Brief aan Filips II
De Brès bepleitte brede taak overheid tegen oproerige dopers
In deze beschouwing typeren we Guido de Brès als een krachtige bestrijder van de (weder)dopers, de vertegenwoordigers van de radicale tak van de Reformatie. Daarbij benadrukte hij een brede taak van de overheid voor handhaving van recht, orde én godsdienst. Maar fysiek geweld in het realiseren van geestelijke doelen schuwde hij.
Zijn Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) is een verweerschrift tegen de roomse én doperse dwalingen, daarmee te kennen gevend dat de kerk met name op die beide fronten een cruciale strijd voerde. De Brès keerde zich tegen de laster dat gereformeerden onruststokers waren. Niet de gereformeerden, maar de wederdopers waren volgens hem de rebellen die met listen de eenvoudigen bedrogen. De Brès zag de wederdopers van zijn tijd zelfs als de meest gevaarlijke tegenstanders van het opkomende protestantisme in Noord-Frankrijk en in de zuidelijke Nederlanden. Het was een beweging die volgens hem ontbindend werkte in de samenleving. Ook ontving hij berichten dat overgang van de jonge gereformeerde kerken naar doperse gemeenten vooral onder jongeren niet zeldzaam was.
Verschillende soorten dopers
Juist in de begintijd van de Reformatie in de zuidelijke Nederlanden overtrof het aantal dopers dat van de gereformeerden. Dat bleek niet alleen uit de verslagen van de inquisitie en het aantal terechtstellingen van dopers, maar ook uit overgeleverde dooplijsten. Hoewel de dopersen het geweld inmiddels na het debacle van Münster afgezworen hadden, bleef de inquisitie de doopsgezinden genadeloos vervolgen. De doopsgezinden ondergingen deze vervolgingen gelaten als de weg die de gemeente in deze wereld bereid moet zijn te gaan in navolging van Christus.
De Brès onderscheidt diverse soorten van dopers: enthousiaste, revolutionaire, stille, geestelijke, libertijnse. Maar ze gaan allen prat op hun eigen werken en heiligheid, zo stelt hij in zijn hoofdwerk De wortel, de oorsprong en het fundament van de Wederdopers. 1 Zij dringen zich binnen op plaatsen waar het Evangelie al verkondigd is en breken daardoor het werk van de getrouwe herders af. Zij beroe-pen zich op visioenen en dromen en zeggen vaak: ‘De Geest heeft mij geopenbaard’, ‘de Vader heeft mij bevolen’, maar als men hun de Schrift voorhoudt, zegt men: ‘Wat hebben wij te doen met de dode letter, aangezien wij het levende Woord van God hebben, ingeprent in een levende geest?’ Volgens Guido minachten zij de studie en de Schrift en komen met nieuwe openbaringen, raken soms in extase en liggen uren op de grond. Ook het lachen in de Geest kwam toen voor. De Brès heeft het als een duidelijke noodzaak opgevat om de dopers te bestrijden. Hij beschouwde de radicale reformatie als ‘de rafels van de reformatie’, aldus Peter Korteweg, kenner van het werk van De Brès. De (weder)dopers waren in zijn ogen een gevaar voor de opkomende gereformeerde gemeenten vanwege hun radicale optreden, maar niet minder ook vanwege hun on-Bijbelse opvattingen. Zijn boek Wortel is volgens Korteweg een van de meest fundamentele weerleggingen van deze stroming van een auteur van (Zuid)-Nederlandse bodem. 2
Erkenning overheidsambt
Een belangrijk geschil tussen gereformeerden en dopers was er op het punt van de waardering van het ambt van de overheid. Calvijn streed in zijn tijd al tegen de doperse radicalen. De reformatoren twijfelden er niet aan dat de overheid de plicht en de bevoegdheid had om ook zorg te dragen voor de religie. De staat was verdediger van het geloof (defensor fidei) en moest waar nodig het christelijk geloof te hulp komen. Vandaar dat het slot van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis een antidoperse spits heeft door zich te keren tegen ‘de wederdopers en andere oproerlingen en in het algemeen allen die overheden en magistraten verwerpen en de rechtsorde omver willen stoten door het invoeren van de gemeenschap van goederen en de goede zeden, die God onder de mensen ingesteld heeft, verstoren.’
Opvallend is dat de naam ‘wederdopers’ in de oorspronkelijke editie niet is te vinden. Deze concretisering is in 1566 door de synode van Antwerpen toegevoegd, zodat sindsdien gesproken wordt over ‘de wederdopers en andere oproerlingen’. Dat is waarschijnlijk gedaan vanwege de gebeurtenissen in het politiek onrustige jaar 1566 en het verwijt dat calvinisten gelijkgesteld werden met dopersen. Ook De Brès had met de revolutionaire denkbeelden van deze groepen te maken. Vonk schrijft dat de grootste zorg van De Brès was om de gereformeerde kerken te houden buiten de krachtig zuigende maalstroom van de doperij. 3 De NGB was niet uit de lucht komen vallen, maar werd bewust gepresenteerd naar aanleiding van de genoemde chanteries, die de calvinisten in een kwaad daglicht stelden. Overigens gebruikt ook de Franse Geloofsbelijdenis de naam wederdopers niet, hoewel zij inhoudelijk hetzelfde zegt: ‘Par ainsi nous detestons ceux qui voudroyent reietter les superioritez, mettre communautez et confusion de biens, et renverser l’ordre de Iustice’.
In de inleidende brief van Guido de Brès gericht aan koning Filips II, heer der Nederlanden, wordt benadrukt dat de protestanten geen oproerige dopers waren, maar burgers die het gezag van de overheid erkennen en haar zullen gehoorzamen in alle dingen die niet in strijd zijn met het Woord van God. De dopers echter benadrukten dat de overheid niet alleen extern regeerde maar ook intern invloed uitoefende, bijvoorbeeld op hun ge-loofsuitingen. Ze legden daarom meer de nadruk op de vrijheid van geloof. Als iemand formeel mocht geloven wat hij wilde, dan moest hij daar met hart en ziel ook publiek uiting aan kunnen en mogen geven. Doperse radicalen als Mantz, Denck en Hubmaier hadden als eersten in de menselijke geschiedenis het principe van de geloofsvrijheid gethematiseerd. Zij waren op dit punt de reformatoren vooruit.
Gezag en roeping overheid
Artikel 36 NGB spreekt positief en thetisch over het gezag en de roeping van de overheid. Het artikel formuleert deze overtuiging tegenover enerzijds de toenmalige dopersen, de radicale protestantse richting die zich naast de hoofdstroom van de Reformatie ontwikkelde, en anderzijds de Rooms-Katholieke Kerk. Voor de dopers behoorde de overheid tot het terrein van de ‘wereld’ waarmee de ‘geestelijk’ levende (wedergeboren) christenen zich niet mochten inlaten. In de rooms-katholieke beschouwing over de samenleving, zoals die met name in de Middeleeuwen haar klassieke uitdrukking vond, was de staat ondergeschikt aan de kerk. Staat en overheid behoorden tot het ‘lagere’, natuurlijke leven, waarboven zich de ‘hogere’, bovennatuurlijke orde van de kerk verhief. De staats- en overheidsopvatting zoals die zich zowel in lutherse als calvinistische kringen ontwikkelde, ging daarentegen uit van het eigen recht van de overheid, onafhankelijk van de macht van de kerk. De overheid was in deze optiek krachtens haar door God gegeven ambt belast met het tegengaan van het kwaad en het onrecht in de samenleving. Zij was onderdeel van Gods bijzondere zorg die het menselijk geslacht bewaarde voor chaos en een menselijk samenleven in vrede en gerechtigheid mogelijk maakte.
Inhoud overheidstaak
Voor een goed verstaan van artikel 36 NGB geven we eerst de structuur hiervan beknopt weer. 4
• Allereerst de oorsprong en het doel van het overheidsambt: de overheid is ingesteld door God met oog op het bevorderen van recht, orde en rust in de samenleving en het bedwingen van het kwaad.
• Vervolgens de tweevoudige taak van de overheid. De eerste taak is het actief waken over het staatsbestuur en openbare orde en de tweede taak betreft het - indien nodig - beschermen van de dienst van de kerk aan de samenleving.
• Hierna volgt ter toelichting het waarom van deze tweeledige overheidstaak: om het kwade tegen te gaan (afgoderij en valse godsdienst weren en uitroeien) en om het goede te bevorderen (het Koninkrijk van Christus en de Evangelieverkondiging).
• In de derde plaats hebben christenen als staatburgers ook een tweevoudige taak: zij moeten de overheid gehoorzamen (in alles wat niet strijdt met Gods wil) en de verschuldigde belasting betalen; daarnaast hebben zij de opdracht om te bidden voor de overheid.
• Het artikel sluit af met de verwerping van de dwaling van het (religieus) anarchisme dat de overheid niet erkent en uit is op omverwerping van de rechtsorde
In artikel 36 krijgt de overheid wel een tweevoudige, maar geen viervoudige taak. 5 Bovenstaande structuur maakt helder dat het ‘weren en uitroeien’ geen aparte, op zichzelf staande opdracht of overheidstaak is, evenals het ‘bevorderen van de Evangelieprediking’ dat niet is. Kerk en staat worden door de Reformatie niet vermengd. Het gaat hier om hogere doelstellingen die worden beoogd of gediend door het uitoefenen van de hiervoor omschreven overheidstaak: actief waken over het bestuur en de openbare orde en het waar nodig beschermen van de dienst van de kerk aan de samenleving.
‘UITROEIEN’
Het woord dat De Brès in artikel 36 gebruikt, ‘uitroeien’ (exterminer in het Frans), duidt op iets als een gevaarlijke besmettelijke ziekte, die met wortel en tak moet worden uitgeroeid om verdere besmetting te voorkomen. We zouden kunnen zeggen dat de overheid niet alleen de lichamelijke, maar ook de geestelijke gezondheid van haar onderdanen op het oog dient te hebben. Maar moet de overheid daarbij overgaan tot het opsporen, in hechtenis nemen of zelfs verbranden en ombrengen van ketters?
In de brief ‘aan de Kerk van onze Heere Jezus Christus die verstrooid is in de Lage Landen…’ die als inleiding dient op zijn boek de Wortel, stelt De Brès dat vorsten en koningen geen goede orde houden door de sekte van de dopers ‘uit te roeien. Ze laten deze arme en eenvoudige mensen sterven van wie het merendeel verleid is.’ De Brès noemt als goede voorbeelden de koningen Hizkia en Josia, ‘die eerst alle afgoderijen uit hun land hebben geworpen en tegelijkertijd de ware godsdienst hebben hersteld.’ Zo zullen de overheden ook ‘de ware apostolische leer openlijk moeten laten prediken, want ik geloof dat wanneer dat zou gebeuren, er niet zoveel vuur meer nodig zou zijn om deze arme eenvoudige mensen, die verleid zijn, ter dood te brengen,’ aldus De Brès. 6 Hij keert zich met deze woorden af van het verbranden van wederdopers, omdat het om een groep mensen gaat die in hun onwetendheid verleid zijn. Wil de kans op verleiding verdwijnen, dan moeten zij onderwezen worden in de rechte leer. Daarom roept De Brès de voorstanders van de wederdopers op tot een ‘openbaar dispuut om hen voor Christus te winnen. Hierdoor zouden we zeer snel zien dat deze sekte en vele andere in de verte verdwijnen, zoals mist voor een mooie en heldere zon.’ 7
Geen fysiek geweld
Deze passage laat zien dat De Brès, zeker in eerste instantie, geen fysiek geweld beoogde met het gebruik van de termen ‘weren’ en ‘uitroeien’. Alleen bij hardnekkige ketters die de openbare rechtsorde ondermijnen, is het in uiterste noodgevallen aan de overheid toegestaan om de doodstraf toe te passen. Volgens Guido is de doodstraf dus niet ongeoorloofd, wat een breed gedeelde opvatting is in zijn tijd. Het probleem met de wederdopers is volgens De Brès echter dat zij hun opvattingen niet willen toetsen aan het Woord van God, en dat ze ‘hun leer niet kunnen en willen verdedigen door vriendschappelijke disputen of samenspraken.’ Omdat de wederdopers publieke verantwoording van hun leer uit de weg gaan, moeten degenen die naar Gods Woord leven zich juist des te meer hoeden voor ‘hun venijn en vergif’. 8 Ook na vaststelling van het gruwelijke van de ketterijen van de wederdopers, zegt Guido desniettemin dat de koningen en prinsen der aarde, ‘als zij wijs en verstandig waren’, zij de verbreiding en vermenigvuldiging van vreemde sekten ‘tijdig zouden verhelpen door het enige middel dat God ingesteld heeft, te weten, door de zuivere prediking van het Evangelie publiekelijk op heel hun grondgebied toe te staan. Er is geen ander geschikt middel om alle sekten en ketterijen uit te roeien en uit te wortelen, dan de zuivere waarheid, publiekelijk gepredikt. Men kan wel verbranden en doden, maar dat is niet het middel om dit te boven te komen.’ 9
Betekenis ’21 woorden’
De hierboven aangehaalde citaten van De Brès weerspreken de oppervlakkige uitleg van de ‘21 woorden’ alsof ketterijen en afgoderijen in opdracht van de kerk door de overheid met geweld en doodslag of zelfs ketterverbranding uitgeroeid moeten worden. Dat is bepaald niet de strekking, noch de bedoeling van artikel 36. De Brès was er echter onduidelijk over in welke volgorde aanhangers van een valse godsdienst tot inkeer gebracht moesten worden, namelijk óf eerst door het uit de weg ruimen van afgodische praktijken - waarop het herstel van de ware eredienst zou volgen - óf door het herstel van de ware eredienst, waardoor gaandeweg ook de afgoderijen weggenomen zouden worden. Hij was evenwel tegen het gebruik van geweld om ketters tot inkeer te brengen, uitgezonderd degenen die met ketterijen anderen besmetten en oproerige activiteiten ondernamen. Voor deze groep handhaaft De Brès de straffende terechtwijzing door de overheid. In noodgevallen hoorde daar ook de doodstraf bij. De Brès schrijft dat ‘de ketters door de burgerlijke overheid moeten worden gestraft, zelfs met de dood, wanneer de zaak het vereist.’ 10 Hij gaat echter niet specifiek in op de vraag in welke gevallen de doodstraf moet worden toegepast.
‘WEREN’
De term ‘weren’ (tegenhouden) was gangbaar onder gereformeerden als het ging om het optreden van de overheid tegen niet-gereformeerde uitingen die gevaarlijk geacht werden voor kerk en samenleving. Vanuit artikel 36 gezien mocht er geen plaats zijn voor dergelijke openbare afgoderij en goddeloosheid in de samenleving. De overheid moest de ongebondenheid op dat terrein bedwingen en ervoor zorgen dat de onderdanen zich naar Gods Wet gedroegen, wat overigens nog wat anders is dan die Wet vervullen. De overheid kon alleen maar eisen dat mensen zich in het openbaar naar die Wet zouden gedragen. Het afdwingen van liefde en van geloof is immers onmogelijk. Wil de zonde worden teruggedrongen uit de samenleving, dan moet de overheid het kwaad weren, dus tegenhouden of tegengaan, en waar het kwaad eenmaal genesteld is, dit terugdringen. Met uitroeien van personen heeft dat niets uit te staan.
Geen dwang tot geloven
Voorgaande interpretatie van artikel 36 wordt ondersteund door de gedachtegang die Guido de Brès aan de hand van citaten van kerkvaders naar voren brengt in zijn eerste werk Le baston de la foy chrestienne (1555), later vertaald als Staf des geloofs. Dit boek kan worden beschouwd als ‘voorwerk’ en ‘Fundgrube’ voor de Confession de foy hij vijf jaar later, in 1560/61, opstelde. Artikel 36 kun je eigenlijk niet goed uitleggen zonder Le Baston te raadplegen. Het slot van dit werk bevat namelijk drie korte hoofdstukken, waarvan het eerste stelt dat men niemand tot het geloof mag dwingen. De andere twee gaan respectievelijk over: ‘Overheden die de gelovigen vervolgen’ en: ‘De burgerlijke overheid en haar macht’. 11
Het niet mogen dwingen tot geloven, betekent volgens De Brès niet, dat schuldig bevonden ketters niet door de overheid behoren te worden gestraft, want zo luidt het opschrift boven het eerste hoofdstukje: ‘Waarom men niemand met geweld tot het geloof moet dwingen, ook al behoren overtuigde ketters gestraft te worden door de overheid’. De Brès motiveert deze stelling met een lang citaat uit de Divinae Institutiones van Lactantius Firmianus (ca. 250-325), dat het geen zin heeft (‘il n’est pas besoin’) om geweld te gebruiken, omdat religie niet afgedwongen kan worden. ‘Men kan beter te werk gaan met woorden dan met slagen, om mensen gewillig te maken.’ Een gedwongen geloof heeft geen waarde voor God omdat dit geen geloof is. ‘Het geloof moet verdedigd worden, echter niet door te doden, maar door zichzelf te geven om gedood te worden; niet door wreedheid maar door geduld, niet door boosaardigheid maar door geloof. (…) Als u het geloof wilt verdedigen door bloedvergieten, door martelingen en door wreedheid, dan is zij niet verdedigd, maar verontreinigd en bezoedeld, want niets is vrijwilliger en vrijer dan het geloof.’ 12
In een preek van kerkvader Chrysostomus over Mattheüs 13, ‘Laat ze beide tezamen opgroeien tot de oogst’, staat de veelzeggende zin: ‘Hij (de Heere) verbiedt niet om de consistories van de ketters en hun raden uit de weg te ruimen en om hen de mond te snoeren en de vrijheid om te spreken te beperken, maar Hij verbiedt wel om te doden.’ Dit betekent echter niet dat de overheid met de handen op de rug moet toezien hoe de samenleving wordt ontwricht door oproerige ketters die uit zijn op ondermijning van de rechtsorde. Naar aanleiding van het oor-deel dat Ananias en Saffira treft, merkt De Brès op: ‘Als Petrus buitengewone macht gebruikt (die de dienaars van het Woord en zij die met de kerkelijke tucht zijn belast echter niet dienovereenkomstig naar zich toe moeten trekken) om een verachting van de godsdienst, die nog verborgen en bedekt was, met de dood straffen, dan moet men het niet vreemd vinden als de gewone overheid het zwaard gebruikt tegen hem die onmiskenbaar en duidelijk van een ketterij overtuigd zijn.’ 13
Slotsom
De overheid moet volgens De Brès vooral de geestelijke bestrijding van de afgoderij en valse godsdienst bevorderen. Deze moet niet met geweld, maar met name door de prediking van het Woord worden weerstaan. Maar wanneer deze Woordbediening daar niet in slaagt, bijvoorbeeld doordat zij bezwijkt onder overmacht, dan is de overheid verplicht de bestrijding op gepaste wijze kracht bij te zetten, zij het wel met de restricties dat zij alleen mag optreden op het publieke terrein en dat zij de doodstraf alleen ten uitvoer mag brengen voor hardnekkige ketters die tevens een gevaar vormen voor de orde in de samenleving. De Brès was op dit punt zeer terughoudend. De vraag hoe en wanneer die straf ten uitvoer moet worden gebracht, laat hij onbeantwoord. In die zin blijkt artikel 36 wel duidelijk in de beschrijving van de norm voor de overheid, maar zwijgt het over de middelen om die norm concreet uit te werken. Op de keper beschouwd is dat volkomen juist. Want de kerk hoort niet in de verantwoordelijkheid van de overheid te treden. En andersom, denken we als goede gereformeerden er meteen bij.
Noten
1 In 2011 in een nieuwe Nederlandse vertaling uitgegeven: Guido de Brès, Oorsprong en weerlegging van de wederdopers, (Barneveld: Gebr. Koster).
2 P. Korteweg, Guido de Brès 1522-1567 (Barneveld 2010), p. 194, 199.
3 C. Vonk, De voorzeide leer. Deel IIIb. De Nederlandse geloofsbelijdenis (Barendrecht 1956), p. 554.
4 Zie: Arnoldus Rotterdam, Sions roem en sterkte, deel II (Utrecht 1758), p. 577-579; Zie ook: R. Bisschop. ‘Theocratie en tolerantie in de Republiek’, in: J.A. Schippers (red.), Gerechtigheid verhoogt een volk. Bijbels genormeerde politiek in een democratische rechtsstaat (Apeldoorn 2016), p. 116-130.
5 Zie ook elders in deze editie van Zicht de opmerking van SGP-raadslid T. Bakker op p. 84-85; contra de bewering van prof. dr. J.W. Sap in het interview op p. 36-37 die het ‘weren en uitroeien van afgoderij en valse godsdienst’ wel als een afzonderlijke taak opvat. Mathijs van der Tang verwijst in zijn bijdrage vooral naar de visies van Calvijn en Beza en komt zo tot een minder vergaande interpretatie dan die dr. Sap geeft. Zie p. 67.
6 Wederdopers, p. 36.
7 Ibidem.
8 Wederdopers, p. 401.
9 Wederdopers, p. 403.
10 Vgl. Guido de Brès, Het wapen van het christelijk geloof, p. 323. Het franse woord baston in de originele titel duidt op een staf of wapenstok. Vandaar dat een oudere Nederlandse vertaling de titel heeft Staf des geloofs.
11 Wapen, pp. 310-329.
12 Wapen, p. 311.
13 Wapen, p. 324.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 april 2022
Zicht | 104 Pagina's