En God zoekt het weggedrevene…
Uit het leven van Pieter van Holten (1896-1970)
Van het een komt het ander. Dit geldt althans voor mij, nu ik opnieuw een artikel schrijf voor de lezers van Oude Paden. In twee vorige artikelen hebben we stilgestaan bij Hermanus van den Hoven (1845-1931) en zijn zoon Leen (1877-1934). Dit waren de overgrootvader en de opa van mijn moeder H.H. den Hartog-van Holten (1935). In dit artikel gaat de aandacht naar haar vader (mijn opa), Pieter van Holten, geboren op 11 april 1896 te Neerpolder en overleden op 16 november 1970 te Giessenburg.
Door de zoektocht naar brieven van vroeger kwam ik ook over hem de nodige informatie tegen. Hij trouwde met Annigje Jacoba (1905-1980), een dochter van Leen van den Hoven. Mijn opa kwam met de familie Van den Hoven in contact doordat hij na zijn omkering gezelschappen bezocht.
Dit even ter inleiding op zijn leven, waarop in dit artikel wordt ingegaan. Daarbij zal ook blijken hoe eenvoudig het leven in die tijd was.
Jeugd
Pieter van Holten was de zoon van Huig van Holten en Cornelia Vlot. Hij was de jongste en had twee oudere zussen: Bab en Sjaantje. Zijn vader was een boerenarbeider, die in zijn jonge jaren in het leger had gediend in de plaats van een rijke jongen, die daardoor zelf niet in dienst hoefde. Daar stond een bedrag van 1.500 gulden tegenover. Bij terugkomst kon hij hier een stukje grond van kopen en er een huis op bouwen. In dat huis aan de Neerpolderseweg is opa opgegroeid. Zijn vader stierf op 21 juni 1920, toen opa nog maar 24 jaar oud was.
Toen opa jong was, kwam zijn oom Arie van Holten uit Rotterdam wel eens bij hen thuis. Voor de terugreis bracht opa hem lopend naar het station van Hardinxveld en wachtte dan even tot de trein vertrok. Die oom draaide dan het raampje van de trein omlaag en zei: ‘Zul je eraan denken dat je een keer sterven moet!’ Dat maakte veel indruk op opa, hij is het nooit vergeten.
Stilgezet
Opa is stilgezet toen hij aan het aardappelrooien was op het bouwland, dat wat verder gelegen was van huis. Hij was opstandig omdat er zoveel kwaad in de aardappelen zat. Toen sprak de Heere hem aan met deze woorden uit Micha 6:3: ‘O Mijn volk, wat heb Ik u gedaan, en waarmede heb Ik u vermoeid? Betuig tegen Mij.’
Toen ging de hand op de mond. Opa schreef daarover aan mevrouw A.C. Verheij-van Beveren uit Rotterdam op 2 januari 1951:
‘Geachte familie Verheij,
Wij zijn het oude jaar alweer uitgegaan en weer een nieuw begonnen, en wie zal zeggen of we ooit weer oudejaarsavond zullen beleven. En dan niet bereid. En dat zal toch wat wezen, door overtuigend licht door te gaan. En God als ‘t ware met een hoorbare stem van de hemel geroepen uit Micha 6 vers 3, vanaf het tweede gedeelte.
O mens, ik was verslagen in mijn hart en heb uitgeroepen: Nu heb ik nog nooit anders dan tegen een goed Wezen gezondigd. Ik was achter in het land toen dat beurde, ik heb zo hard geschreeuwd, dat ze me wel vijf minuten in de rondte hadden kunnen horen. Ik was toen 27 jaar oud, toen heb ik God beloofd dat ik nooit geen kwaad meer doen zou. Maar o, wat loopt dat toch laag af, want als hij nu zichzelf bekijkt, hoe dat hij het er af brengt, en hoedanig hij behoorde te wezen. De trouwe Gods tegenover onze ontrouw, dan moet schaamte zijn aangezicht bedekken en hij een walg van zichzelf krijgen. O mens, hoe raakt hij nog ooit zichzelf kwijt.
En al is het nu, dat hij zijn schuld een weinig voelt en voor Gods goedheid valt, als dat weer over is, is hij dezelfde weer. En zijn ziel blijft ongered, geen thuiskomen. (…)’
Opa ging van huis uit naar de Gereformeerde Kerk, maar bleef toen op zondag thuis een preek lezen en hij ging Gods volk opzoeken. Zo kwam hij in contact met de familie Van den Hoven en heeft hij mijn oma, Annigje Jacoba van den Hoven, leren kennen. Hij heeft zich aangesloten bij de Gereformeerde Gemeente in Hardinxveld-Giessendam en daar ook belijdenis gedaan bij ds. D.C. Overduin.
Huwelijk
Opa en oma trokken na hun huwelijk in 1927 in bij de moeder van opa aan de Neerpolderseweg. Nadat zijn moeder in februari 1940 overleden was, verhuisden ze op 5 mei van dat jaar met vier kleine kinderen naar de Peursumseweg in Giessenburg. Een paar dagen later, op 10 mei, brak de oorlog uit. Het huis was nog lang niet klaar en zo woonden ze jarenlang op tegels.
Ze kregen zes kinderen, waarvan mijn moeder het derde kind is. Alle zes werden ze gedoopt in de Gereformeerde Gemeente van Hardinxveld-Giessendam door ds. D.C. Overduin of ds. W.C. Lamain. Op zondag werd in het gezin thuis preek gelezen.
Het boerderijtje was een pachtboerderij, waarvoor tweemaal per jaar pacht betaald moest worden. Opa huurde het land, maar de koeien waren zijn eigendom. Het ging vaak maar net. De pacht werd dan wel betaald, maar de meelboer moest nog even wachten.
Mijn moeder herinnert zich nog dingen die indruk maakten en die ze nooit meer vergeten is. Zo vertelde ze dat haar vader na een longontsteking weer naar de koeien in de schuur liep. Ze was toen tien jaar. En dat een koe ‘eeuh’ deed als blijk van herkenning en dat haar vader toen zo huilde. Op haar vraag waarom hij huilde, antwoordde hij: ‘Omdat zij hun baas nog erkennen en ik de eer niet geef aan mijn Schepper’.
Als ze mollen gingen vangen, zei opa altijd: ‘Als de mol rondloopt, dan heeft hij zijn ogen dicht, maar zodra hij sterft, dan gaan zijn ogen open. Zo is het ook met een mens. Dan gaan zijn ogen open, maar dan is het te laat.’
Opa werd erbij bepaald om iemand die het erg arm had een varken te geven. Maar opa dacht: ‘We hebben het zelf ook niet breed en ik kan het zelf zo goed gebruiken’. Daarom gaf hij het varken niet. Toen lag het dier op een ochtend dood in zijn hok. Opa had toen zo’n berouw dat hij het niet gegeven had.
Ook gebeurde het in 1934 dat opa hooibroei in de hooiberg kreeg en alle hooi kwijt was. Dat betekende dat de koeien ’s winters geen eten zouden hebben. Dat bracht hem in de nood, want hij had geen geld om hooi te kopen. Een boer riep hem nog na: ‘Waar is nu je God?’ Maar Kees Kooiman, een vrijgezelle boer met de bijnaam de ‘rijke Kees Kooi’, werd bepaald bij de woorden: ‘Geef rekenschap van uw rentmeesterschap’, zodat hij opa moest helpen. Hij besloot om die winter bij hem wekelijks een voer hooi te brengen - om niet! De huishoudster van Kooiman kwam het bij opa zeggen. Dat was voor opa zo’n wonder. Hij was dan zo onder de indruk als dat voer hooi kwam, daar zag hij zo Gods hand in.
Vrienden
Een belangrijke vriend van opa was Jan den Besten (1885–1968), een boer uit Noordeloos. Meermalen per jaar maakte deze man, als daagje uit, een rondje op de fiets. Eerst ging hij naar Fijgje Bons in Bleskensgraaf, vervolgens naar Jan-Kees Tukker te Molenaarsgraaf, een thuislezer, en daarvandaan naar de oma van ds. S. de Jong, die haar kleinkinderen opvoedde omdat hun ouders overleden waren.
Ten slotte kwam hij dan tegen twaalf uur in Giessenburg bij de familie Van Holten aan. Onverwachts, maar mee-eten was geen probleem. Hij vertelde dan intussen wat hij van iedereen gehoord had aangaande het geestelijk leven en daarna ging hij weer naar huis om z’n koeien te melken.
Hij ging dan ook voor in gebed. Mijn moeder herinnert zich dat goed en ook dat hij steevast zei: ‘Als de tijd der genade zal zijn voorbijgegaan.’ Dat maakte indruk. Mijn oma had geleerd het eten pas na het gebed op te scheppen, anders was het soms al koud.
Andere vrienden met wie veel contact was waren Gijs van Bezooijen, Heimen Kars en Huibert van Wijk. Een kleinzoon van deze man, Bertus van Doorn, hielp opa in de crisisjaren eens met het aardappelrooien. En opa was opstandig omdat er opnieuw kwaad in de aardappelen zat. Toch had opa tussen de middag nog beleg op zijn brood, maar Bertus at droog brood. Mijn opa vroeg aan hem: ‘Smaakt het, Bertus?’ Hij antwoordde: ‘Lekker, Piet’. Opa kreeg toen in de dadelijkheid zichzelf terug en besefte dat Bertus tevreden was met droog brood en hij was zo opstandig terwijl hij brood mét beleg had. Opa barstte in tranen uit en zei tegen zichzelf: ‘Je zal vanmiddag niet eten’ en hij gaf zijn brood met beleg aan Bertus. Op Bertus maakte dit veel indruk. Hij is dit voorval nooit meer vergeten.
Opa bezocht ook graag de gezelschappen bij Jaantje Bos in Ottoland. Op de fiets was dat goed te doen. Hij ontmoette daar ook Geurt van Ledden. Als hij thuis vertelde wat hij daar gehoord had, legde dat vaak nog beslag. Jaantje kwam ook weleens een daagje terug, dan bracht iemand op weg naar zijn werk haar al vroeg met de auto en ’s middags bracht mijn moeder Jaantje, achter op de fiets, weer thuis.
Opa hoorde graag over geestelijke dingen praten, daarom bezocht hij af en toe de veemarkt in Rotterdam. Daar stond een man met een handkar, waar Pleun Klein met zijn zoon ook altijd langs kwam om over het geestelijke te praten. En daarna legde hij vaak nog een bezoekje af bij iemand van Gods volk, zoals Cornelia Snijder of de familie Mallan, die daar vlakbij woonde.
Met mevrouw A.C. Verheij-van Beveren uit Rotterdam kwam opa in contact als hij met oma de bid- en dankdagen bij ds. M.A. Mieras in Krimpen aan den IJssel bijwoonde. Er was dan gelegenheid om tussen de diensten over te blijven. Zo raakten ze met elkaar eens in gesprek over Job, daar had de dominee over gepreekt. Een onvergetelijk gesprek, zo blijkt uit opa’s brief van 2 januari 1951:
‘Och vriendin, wij hebben het nog wat een maal gehad over die ontmoeting met u, en dat gebeurt nog dagelijks dat we het erover hebben.
Ik hoop dat jullie nog eens een daagje komen, niet zo lang meer wachten als de gelegenheid het toelaat. Want ik hoor maar niet liever, als God op ‘t hoogst, en de mens op ‘t laagst. Want de goedheid Gods is nooit te peilen, en de afgrond van een mens zijn bestaan is niet te doorgronden. Onlangs heb ik nog eens op een plaats uitgedrukt (en toen was dat zo ook): “Ik wou dat ik mezelf eens begraven kon, en dan met een nieuwe mond, en terug den Hemel grootmaken, want Hij is het toch waard.”
O mens, ik zeg wat een maal, wat zal ik toch mezelf bedriegen. Want als de dood temee komt, dan heb ik niks, en dan zal er nog nooit zo’n grote farizeeër geleefd hebben als ik. Nu ga ik eindigen en hoop, dat jullie het met uw gezin in gezondheid mogen ontvangen, en verder een gelukkig Nieuwjaar. De groeten van vrouw en kinderen.
P. van Holten, Peursum No 97’
Oorlogsjaren
Mijn opa en oma hadden het niet breed. Als kind had mijn moeder bijvoorbeeld geen pop, maar van een oude houten afwasborstel werd een popje gemaakt. Toch was er in de oorlog ook nog plaats voor vier evacués uit Wijk en Aalburg, thuislezers: een echtpaar met twee oudere kinderen. En verder vond mevrouw Loeve met haar gehandicapte dochter Maaike onderdak in de boerderij. De ouders vonden het niet meer veilig thuis omdat de Duitsers het ook op gehandicapte kinderen gemunt hadden. Dat meisje lag overdag bij hen in de bedstee. Haar man, W. Loeve, die ouderling was in Hardinxveld-Giessendam, bleef met de rest van het gezin thuis.
Ook kwam Huibert van Wijk, mandenmaker van beroep, regelmatig lopen uit Dalem om bij hen een dag te eten in de oorlogsjaren en dan werd er uit het leven gesproken.
Datzelfde deed ook ouderling Den Besten uit Gorinchem, dan had ook hij weer een dag gegeten.
Ook ds. C. Steenblok at mee in de oorlogsjaren als hij doordeweeks in Hardinxveld-Giessendam preekte, maar hij vond het te druk met zoveel kinderen aan tafel. Dan aten de kinderen in de keuken.
Het was vaak een zoete inval. Voor mijn moeder is het soms onbegrijpelijk hoe dat allemaal mogelijk was, terwijl haar ouders zelf ook een jong gezin hadden.
Ds. W.C. Lamain
Ds. Lamain preekte in de oorlogsjaren ’s middags in Hardinxveld-Giessendam en bleef dan bij mijn opa en oma slapen. Opa bracht hem dan de volgende dag met paard en wagen naar Gorinchem, waar hij dan preekte om daarna weer met de trein naar Rotterdam terug te gaan.
Hij sliep dan in de bedstee in de zijkamer. Mijn moeder maakte het als kind allemaal mee.
Opa gaf dan zijn rookbon van die week aan de dominee. Hij rookte dan zelf de hele week niet. Ook liep de dominee graag even de schuur in, waar opa aan het melken was. Hij veegde het hooi een beetje bij en praatte ondertussen met opa.
In de oorlogsjaren was in de stad Rotterdam steeds moeilijker eten te verkrijgen. Dat de Heere van alle noden afwist, en wel in het bijzonder van de nood van Cornelia Snijder, blijkt uit de gebeurtenis, waarover ds. Lamain het volgende schreef in het eerste deel van ‘Een terugblik’:
‘Ze had door de genade Gods een teer en afhankelijk leven; godvruchtig en in de vreze Gods. Zeer zelden zou ze iets zeggen over de beproevingen waar ze door moest. Ook in de oorlog ging het er diep door, doch de zorgen Gods waren groot over Zijn kind. Het is eens gebeurd (wat mij bekend is) dat een vriend, die in 1970, zoals op de rouwbrief stond “in de stille hope des eeuwigen levens” is heengegaan, gedrongen werd haar in de oorlogsjaren, toen er zoveel gebrek was vooral in de steden, een bezoek te brengen. Hij had die vrouw verschillende malen horen spreken uit de wegen Gods bij zijns vrouws vader*) in Giessendam (Manus van den Hoven). Hij was een boer en uit eerbied en liefde voor het werk Gods, waar hij zichzelf meestal buiten plaatste, kreeg hij het in zijn hart om die vrouw Snijders te verrassen. Op een morgen stapte hij in de trein met verschillende levensmiddelen, in de hoop dat hij het bij haar huis kon afgeven. Hij kwam met de trein aan het station in Rotterdam en zie, tot zijn schrik, daar stonden verschillende controleurs bij de uitgang, die alle mensen met een koffer of een pakje bij zich, aanhielden en het open moesten maken.
Dit was vanzelf omdat er zoveel voedsel duur verkocht werd. Er werd ook veel gesmokkeld en misbruik gemaakt van de droeve omstandigheden, dat de politie strenge maatregels nemen moest. De vriend werd ook aangehouden, en ze vonden in zijn koffer spek, boter, eieren enz. Doch die man zuchtte maar tot God. En wat gebeurde? Ze vroegen waar hij heen moest met al die levensmiddelen. Het antwoord was: “Naar een kind des Heeren, die in die en die straat woont in Delfshaven.” Ze pakten het niet af, namen het niet in beslag, maar zeiden: “Breng het daar maar.” O, die trouw Gods over Zijn volk. En ook de bewarende hand des Heeren over degenen die dat arme volk een beker koud water mogen geven.
Die vrouw had een leven in de vreze des Heeren. Je kon er jaloers op zijn, op de verborgen omgang, die ze met God mocht hebben.’
Mijn moeder heeft er als kind bij gestaan dat er een zwarte koffer werd gevuld en dat haar vader ook in alle zakken van zijn jas en onder zijn trui levensmiddelen meenam. Bij het weggaan zei mijn oma nog: ‘Zou je het wel wagen?’ ‘Ik waag het’, had hij geantwoord.
En zo is hij toen met de zwaarbeladen fiets naar de trein gefietst. Het vervolg is hierboven te lezen.
Bij aankomst bleek er totaal geen eten meer in huis te zijn aan de Ruilstraat 15 te Delfshaven, Rotterdam-West. Janna Maria Snijder-Bouterse (1885–29 oktober 1943) had een zwak lichaam en was bedlegerig. Ze werd verzorgd door haar dochter.
Opa durfde deze tocht niet nog een keer te wagen en bedacht het volgende. De melkrijder van Giessenburg bracht wekelijks met een vrachtauto van de melkfabriek melkbussen met melk naar het ziekenhuis in Rotterdam. Tussen al die melkbussen stond vanaf dat moment één melkbus met een touwtje eraan èn vol met levensmiddelen. Op de heenweg zette de melkrijder de melkbus af voor het huis aan de Ruilstraat 15 en terug haalde hij de lege melkbus weer op… Dit is gebeurd totdat juffrouw Snijder (zoals ze genoemd werd) in 1943 overleed.
Pinkeveer en ds. L. Gebraad
Opa bezocht graag de diensten aan het Pinkeveer aan de Muisbroekseweg te Giessenburg, waar vanaf 1955 allerlei voorgangers kwamen, zoals ds. B. Toes, ds. L. Gebraad en de heer A. de Redelijkheid. Na de samenkomsten werd er in de woning van fietsenmaker Jan Rozendaal gezelschap gehouden. Bakker Baars uit Nieuwland bracht het gesprek nog weleens op gang en zei dan: ‘Allemaal buitenlands nieuws, nu binnenlands nieuws.’ Hij bedoelde hiermee te vragen of er nog iets te vertellen was over wat de Heere gedaan heeft in het hart.
Ds. Gebraad werd een vriend van opa. Als hij dinsdagavond in Pinkeveer gepreekt had, bracht Jan Rozendaal, die toen de predikbeurten regelde, hem op woensdagmorgen met de auto naar opa om daar een poosje te zijn.
Opa heeft niet veel geschreven. Hieronder de tweede brief die van hem bewaard is, gedateerd 5 november 1956 en die opnieuw gericht was aan de weduwe Verheij.
‘Geachte vriendin,
Wij hebben al menigmaal tegen elkaar gezegd: We moesten toch eens schrijven, maar daar kwam niets van. En nu vraagt u of we bericht willen terugsturen. Nu, dat is een zware taak voor mij, want ik kan wel schrijven hoe het met die biggen is afgelopen. (…)
En zo gaan we de tijd maar door, de ene dag in en de andere dag uit, totdat ook eenmaal voor ons de tijd aanbreekt dat we de tijd met de eeuwigheid moeten verwisselen. En dan. Want al heeft een mens nog zoveel ondervonden en hij heeft geen vrede met God door het bloed des Zoons voor zijn arme ziel leren kennen, dan staat hij voor zijn eigen rekening en kan hij God nooit ontmoeten.
O dat die schuld en zonde toch eens opgebonden mochten worden, dat we die Borg eens nodig mochten krijgen voor onze arme ziel. Want daar kan het toch alleen maar door. Een andere weg is er niet.
En dat hebt u voor uw arme ziel leren kennen, dus wat dat betreft wat zijt gij toch gelukkig. Want dat is toch wat, met bewustzijn voor uzelf, vrede met God te hebben, door dat bloed des Lams. O, dat u dat maar veel in het dal van ootmoed mocht brengen, want wij hebben toch de oorlog verklaard in het paradijs tegen het hoge Wezen.
En dat Hij nu weer zo laag bukt om de mens weer op te zoeken, daar Hij toch aan ons niets verplicht was.
O vriendin, die toch hier een druppeltje van Zijn goedheid geproefd hebben, wat zal het toch eenmaal wezen als ze dit lichaam der zonde en des doods hebben afgelegd en daarboven de volle stromen van Zijn goedheid krijgen te ontvangen.
Dat zullen ze nooit op kunnen. Maar daar zullen ze de eeuwigheid voor nodig hebben.
Nu vriendin, ik hoop dat u dit lettertje nog met gezondheid mag ontvangen. Als we nog eens komen, sturen we bericht aan u. Dat kan nog wel eens gauw gebeuren.
Hier is alles nog wel. Verder de groeten van ons allen.
P. van Holten te Peursum 97’
Opa tobde met zijn longen en leed aan bronchitis. Het laatste boek waar opa in las voor hij stierf was ‘De Viervoudige Staat’ van Thomas Boston. Het kalenderblaadje, waar hij gebleven was, is er altijd in blijven liggen. Zo brak zijn sterfbed aan waarop hij het erg benauwd had.
Via overlevering is bekend dat ds. Lamain de zondag ervoor voelde dat er een vriend in nood was en hij veranderde daardoor zijn tekst om over te preken. Later is gebleken dat het opa is geweest.
Opa stierf maandagmorgen 16 november 1970 om half 6 in de leeftijd van 74 jaar in het bijzijn van mijn moeder en haar jongste broer. Toen het sterven werd, deed mijn moeder hardop het gebed, dat zo in haar opkwam: ‘Verlaat niet wat Uw hand begon, o Levensbron, wil bijstand zenden.’
Vrij snel daarna stierf opa. Mijn moeder en haar broer Piet, die erbij stonden, hoorden toen beiden een geruis dat door het raam heen wegging alsof de engelen opa meenamen. Dat gaf zoveel afdruk en eerbied, dat ze er een tijd niet over konden praten.
Hij werd op 19 november begraven door zijn vriend ds. Gebraad, die kennelijk bepaald was bij de woorden uit Prediker 3:15: ‘En God zoekt het weggedrevene’.
Ds. Lamain schreef de volgende brief aan de weduwe Van Holten na opa’s overlijden, waarmee we dit artikel besluiten:
‘Aan Wed. A.J. van Holten, Peursumseweg 99, Giessenburg ZH Nederland
Grand Rapids, 21 november 1970
Geliefde vriendin en kinderen,
Met ontroering heb ik vanmiddag de rouwbrief gekregen van je geliefde man en vader. Van harte gecondoleerd, en dat de Heere u samen moge sterken in deze weg van beproeving. Veel van de week gedacht en overdacht over Abigaïl, de vrouw van David, die de voeten van de knechten haars heren gewassen had en wier begeerte dat was.
Vanmiddag kwamen vele herinneringen terug van de jaren van weleer. En wat was ik verblijd dat ik bij mijn laatste bezoek in Nederland hem nog tweemaal mocht ontmoeten. Ik heb pas nog gepreekt over Mattheüs 8:11, dat ze zullen komen van het oosten en van het westen en mag zo hartelijk geloven, dat hij daar wel bij behoorde.
De Heere geve uit genade een kruimeltje genade, om God God te laten, en dat Hij de smaad van uw weduwschap mocht wegnemen. Bevestigend wat we lezen in Jesaja 54:5**). Kinderen, je vader is niet meer op de aarde. Zal ook niet terug willen komen. Hij heeft met tranen gezaaid, de gebeden liggen voor Gods troon. De Heere mocht ze nog eens uit vrije genade beantwoorden. En ons allen leren sterven, eer dat het sterven wordt.
Genade is geen erfgoed maar toch blijft de Heere aan Zijn verbond gedenken van kind tot kind en van geslacht tot geslacht. Zo gaat de één en dan weer de ander van onze trouwe vrienden weg. (…) De mens gaat naar zijn eeuwig huis. O, dat ons leven door genade maar een voor- en toebereiding mocht zijn om God in vrede en in gerechtigheid te mogen ontmoeten.
Wees verder allen van harte gegroet en Gode bevolen van je oude deelnemende vriend,
ds. Lamain en echtgenote
Groet de familie en de vrinden’.
Die den hongerigen brood geeft
Ds. Lamain beschreef de gebeurtenis opnieuw in De Banier van 1951 in een meditatie over Ps. 146:7 m: ‘Die den hongerigen brood geeft’:
‘In dure tijd en hongersnood spijzigt God Zijn volk soms op zulk een wonderbare wijze.
Het is zeker en gewis, geliefden, wanneer er Elía’s zijn, dan zijn er ook raven. En God gebruikt daartoe wie Hij wil. Hij heeft alle harten in Zijn hand.
In de laatste oorlog was er in een grote wereldstad*) van Nederland een kind des Heeren**) dat krank was en wat kon dienen tot versterking en verkwikking van haar zwakke lichaam moest missen.
Uren van die stad verwijderd werd in een nacht een boer***), die veel liefde en achting voor Gods volk had, door de Heere erbij bepaald dat hij verschillende levensmiddelen naar die vriendin brengen moest. Die man was blij met die boodschap. Het was een grote verwaardiging dat hij dat doen mocht.
Toch rezen er bij die man grote bezwaren. Vanwege de zogenaamde zwarte handel waren er door de regering vele controleurs aangesteld, die ook vooral in de treinen de bagage van de reizigers onderzochten. Velen werden alzo overvallen en afgenomen al wat zij bij zich hadden. Ook die vrees kwam in het hart van die man.
Toch ging hij op reis met verschillende levensmiddelen, biddende en zuchtende of de Heere zijn weg voorspoedig wilde maken. Die morgen kwam er niet één controleur in de trein, doch zodra hij in de stad waar hij zijn moest, uitstapte, daar werd hij door meer dan zes van die ambtenaren aangehouden. Het hart van die man klopte. Wat was er een innerlijke strijd!
De koffer moest worden geopend en verschillende vragen werden gedaan. De laatste vraag was waar hij heen moest met die levensmiddelen. Daarop gaf die man ten antwoord, terwijl de tranen over zijn wangen liepen: ‘Naar dat adres waar een lief kind des Heeren woont’. En wonder boven wonder, daar zeiden zij tot hem: ‘Pak dan alles maar in en bezorg het op dat adres maar spoedig’.
Wat weende die vrouw toen zij dat alles uit Gods hand mocht ontvangen en... als vrucht van hetgeen haar dierbare Borg voor haar had verworven. Dan kunnen wij zien: als wij iets krijgen, dan geeft God er vaak nog wat bij ook. En dat maakt het zo groot en wonderlijk.’
* Rotterdam
** Cornelia Snijder
*** P. van Holten te Giessenburg
*) bedoeld is: zijns vrouws grootvader
* Mattheüs 8:11: ‘Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen.’
** Jesaja 54:5: ‘Want uw Maker is uw Man, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; en de Heilige Israëls is uw Verlosser; Hij zal de God des gansen aardbodems genaamd worden.’
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2025
Oude Paden | 64 Pagina's