Reflexen
Ook in coronatijd is hermeneutische zorgvuldigheid geboden!
Reflecteren in coronatijd
In deze zogeheten coronatijd wordt er veel nagedacht en geschreven over de praktische gevolgen van de coronacrisis voor de kerk (bijv. Leo Fijen (red.), Kerk in tijden van corona: diagnose – dilemma – duurzame toekomst, Baarn- Antwerpen 2020). Tegelijk dienen zich ook theologische vragen aan. De oude theodiceevragen zijn plotseling extra actueel, en ook de specifieke vraag: ‘Wat zegt de Bijbel over onze huidige coronatijd?’ Wie de Bijbel opsluit in zijn eigen tijd en bij voorbaat iedere actuele relevantie ervan ontkent, geeft per definitie een agnostisch antwoord. Wie daarentegen meent dat de Bijbel een transparant draaiboek van de integrale wereld- en kerkgeschiedenis is, meent allerlei vanzelfsprekende en vaak apocalyptische antwoorden te kunnen geven waarbij nogal eens atomistisch gebruikte bijbelteksten een-op-een worden toegepast op de actualiteit. Van beide uitersten in dit hermeneutische spectrum zijn genoeg voorbeelden te geven. Tegelijk dient uiteraard ook de vraag te worden gesteld welke tekstgedeelten relevant zouden kunnen zijn. Nu wordt ‘hermeneutiek’ doorgaans in tweeërlei zin gedefinieerd, namelijk (1) als de studie van uitlegregels voor de exegese, en (2) (vooral in de laatste decennia) als de studie van methoden om de tekstrelevantie voor het heden inzichtelijk te maken. Parallel aan deze twee definities zijn de twee klassieke termen explicatio (‘what the text meant’) respectievelijk applicatio (‘what the text means’). Beide ‘vormen’ van hermeneutiek zijn onmisbaar. Voor het onderscheid tussen ‘what the text meant’ en ‘what the text means’, samen met diverse definities van ‘hermeneutiek’, kan men overigens terecht in mijn ‘Contextualization: Hermeneutical Remarks’, Bulletin of the John Rylands University Library of Manchester 80.1 (1998): 197-217. In deze Engelstalige publicatie wordt onder meer verwezen naar het hermeneutische handboek W.W. Klein et al., Introduction to Biblical Interpretation (inmiddels in 2017 reeds een derde editie, uitgegeven door Zondervan, Grand Rapids) – een nuttig handboek om een verantwoorde weg te vinden in de hermeneutische verwarringen, ook binnen de Nederlandse context.
Met zijn reflexen in Theologia Reformata (juni 2020) heeft prof. J. Hoek reeds een begin met bovenstaande discussie gemaakt aan de hand van een preek van dr. J.J. van Oosterzee (1817-1882). Zijn reflexen schreef hij begin april van dit jaar. Sindsdien is er veel literatuur dan wel lectuur verschenen om ons eventueel verder te helpen. In de huidige reflexen worden slechts drie publicaties gebruikt. Hoewel deze drie van beperkte omvang zijn, is reeds gebleken dat deze desalniettemin behoorlijk populair zijn. Hieronder volgen enkele gedachten waarop wordt gereflecteerd, zonder enige vorm van volledigheid te claimen. Deze reflexen zijn niet bedoeld om exegetische en/of hermeneutische dieptepeilingen te maken.
1. John C. Lennox
Op 6 april van dit jaar verscheen bij The Good Book Company (Epsom) een dun boekje in klein formaat van John Lennox met als titel de intrigerende vraag Where is God in a Coronavirus World? Lennox is geen theoloog pur sang. Wel mag hij een zeer erudiete apologeet worden genoemd die wellicht nog het meest bekend is geworden door zijn discussies met atheïsten. Zijn boekje heeft een empathische, pastorale en authentieke toon. Als christen tracht Lennox een verantwoorde weg in de huidige coronatijd te zoeken, en als apologeet beschrijft hij hoe onze wereldvisie – Lennox noemt het theïsme, het atheïsme, en het pantheïsme – (uiteraard) de manier bepaalt waarop wij de rampen in de wereld interpreteren. Lennox is ervan overtuigd dat God spreekt door middel van de huidige pandemie. De vraag is wel: ‘Wát zegt God dan?’
Met een terechte en klassieke verwijzing naar het boek Job stelt Lennox dat we terughoudend moeten zijn met de conclusie dat persoonlijk lijden het vanzelfsprekende gevolg van persoonlijke zonde is (23). Daarbij verwijst hij, in een eindnoot, ook naar Johannes 9:1-3 (het gesprek in de aanloop naar de genezing van de blindgeborene) en in de hoofdtekst naar Lukas 13:1-5 (de omgekomen Galileeërs en de achttien op wie de toren in Siloam viel) (24). Ook in deze laatste teksten wordt, aldus Lennox, de joodse idee bekritiseerd dat er een vanzelfsprekende relatie tussen ‘persoonlijke zonde – persoonlijk lijden (als straf)’ zou bestaan. Bij (hoewel terechte) verwijzingen naar bijvoorbeeld Job en de blindgeborene dient men echter wel te laten meewegen dat deze geschiedenissen in een specifieke context staan (zie Job 1:1-12 en Joh. 9:3: ‘opdat de werken van God in hem geopenbaard zouden worden’). En zou Lennox (en anderen) ook niet de vraag kunnen worden gesteld dat er toch ook bijbelse voorbeelden bestaan waarbij de relatie ‘zonde-lijden (als straf)’ wel bestaat, zoals het ingrijpen tegen Korach, Dathan en Abiram (Num. 16), de oudtestamentische ballingschap, de dood van Herodes (Hand. 12:20-23) en de tegenslagen in de gemeente in Korinthe (1 Kor. 11:30)? Kortom: we dienen te waken voor te snel getrokken en algemene conclusies – wat deze conclusies ook zijn! – waarbij teksten binnen hun specifieke context geen recht wordt gedaan.
Overigens leert Christus nog méér in Lukas 13:1-5, zoals ook Lennox opmerkt. Twee keer klinkt het appèl: ‘maar als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen.’ Blijkbaar moeten mensen niet elkaar ‘de maat nemen’: men moet niet het leed van anderen inzichtelijk willen proberen te maken aan de hand van de relatie ‘zonde-lijden (als straf)’ – een dergelijk inzicht (en oordeel) komt alleen God toe! – maar wie het leed wordt bespaard moet met het oog op het eindgericht zelf tot verootmoediging (bekering) komen. Anders zal hetzelfde alle inwoners van Jeruzalem overkomen. Jakob van Bruggen schrijft bij deze teksten terecht dat de Heere Jezus een ‘oefening in het lezen van de nieuwsrubrieken’ geeft (Lucas: Het evangelie als voorgeschiedenis. CNT-3, Kampen 1993, 265). De conclusie van Lennox is, in verband met de huidige coronatijd, hermeneutisch bezien dus niet geheel onverantwoord:
… beware … of anyone who says that God has nothing to say through this pandemic, particularly to Western societies that have largely turned their back on him as culturally irrelevant (25).
Lennox refereert nadrukkelijk aan Romeinen 8:20 (‘Want de schepping is aan de zinloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar daaraan onderworpen heeft,’ HSV) en verbindt dit vers met Genesis 3:17-18: de aardbodem is omwille van Adam vervloekt, dorens en distels zal de aardbodem voor Adam laten opkomen. ‘That is, the fracturing of humanity’s relationship with their Maker had consequences wider than for humans themselves’ (39-40). Eerder heeft Lennox beschreven dat er ook veel goede virussen bestaan en dat slechts een zeer beperkt aantal schadelijk is voor de mens (33-34). Anders gezegd: Genesis 3 blijkt ook grote gevolgen voor virussen te hebben en in Adam zijn wijzelf deel van het probleem geworden, aldus Lennox. Nog scherper gezegd: de mens is de oorzaak van de huidige pandemie. Het is duidelijk dat het coronavirus onze kwetsbaarheid toont, ook al dreigen wij moderne mensen zoiets weleens te vergeten. ‘Perhaps the coronavirus might function as a huge loudspeaker, reminding us of the ultimate statistic: that one out of every one of us dies’ (49). Maar tegelijk trekt Lennox een nog veel verdergaande conclusie: ‘The coronavirus is evidence that both our relationship with creation and creation’s relationship with us are disordered; and that this is not an accident’ (48). Een krachtige stelling voor verdere reflectie!
2. John Piper
Bijna gelijktijdig met het boekje van Lennox heeft ook de bekende theoloog John Piper een boekje bij Crossway (Wheaton) laten uitgeven met als titel Coronavirus and Christ. Inmiddels zijn er vele vertalingen van dit boekje verschenen. In ons land promoot het digitale platform geloofstoerusting.nl de Nederlandse vertaling (Coronavirus en Christus). Op een gegeven ogenblik was de Engelstalige versie niet te verkrijgen; daarom wordt in deze reflexen de Nederlandse vertaling gebruikt.
Zijn boekje bevat twee delen. Het eerste deel (‘De God die over het coronavirus regeert’) komt in hoofdlijnen op het volgende neer. Te midden van de grote onzekerheid van het coronavirus nodigt Piper zijn lezers uit om tot de Rots Christus te komen; op Hem staan we stevig. God spreekt door middel van de Bijbel (21), en Hij is ‘overal tot in detail’ bij betrokken (26). Piper poneert zelfs de stelling: ‘Er is nauwelijks een bladzijde in de Bijbel te vinden die ons niets te zeggen heeft in deze crisis’ (27). Met de bijbelverzen die Piper vervolgens noemt, wil hij de reden (het ‘geheim’) aangeven waarom bedroefden ‘toch steeds blij’ zijn (verg. 2 Kor. 6:10), namelijk: ‘de wetenschap dat dezelfde soevereine God Die het virus zou kunnen stoppen en dat toch niet doet, de God is Die de ziel te midden van het virus ondersteunt’ (28).
Geen mens kan ons tijdens deze pandemie troosten zoals God dat kan. Zijn troost is onwankelbaar. Het is de troost van een geweldige Rots die hoog boven de onstuimige zee uittorent. Het is een troost die we vinden in Zijn Woord, de Bijbel (32).
Zonder de theologisch-filosofische term te noemen worden vraagstukken rondom het thema ‘theodicee’ besproken. Piper definieert Gods heiligheid, rechtvaardigheid en goedheid: deze eigenschappen van God komen niet ‘in het gedrang’ als wordt beleden dat God ‘een hand heeft in het coronavirus’ (37). Het is van belang, aldus Piper, om de alomvattende en alomtegenwoordige soevereiniteit van God te onderstrepen: ‘Hij houdt deze wereld tot in detail in Zijn hand’ (42). Aan de hand van een groot aantal bijbelteksten concludeert hij dat ook het coronavirus door God is gestuurd.
Het is een bittere tijd. En God heeft het zo gewild. God regeert over het coronavirus. Hij zal ook een einde aan de crisis maken. Niets wat er tijdens deze pandemie gebeurt, gaat buiten Hem om (42).
Sterker nog: God heeft alles ten goede gedacht, inclusief het coronavirus dat in Gods plan is opgenomen. Ook al zouden er kritische opmerkingen bij Pipers visie kunnen worden gemaakt (zie onder), één ding kan hem niet worden verweten, namelijk: een gebrek aan helderheid.
In het tweede deel (‘Wat is Gods plan met het coronavirus?’) stelt Piper dat God ons niet ‘in het ongewisse laat over Zijn plan met deze wereld’ (53). In dit deel gaat hij dus in op de vraag die in deze reflexen aan de orde wordt gesteld. Piper maakt een vergelijking met de Heere Jezus die eveneens wees op de noodzaak de tijd te duiden (Luk. 12:56). Hier moet overigens een kritische kanttekening bij Pipers vergelijking worden gemaakt. Want Lukas 12:56 staat wel in een specifieke tekstuele context: in confrontatie met Christus wekte men de indruk de tijd waarin Hij was verschenen, niet te kunnen taxeren.
Piper meent de coronatijd op zes manieren te kunnen duiden:
1. De uitbraak van het coronavirus toont de ernst van de zonde tegen God. Ook Piper (verg. Lennox) verwijst onder meer naar Romeinen 8:20-22. ‘Fysiek lijden is de klaroenstoot waarmee God ons laat weten dat er iets verschrikkelijk mis is in deze wereld’ (61). Rampen moeten ons wakker schudden.
2. ‘Voor sommige mensen is besmetting met het coronavirus een gericht oordeel van God vanwege hun zondige leven,’ zo opent Piper hoofdstuk 7. Opnieuw met een verwijzing naar Job benadrukt echter ook Piper (verg. Lennox) dat er in de regel geen rechte lijn kan worden getrokken van persoonlijke zonde naar persoonlijk lijden als straf, evenmin vice versa.
3. ‘Door het coronavirus wil God ons wakker schudden, zodat we bereid zullen zijn als Christus terugkomt’ (66): coronavirus als een wake-up call. Ook nu weer verwijst Piper naar een aantal bijbelverzen (bijv. Matth. 24:7- 8 en Rom. 8:21-23).
4. Het coronavirus is als een geweldig geluid ‘waarmee God ieder van ons oproept om ons te bekeren en ons leven te laten stempelen door de wetenschap dat de waarde van Christus alles overstijgt’ (70). Zoals Lennox, verwijst ook Piper onder meer naar Lukas 13:1-5. De verbazing van de menigte in dit tekstgedeelte wordt omgebogen: zij moeten niet verbaasd zijn over het feit dat anderen zijn vermoord of verpletterd, maar over het feit dat hetzelfde hen nog niet is overkomen.
5. In deze coronatijd worden christenen des te meer opgeroepen om goede werken te doen om daarmee God te verheerlijken. Met een verwijzing naar Mattheüs 5:16 stelt Piper dat goede werken juist te midden van leed moeten worden gedaan. ‘Het zijn niet de goede werken zonder meer die het christendom zijn glans geven. Het zijn de dingen die ondanks het gevaar gedaan worden’ (79). In dit verband wordt een studie van de gods-dienstsocioloog Rodney Stark genoemd, namelijk: The Triumph of Christianity: How the Jesus Movement Became the World’s Largest Religion, New York 2011. Stark stelt dat het binnen de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis een ‘revolutionair principe’ bleek te zijn dat liefde en barmhartigheid van christenen zich niet beperkten tot familieleden of geloofsgenoten maar zich uitstrekten tot allen in nood. Deze christelijke zorg voor zieken en armen stond haaks op de cultuur. Er zijn voorbeelden te geven van het feit dat hierdoor heidenen werden geraakt en zelfs voor het christendom werden gewonnen.
6. ‘Door het coronavirus weekt God christenen los die vastzitten aan deze wereld. Hij bevrijdt hen, zodat ze bereid zijn om uitgezonden te worden en het Evangelie van Christus te delen met onbereikte volken’ (85). Piper motiveert dit door te verwijzen naar Handelingen 8:1-4: als gevolg van de toenmalige vervolging tegen de gemeente in Jeruzalem werd het evangelie ook elders gebracht.
Ook Piper schrijft op een bewogen manier en toont een grote persoonlijke betrokkenheid. Het is te waarderen dat hij veel argumentaties probeert te motiveren aan de hand van veel bijbelverzen. Wel doen zijn vele verwijzingen naar ‘losse’ bijbelverzen soms wat vreemd aan (zeker voor een bijbelwetenschapper): Piper heeft soms erg snel allerlei bijbelteksten tot zijn beschikking waarvan het gebruik niet altijd even correct is (zie bijv. bovenstaande opmerkingen bij zijn gebruik van Luk. 12:56, en 2 Kor. 6:10 heeft toch betrekking op evangeliedienaren? Zie ook onder).
Piper beroept zich inderdaad terecht op Romeinen 8. Ooit heeft onder anderen de bekende nieuwtestamenticus Charles Cranfield naar aanleiding van de passieve vorm hupetagè (‘is onderworpen’, Rom. 8:20) helder uiteengezet: ‘The use of the passive veils a reference to God. There is little doubt that Paul had in mind the judgment related in Gen. 3.17-19…’ (The Epistle to the Romans. Deel I. ICC, Edinburgh 1990, 413). Het behoeft weinig betoog om datgene wat Piper onder (1) noemt als hermeneutisch verantwoord aan te duiden.
Het genoemde onder (2) vraagt wel om grote pastorale zorgvuldigheid en terughoudendheid om bij anderen een intrinsieke relatie tussen zonde en lijden (als straf) menen te kunnen aanwijzen.
Piper onderbouwt zijn ‘eschatologische boodschap’ (zie onder (3)) met een verwijzing naar de weeën die aan de wederkomst zullen voorafgaan (Matth. 24:7-8). Ook hier verwijst hij naar Romeinen 8, in het bijzonder naar de verzen 21-23. De ‘schepping’ (ktisis) als gevallen wereld zucht, inclusief rampen met het coronavirus, en christenen zuchten mee (Rom. 8:23). Deze barensweeën zijn gericht op de uiteindelijke verlossing: ook het coronavirus ziet zuchtend uit naar de voleinding.
Naar aanleiding van de opmerkingen van Lennox werd al gesteld dat het hermeneutisch niet geheel onverantwoord is om Lukas 13:1-5 te betrekken bij de huidige discussie (zie onder (4)).
Ongetwijfeld is het waar dat de Heere Jezus zijn volgelingen oproept om ‘goede werken’ (Matth. 5:16) te midden van vervolging (verg. Matth. 5:10-12) te doen (zie onder (5)). Dus: goede werken in levensgevaarlijke situaties. Echter, zoals gezegd, in Mattheüs 5 is er geen sprake van een ramp (of ziekte) maar van vervolging. En toch, reflecterend op de kerkgeschiedenis, zijn de werken van de barmhartigheid (verg. Matth. 5:7) vaak dermate gezegend dat de kerk is gegroeid (zie het bovengenoemde boek van Stark, en de door Piper geciteerde brief van de Romeinse keizer Julianus (vierde eeuw na Christus)). Zelf heb ik, samen met ons gezin, een aantal jaren in Oost-Afrika gewoond en daar in onze omgeving veel lijden en intens verdriet gezien. Tegelijk bleek de christelijke barmhartigheid die zonder aanzien des persoons en met vergaande zelfopoffering werd bewezen dermate te worden gezegend, dat kerken groeiden – zelfopofferende barmhartigheid niet alleen als doel op zich maar ook als missionair middel (verg. Gal. 6:10).
Ook met betrekking tot Handelingen 8:1-4 (zie onder (6)) kan worden gesteld dat de context in dit hoofdstuk martelaarschap en vervolging is, en dus niet: ziekte. Het lijkt erop dat Piper dit bijbelgedeelte in hermeneutische zin overvraagt, ook al is zijn bedoeling duidelijk.
3. Tom Wright
In mei van dit jaar verscheen bij SPCK (Londen) het boekje God and the Pandemic: A Christian reflection on the coronavirus and its aftermath van de bekende nieuwtestamenticus en voormalige anglicaanse bisschop Tom Wright. In zijn Preface geeft Wright het doel van zijn boekje aan: ‘The present discussion is a further attempt to tease out what may wisely and biblically be said at such a time as this.’ Dit is dus ongeveer opnieuw de vraag die ook in deze reflexen aan de orde wordt gesteld. Hieronder volgen slechts enkele opvallende inzichten van Wright. Om verwarring tussen vindplaatsen in de twee beschikbare edities (paperback en E-book) te voorkomen worden de vindplaatsen van de citaten zo veel mogelijk geboden door te verwijzen naar de hoofdstukken en dergelijke in Wrights boek. Op deze manier kan men tamelijk eenvoudig de exacte vindplaatsen traceren.
Ook Wright verwijst in hoofdstuk 1 naar de opvallende christelijke hulpverlening in de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis ‘Nobody had ever thought of doing that kind of thing before. No wonder the Gospel spread.’
In hoofdstuk 2 waarschuwt hij terecht voor een niet denkbeeldig fenomeen: ‘We sometimes have the impression that the coronavirus is providing people with a megaphone with which to say, more loudly, what they were wanting to say anyway.’ Hier schrijft de ervaren pastor en bijbelwetenschapper.
In hoofdstuk 3 gaat ook Wright (verg. Lennox en Piper) in op het reeds genoemde tekstgedeelte Lukas 13:1-5. Terecht vraagt hij aandacht voor de historische context:
This was a particular moment, the decisive moment in fact for the history of ancient Israel, of the Jewish people and institutions of the time. The warnings were all about the imminent destruction of Jerusalem.
De vraag is echter wel of de historische situatie de verwoesting van Jeruzalem betreft. Ligt het niet meer voor de hand te denken aan het eindgericht (zie de commentaren)?
Met betrekking tot de bekende opsomming in Mattheüs 24:6 wijst Wright op Jezus’ uitspraak dat zijn discipelen niet zullen worden verschrikt: ‘het is nog niet het einde.’
If people had paid attention to that, we should have had less alarmist teaching about “the End-Times”, whether the Hal Lindsay variety, the LaHaye and Jenkins kind, or the present new wave … Stay calm, he [Jesus] says, and trust in me.
Met deze en dergelijke opmerkingen stelt Wright dat de komst van het koninkrijk niet gepaard zal gaan met ‘sudden signs’, evenmin met een ‘global call to repent’. Dit laatste zou dus door Lennox en Piper worden weersproken (zie boven). Wright vat zijn boodschap als volgt samen, na te hebben verwezen naar Hebreeën 1:2:
This provides a vital answer to the question which lies behind a lot of the speculation and argument about how to apply the Bible to great and disturbing events of our own time. The New Testament insists that we put Jesus at the centre of the picture and work outwards from there. The minute we find ourselves looking at the world around us and jumping to conclusions about God and what he might be doing, but without looking carefully at Jesus, we are in serious danger of forcing through an ‘interpretation’ which might look attractive – it might seem quite ‘spiritual’ and awe-inspiring – but which actually screens Jesus out of the picture. As the old saying has it, if he is not Lord of all, he is not Lord at all.
En Wright vervolgt:
Unless we are prepared to see these events – the Jesus-events, the messianic moment – as the ultimate call to penitence, because they are the ultimate announcement of the arrival of God’s kingdom, we will be bound to overinterpret other events to compensate.
Uiteraard dienen we dergelijke opmerkingen terdege te overwegen. Om in Wrights spraakgebruik te blijven: (vermeende) tekenen mogen nooit hét Teken, namelijk de eerste komst van Jezus Christus, verdringen. Maar doen we hiermee het Nieuwe Testament voldoende recht? Om slechts enkele voorbeelden te noemen: Paulus verwijst expliciet naar afval en wetteloosheid die – toch als ‘tekenen’? – zullen voorafgaan aan de dag van Christus (2 Thess. 2:3), ook noemt de apostel allerlei ‘tekenen’ die de komst van de eschatologische tegenstander zullen begeleiden (2 Thess. 2:9), en hij wijst Timotheüs op het ‘teken’ dat eens de gezonde leer niet zal worden verdragen (2 Tim. 4:3). In de Evangeliën zijn vergelijkbare teksten te vinden (zie de commentaren). En wat te denken van Romeinen 11:25-26? Zijn dat ook geen ‘tekenen’? Weliswaar geen rampen, maar toch wel door God gegeven tijdsmarkeringen?
Wrights beroep op de gelijkenis van de slechte landbouwers waarin wordt verteld dat Jezus als laatste wordt gestuurd (Mark. 12:6) om aan te tonen dat er daarna geen tekenen meer worden gegeven (‘Jesus is saying, No more warning signs after this’) overvraagt de gelijkenis: de bedoeling van deze gelijkenis is ‘slechts’ aan te geven dat Israëls leiders, na een lange tijd van Gods geduld (Mark. 12:2-5), zelfs Gods Zoon verwerpen en daarmee de uiterste en optimale (verg. Mark. 12:6) gelegenheid tot inkeer aan zich zullen laten voorbijgaan (Mark. 12:7-8). Deze gelijkenis beoogt geen algemene toekomstblik op de geschiedenis ná Jezus te geven, maar is een toenmalige profetie van Jezus’ dood (Mark. 12:12) die het einde van Gods geduld met Israëls leiders inluidt (Mark. 12:9). Uiteraard heeft dit tekstgedeelte ook relevantie voor latere bijbellezers.
In hoofdstuk 4 merkt Wright naar aanleiding van de hongersnood zoals vermeld in Handelingen 11:28 op:
They do not say either ‘This must be a sign that the Lord is coming back soon!’ or ‘This must mean that we have sinned and need to repent’ …They ask three simple questions: Who is going to be at special risk when this happens? What can we do to help? And who shall we send?
Opnieuw lijkt Wright een tekstgedeelte te overvragen. Binnen de tekstuele context blijkt immers dat de verhouding tussen de gemeente in Jeruzalem (jodenchristenen) en de gemeente in Antiochië (heidenchristenen) van groot belang is geweest (Hand. 11:19-26). Ook Handelingen 11:27-30 lijkt dezelfde verhouding te onderstrepen: vanuit Jeruzalem wordt het contact met Antiochië gezocht (Hand. 11:22, 27), en dat contact wordt gewaardeerd en blijkt iets van wederkerigheid in zich te hebben (Hand. 11:29-30; verg. bijv. Rom. 15:25-27). Wright gebruikt trouwens ditzelfde tekstgedeelte om te stellen dat we hier een van de ‘great principles’ van Gods koninkrijk zien: God werkt door middel van mensen toe naar de volledige doorbraak van zijn koninkrijk.
Ook Wright kan er niet omheen om aandacht aan Romeinen 8 te geven en meent dat in coronatijd de reactie van christenen vooral dient te zijn: bidden. Naar aanleiding van Romeinen 8:22-27 merkt hij op:
This is the ultimate answer, I think, to those who want to say that the present Coronavirus crisis is a clear message from God which we can at once decode, either as a sign of the End, a call to repent, or simply an opportunity for a standard kind of evangelism.
Christenen zuchten mee – absoluut! Maar krijgt de eschatologische context (bijv. Rom. 8:18-19) voldoende aandacht bij Wright? Als christenen zuchtend bidden, ook in coronatijd, dan is dat gericht op Gods grote toekomst.
Hoofdstuk 5 begint, als logisch gevolg van hoofdstuk 4, met een pleidooi om te weeklagen of te treuren (to lament): ‘the vital initial Christian response to this pandemic.’ Wright beschrijft dat de christelijke zending is begonnen met drie zaken: tranen, gesloten deuren, en twijfel (verg. Joh. 20). ‘Together they sum up a lot of where we are globally at the time I’m writing this.’ Ook hij verwijst naar Rodney Stark (The Rise of Christianity uit 1996, verg. Piper hierboven) en ook naar Luthers indringende oproep aan pastors om tijdens de toenmalige epidemieën in Wittenberg en elders op hun post te blijven. Tegelijk wilde de reformator uiteraard niet zelf de oorzaak van besmetting van anderen zijn. Wright concludeert: ‘Out of lament must come fresh action.’ Dat wil zeggen: christenen die achter gesloten deuren zitten, met tranen en twijfels, moeten ‘sign-producers for God’s kingdom’ worden door concrete hulp te bieden aan zieken, hongerigen, daklozen, enzovoort. ‘Part of the answer to the question, “Where is God in the pandemic?” must be, “Out there on the front line, suffering and dying to bring healing and hope.”’ Op zich zijn deze woorden van Wright uiteraard behartigenswaardig. Maar is het niet erg associatief – en dus hermeneutisch onder de maat – om de gesloten deuren in Johannes 20 te vergelijken met huidige vormen van lockdown? De gedachte dat christenen momenteel in ballingschap leven – overigens een veelvoorkomend thema in Wrights theologie! – lijkt meer relevant te zijn: hoe kunnen we immers voluit een kerkelijke gemeenschap zijn in geval van ‘online kerkdiensten’? ‘Let’s not forget Jerusalem. Let’s not decide to stay here.’
Concluderende reflexen
Lennox, Piper en Wright blijken, eenieder op zijn eigen manier, op zoek te zijn naar een bijbelse duiding van deze coronatijd. Deze drie voorbeelden laten zien dat zoiets uiterst zorgvuldig dient te gebeuren om niet uit te glijden op het – kennelijk! – glibberige pad van de hermeneutiek.
Het valt op dat er nauwelijks, of soms zelfs in het geheel niet, wordt verwezen naar Openbaring (verg. de reflexen van prof. Hoek in nummer 2 van Theologia Reformata van dit jaar). Is dit een uiting van hermeneutische verlegenheid met het bijzondere genre van dit boek waarvoor een specifiek stelsel van uitlegregels geldt? Of heeft dit te maken met theologische verschuivingen waarbij eschatologische oordelen van minder groot belang zijn geworden? Of is men beducht om opnieuw uit te glijden? Tevens wordt nergens verwezen naar de ‘besmettelijke ziekten’ (loimoi) in Mattheüs 24:7. Ook al valt deze omissie (uiteraard) met tekstkritische argumenten te verklaren, toch heeft de meerderheidstekst deze verwijzing wel: er zijn goede redenen waarom er aandacht aan dit teken moet worden gegeven.
Te midden van mogelijke relevante tekstgegevens moet in ieder geval Romeinen 8:18-30 worden genoemd. Ook is de inmiddels bekende aanduiding dat het coronavirus een wake-up call is, een bruikbare typering: wereldwijd worden we niet alleen herinnerd aan onze ijdele hoogmoed van vermeende maakbaarheid, maar tussen Genesis 3 en de voleinding schudt God mensen ook wakker met het oog op zijn toekomst. Wakkere christenen zuchten in hoop!
Een afscheid en zes promoties
Het was reeds in het vorige nummer van Theologia Reformata aangekondigd: inmiddels heeft op 21 september jl. ons geachte redactielid prof.dr. J. Hoek bij de opening van het academisch jaar aan de ETF (Leuven) zijn afscheidscollege als hoogleraar systematische theologie gehouden. Zijn afscheidscollege luidde: ‘God is goed: Theologie als doxologie’. Namens de redactie (én onze lezers) wensen wij hem de zegen van de Heere toe voor zijn ‘academische emeritaatsperiode’.
Aan de ETF vonden drie promoties plaats. Op 2 september jl. promoveerde Torben Plitt op het proefschrift Wachstumsgesetz oder Kürzungstendenz? Gedächtnispsychologische Erkenntnisse zu den inhaltlichen Überhängen in den synoptischen Paralleltraditionen (promotor: prof.dr. A.D. Baum). Tevens promoveerde aan dezelfde instelling, op 8 september jl., Robert Sturdy. Zijn proefschrift luidde: Freedom from Fatalism. Samuel Rutherford’s (1600-1661) Doctrine of Divine Providence in Reference to Its Scholastic Nature, Medieval Background, and Context in Early Modern Thought (promotor: prof.dr. A.J. Beck). Op 10 september jl. promoveerde aan de ETF Stephen Tipton op het proefschrift The Ground, Method, and Goal of Amandus Polanus’ (1561-1610) Doctrine of God. An Historical and Contextual Analysis (promotor: prof.dr. A.J. Beck, en copromotor: dr. R.T. te Velde).
Ook aan de TU Kampen vonden drie promoties plaats. Op 18 september jl. promoveerde Jasper Bosman op het proefschrift Celebrating the Lord’s Supper in the Netherlands: A Study of Liturgical Ritual Practice in Dutch Reformed Churches (promotors: prof.dr. J.H.F. Schaeffer en prof.dr. M. Barnard), en eveneens op dezelfde datum promoveerde aldaar Theo Basoski. Zijn proefschrift luidde: Voor de Heer en voor Oranje – Simon Oomius en zijn orangistische bazuinen (1672-1674) (promotor: prof.dr. F. van der Pol). Op 25 september jl. promoveerde Koos Tamminga aan dezelfde instelling op het proefschrift Receiving the Gifts of Every Member: A Practical Ecclesiological Case Study on Inclusion and the Church (promotors: prof.dr. J.H.F. Schaeffer en prof.dr. J. Swinton).
Graag feliciteren wij alle nieuwe doctores. Ook is het ons gebed dat zij hun theologische talenten gebruiken voor Hem die deze talenten heeft geschonken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2020
Theologia Reformata | 139 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2020
Theologia Reformata | 139 Pagina's