Ik mag gemakkelijk terneerliggen. De Heere heeft een nieuw verbond opgericht met de arme, gevallen mens, dat van geen wankelen weet, en waarin al mijn heil en lust is.’

Hij heeft daarna niets meer kunnen spreken, en is stil gaan liggen om zo de rust in te gaan, die er over blijft voor al het arme volk van God.

Mocht maar vervuld worden hetgeen geschreven staat in Gods dierbaar Woord: ‘Let op den vrome en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn’ (Psalm 37: 37).’

Heimwee en jaloersheid

Ook van Aartje van Vuuren-Bos zijn brieven bewaard gebleven. In die brieven schrijft zij ook over Gods bemoeienissen met haar. Een enkel citaat uit een brief die zij schreef na het overlijden van haar man aan haar zwager Jasper: ‘Ik gevoel weleens behoefte nu de Heere mijn man tot Zich genomen heeft, of de Heere mijn Maker en Man mocht zijn in de gevallen in- en uitwendig, en komt de Heere uit Zijn ontfermende vrije goedheid het verlies nog weleens te vervullen met Zichzelven en mag zo Zijn dragende en ondersteunende hand nog weleens gewaarworden in mijn weduwschap.’ In een brief aan Fijgje Bons schreef vrouw Van Vuuren over de wegen die de Heere met haar gehouden had. Het waren diepe wegen, waarin zij de onmogelijkheid van zalig worden van haar kant diep ingeleefd had. Maar ze schreef ook: ‘O, eeuwig wonder, daar mocht de Borg en Middelaar tussentreden, daar is een Voorspraak bij de Vader. Ik heb verzoening gevonden. (…) O, vriendin ik heb zalig in verwondering neer mogen liggen, denken verloren te gaan en nu behouden in die Middelaar.’

Op 21 april 1933 schreef zij een brief aan haar zusters, die ook opgenomen werd in de levensgeschiede-nis. Ze schreef: ‘Op 19 mei is het al weer een jaar dat de Heere hem tot Zich genomen heeft. O, dat vast te mogen geloven, wat geeft dat bij tijdjes een heimwee en jaloersheid. (…)

We hadden geen geheimen voor elkaar. Ja, ik wil nog dikwijls in het gesprek zijn met mijn man, want de Geest scheidt niet, word ik gewaar.

Ik heb kort na zijn sterven daar nog wat van mogen hebben onder het lezen in Justus Vermeers Catechismus, over de strijdende kerk hier en de triomferende kerk hier boven, waaronder hij zich nu mag bevinden onder de rijen der gezaligden, dat ik zo als het ware in de gemeenschap in mocht blikken in heimwee en jaloersheid en uitriep: Heere, wanneer komt die dag? enz. Dit ligt wel niet altijd zo ruim, o nee, bij tijden ook vrees en een groot wonder als mij dat zal mogen gebeuren. Daar zal de eeuwigheid toe nodig zijn, in eeuwige verwondering en aanbidding om dat vrije, want daarom alleen zal ‘t en kan ‘t aan alles verbeurd hebbende in zichzelf.’

De dag nadat ze deze brief geschreven had, is ze overleden als gevolg van een hartverlamming. Ze was 70 jaar oud.

Zonder vervalsching en uitlating

Op 4 juli 1932 had Aartje van Vuuren-Bos het in een brief aan haar zusters over de uitgave van de levensgeschiedenis van haar man. ‘We zitten er nog mee wie we dat zullen laten doen’, schreef ze. Dat moest wel een betrouwbare drukker zijn, die het ‘zonder vervalsching of uitlating’ zou drukken. Ze schreef verder: ‘Het laatste van zijn schrijven is niet erg duidelijk geschreven, maar we hopen dat er wel een wegje voor te vinden zal zijn.’

Het boekje verscheen in 1937 bij de firma Romijn en Van der Hoff in Gorinchem, een uitgever die altijd veel zorg en aandacht besteedde aan zowel inhoud als vormgeving en ook een goede naam had bij thuislezers. Diverse geschriften van hen zagen bij de Gorinchemse uitgever het licht. In 1976 verscheen een ongewijzigde herdruk.


Bronnen

Brieven van Johannes van Vuuren en van Aartje van Vuuren-Bos (handschrift).

Laatste woord van een vader aan zijn kinderen. Levensgeschiedenis van Johannes van Vuuren, geboren te Haaften en overleden te Utrecht op 19 mei 1932 in den ouderdom van 75 jaren, Gorinchem 1937, tweede druk 1976.

Genealogie Van Vu(u)ren, samengesteld door Gerrit van Vuren te Breda. http://www.gevuweb.nl/vanvuren

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2023

Oude Paden | 64 Pagina's

‘Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer’

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2023

Oude Paden | 64 Pagina's