Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boeken schap

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boeken schap

Waken tegen totalitarisme: kritiek op staat en stad

16 minuten leestijd

Er zijn de laatste tijd een aantal interessante boeken verschenen die op een of andere wijze raken aan de thematiek van dit Zicht-nummer. Bijvoorbeeld omdat ze expliciet ingaan op de dreiging van een opkomend totalitarisme. Of omdat ze aandacht vragen voor zaken die totalitarisme in de hand werken. Of omdat ze zich richten op instituties en maatschappelijke verbanden die een belangrijke maatschappelijke kracht vertegenwoordigen tegen vormen van totalitarisme in heden en verleden. Ik beloof u: alle onderstaande publicaties zijn de moeite van het lezen zonder meer waard.

De Tilburgse bestuurskundige Paul Frissen heeft wederom een zeer behartenswaardige studie het licht laten zien. Net als eerder in onder andere De staat van verschil (2010) betoogt hij dat er in onze huidige samenleving te weinig ruimte is voor een pluraliteit aan opvattingen en leefwijzen. Die overtuiging is bij hem ingegeven door zijn eigen observaties van de bestuurlijke en maatschappelijke werkelijkheid in Nederland. Maar zijn blik wordt daarbij gescherpt door zijn consequent postmoderne levensbeschouwing. Die maakt hem allergisch voor een bestuurlijke logica die de werkelijkheid zodanig in kaart probeert te brengen dat zij daarmee de illusie voedt diezelfde werkelijkheid ook via beleidsmaatregelen te beheersen.

We zien hier dat de uitersten elkaar raken. Want diezelfde allergie tegenover het maakbaarheidsdenken zoals zich dat sinds de Verlichting en Franse Revolutie heeft meester gemaakt van veel intellectuelen en politieke elites in het Westen, zien we terug in de gereformeerde traditie sinds Groen van Prinsterer, Abraham Kuyper, Herman Dooyeweerd, en ook iemand als Willem Aalders.

Wat de premoderne geloofsovertuiging van de veelkleurigheid van de schepping en de menselijke zondigheid hier verenigt met de observatie van de wezenlijke pluraliteit van de maatschappelijke werkelijkheid en de tragische gebrokenheid van dit aardse bestaan, is de gedeelde aversie tegen het totalitaire maakbaarheids- en beheersingsdenken van de moderniteit, dat gericht is op het creëren van een hemel op aarde.

Het moderne denken gaat ervan uit dat het geheel van de samenleving meer is dan de som der delen. En zo op het eerste gezicht is daar niets tegen in te brengen. De stelling wordt echter problematisch wanneer we ons zouden inbeelden dat geheel ook volledig in kaart te kunnen brengen om het vervolgens te kunnen beheersen. Dat er bestuurders zijn die daarin geloven, op basis van een illusie die hen door een bepaalde wetenschapsopvatting aan de hand wordt gedaan, maakt Frissen op allerlei manieren duidelijk. Daarvan was bijvoorbeeld sprake tijdens de laatste coronacrisis. Tot welke verschillende benaderingen dat leidt, wordt duidelijk aan de hand van een anekdote die Frissen vertelt (zie De integrale staat, p. 177).

‘Tijdens een bijeenkomst op het ministerie van OCW vroeg ik econome Henriëtte Maassen van den Brink eens of ze ooit causaliteit had vastgesteld. Met een blik van verbijstering stelde zij dat ze dat voortdurend deed in onderzoek via randomized controlled trials. Daarom subsidieerde het ministerie haar programma over evidence based policy ook zo uitbundig. Ik riposteerde met de stelling van [Karl, HvdB] Popper over causaliteit als hypothese. Dat maakte haar verbijstering alleen maar groter. Mijn vraag hoe ze alle re-levante variabelen had weten te controleren was daarna aan dovemansoren gericht.’ De genoemde verbijstering is verklaarbaar wanneer wetenschappers er voetstoots vanuit gaan dat hun abstracties en modellen de werkelijkheid representeren in plaats van er mogelijke benaderingen van te zijn. In het eerste geval is de kans dat kritiek op onderzoeksresultaten wordt getolereerd gering, terwijl het in het tweede geval als noodzakelijk wordt verondersteld om, via falsificatie van eerdere bevindingen en de ontwikkeling van nieuwe hypothesen, ooit vooruitgang te boeken.

Helaas, zo constateert Frissen, overheerst tegenwoordig de eerste opvatting, waarin modellen verondersteld worden de werkelijkheid te verbeelden en, vervolgens, als uitgangpunt voor overheidsbeleid worden genomen. Maar dat is precies, zo stelt hij, de manier waarop ‘wetenschap’ in totalitaire regimes ook altijd heeft gefunctioneerd. Dat men daarbij streeft naar een ‘integrale benadering’ en steeds op zoek is naar ‘samenhangende’ beleidsmaatregelen, helpt ook al niet om recht te doen aan de wezenlijke complexiteit, pluraliteit en onvoorspelbaarheid van de maatschappelijke werkelijkheid. Wanneer we aan dat laatste wel recht willen doen, dan zullen we ermee moeten rekenen dat de delen altijd meer zijn dan het door de politiek verbeelde geheel.

Frissen roept ons in herinnering dat de belangrijkste taak van de democratische rechtsstaat is om minderheden te beschermen tegen de minderheden die zich tot meerderheid hebben gevormd dan wel bedienen van het geweldsmonopolie om een eigen ideaal na te streven ten koste van dat van anderen. Daarmee lijkt Frissens beroep op de onherleidbare pluraliteit van de maatschappelijke werkelijkheid bij uitstek anti-totalitair. En als zodanig verdient zijn pleidooi onze sympathie. Daarbij dient echter wel aangetekend dat zijn postmodernisme niet lijkt te rekenen met een God die als goede Schepper ook de noodzakelijke scheppingsordeningen heeft meegegeven – ordeningen die niet dan tot onze schade en schande kunnen worden overtreden dan wel als zelfverzonnen stereotypen kunnen worden weggezet. Daarbij denk ik uiteraard aan het natuurlijke onderscheid tussen man en vrouw en de daaruit voortvloeiende verbintenissen, rolpatronen en mogelijkheid tot voortplanting. De huidige genderideologie lijkt deze aan de scheppingsordening ontleende maatschappelijke ordeningen op zijn minst te relativeren zo niet ronduit te minachten. Het postmodernisme van Frissen kiest in dat geding principieel geen positie, anders dan door de rechten van hen die in hun levenswijze uitgaan van die scheppingsordeningen daartoe de vrijheid te gunnen en die vrijheid ook principieel te verdedigen.

Het is zaak dit alles te bedenken bij lezing van Frissens pleidooi voor principiële pluraliteit. Maar als protest tegen totalitaire tendensen in de moderne politiek en haar streven naar een integrale benadering van maatschappelijke problemen is deze publicatie zeer de moeite waard.


Wie dacht dat de Joods-Amerikaanse filosoof Hannah Arendt na zoveel studies die er over haar geschreven zijn geen geheimen meer kent, heeft het mis. Althans, dat is de overtuiging van Hans Achterhuis. We kennen deze oud-hoogleraar en Groen Links-aanhanger van zijn eerdere kritiek op het vrije marktdenken (o.a. De utopie van de vrije markt uit 2010) en eerder al het veelvuldige gebruik van geweld in de Westerse cultuur (o.a. Met alle geweld uit 2008). Beide boeken bevatten veel behartenswaardige inzichten. Hetzelfde geldt voor zijn nieuwste boek over Arendt.

Inderdaad wijst hij op een aantal aspecten van Arendts denken die zeker onze aandacht verdienen. Een eerste gaat over dat wat zij ‘de banaliteit van het kwaad’ heeft genoemd. Zij kwam tot die analyse van het kwaad toen zij het proces tegen de Duitse oorlogsmisdadiger Adolf Eichmann in Jeruzalem bijwoonde. In de rechtszaal zat een man die je op het eerste gezicht niet als de incarnatie van het kwaad zou zien. Hij leek meer op een alledaagse ambtenaar die onmogelijk zelf de Holocaust bedacht kon hebben, maar intussen wel gehoorzaam opdrachten van hogerhand doorgaf die tot de dood van talloze Joden zou leiden. Nog banaler wordt het kwaad wanneer we bedenken dat veel burgers in die dagen – niet alleen Duitsers, maar bijvoorbeeld ook Nederlanders – wegkeken bij het kwaad dat Joden werd aangedaan. Er is veel kritiek geweest op haar kwalificatie van dat kwaad als ‘banaal’, omdat men dacht dat zij daarmee het kwaad probeerde te bagatelliseren en er bij haar sprake zou zijn van Joodse zelfhaat. Maar het tegendeel is het geval, zo betoogt Achterhuis mijns inziens terecht. Het kwaad wordt door deze term niet gebagatelliseerd, maar groter gemaakt dan het op het eerste gezicht lijkt. Het kwaad laat zich volgens haar namelijk niet beperken tot degenen die de Holocaust bedacht hebben, maar strekt zich uit tot al diegenen die er een ondergeschikte (zoals in het geval van Eichmann) dan wel passieve rol (de overgrote meerderheid van wegkijkers die niet de moed hebben om ertegen in verzet te komen) bij hebben gespeeld.

Achterhuis brengt dit element uit Arendts werk niet primair ter sprake om haar nagedachtenis te zuiveren, maar vooral om de actualiteit van haar denken te benadrukken. Want zien we die banaliteit van het kwaad niet ook nu nog om ons heen? Achterhuis wijst op de toeslagenaffaire, waarbij ambtenaren niet veel meer doen dan opdrachten van hogerhand uitvoeren, ook als ze zien welke verschrikkelijke gevolgen dat heeft voor onschuldige burgers. En dan hebben we het nog niet eens over de burgers die gewoon weer op de mensen stemmen die verantwoordelijk waren voor deze affaire, simpelweg omdat het ze niet raakt en derhalve niet vervult met diepe afschuw.

Voor Arendt strijdt een dergelijk kwaad met de liefde waardoor mensen gedreven zouden moeten worden wanneer zij als verantwoordelijke burgers door het leven willen gaan. Voor die liefde had ze al eerder in haar proefschrift een lans gebroken. Dat proefschrift is nu voor het eerst, dankzij de inspanningen van De Nieuwe Wereld en uitgeverij Ten Have, in het Nederlands vertaald onder de titel Het liefdesbegrip bij Augustinus. Volgens haar gaat bij Augustinus de liefde tot God (amor Dei) ten koste van de liefde voor de wereld (amor mundi). Dat uit zich bijvoorbeeld in zijn overwegend negatieve waardering voor het seksuele, maar ook voor de beperkte rol die bij hem de naastenliefde zou spelen. En hoewel daar volgens haar alle aanleiding toe bestaat wanneer we ons rekenschap geven van het kwaad dat mensen elkaar aandoen, is het volgens Arendt juist de liefde tot God die maakt dat we ondanks het kwaad toch van onze naasten blijven houden.

Of haar conclusie met betrekking tot Augustinus klopt, laat ik nu in het midden. De visie die ze zelf vervolgens ontwikkelt, is wat mij betreft zeer waardevol. Mits we die liefde zien als een basishouding die kritiek en afwijzing van het kwade in mensen niet uitsluit. Een basishouding van waaruit we ook in staat zijn om zo nodig geduld te hebben met onze vijanden en hen kunnen vergeven wanneer zij hun fouten erkennen en zich voornemen vanaf nu de goede weg te bewandelen.

Dat brengt ons op een thema dat in het werk van Arendt een belangrijke rol speelt en waarop ook door Achterhuis in zijn boek wordt ingegaan: het imperialisme. De tekst van Arendt, die onderdeel uitmaakt van haar in 1951 verschenen The Origins of Totalitarianism, is nu in vertaling verschenen bij Boom. Daarin stelt ze dat bepaalde vormen van nationalisme imperialistische trekken hebben. De meest dramatische voorbeelden daarvan zag zij in het Stalinisme en het Nazisme. Maar terwijl die laatste regimes daarnaast ook totalitair waren, zag zij dat in andere imperialistische mogendheden als Engeland, Frankrijk en de VS niet.

Achterhuis stelt zich daarbij echter de vraag of er echt zoveel verschil zit tussen dat wat Stalin en Hitler aanrichtten en wat de genoemde mogendheden in hun koloniën hebben aangericht. Hij lijkt zich daarmee te scharen in het kamp van diegenen die het optreden van de SS tijdens de Tweede Wereldoorlog vergelijken met dat van de Nederlandse soldaten in Indië of dat van de Belgen in Congo. Arendt maakte daar bezwaar tegen omdat zij van mening was dat er in het geval van de Joden sprake was van systematische pogingen tot uitroeiing van bepaalde groepen, terwijl het in Indië en Congo om incidenten ging – hoe dramatisch en misdadig die ook geweest mogen zijn. Achterhuis spreekt in het geval van bijvoorbeeld Congo niettemin van ‘genocide’, daarmee implicerend dat de betreffende Congolezen volgens de Belgen stelselmatig hun recht van bestaan werd ontzegd.

Mijns inziens verliest Achterhuis het cruciale onderscheid dat Arendt in haar Imperialisme wel maakt, uit het oog. Door te stellen dat Arendt de eerste was die ons de ogen opende voor het verband tussen nationalisme en genocidale slachtpartijen, lijkt hij haar toch wel iets te gemakkelijk voor zijn eigen politiek-correcte karretje te spannen. Dat neemt niet weg dat Achterhuis ons aan de hand van zijn eigen lezing van Arendt een aantal zeer interessante stellingnames voorhoudt. Daarnaast blijft het echter noodzakelijk om vooral ook Arendt zelf te blijven lezen. Dat zou mogelijk ook een wat genuanceerder perspectief kunnen opleveren op het huidige conflict in Oekraïne. Daarin wordt Rusland onder leiding van Poetin over het algemeen aangewezen als de kwade genius. Maar Arendt zou daarbij zeker ook oog hebben gehad voor de kwalijke rol van de VS in dit verband. Want hoewel ogenschijnlijk gedreven door de beste bedoelingen, zag zij Amerika eveneens als een imperialistische mogendheid die zeker niet altijd het beste voorhad met de gebieden waarin het intervenieerde. Sterker nog: zij had een scherp oog voor de Amerikaanse belangen die daarmee gediend werden – meer dan naar mijn smaak in het huidige Oekraïne-conflict vaak voor waar wordt gehouden. Ook daarom beveel ik u lezing van vooral Arendt nogmaals van harte aan.


Afgelopen jaar werd de zeventigste verjaardag gevierd van Eric Voegelin’s The New Science of Politics. Dat leek de gerenommeerde Leidse uitgever Brill een goede aanleiding om een eerste Voegelin-jaarboek uit te geven.

Er is de laatste tijd meer aandacht voor Voegelin. In 1901 geboren, doceerde hij tot aan de oorlog enkele jaren aan de Universiteit van Wenen. Als criticus van Nazi-Duitsland was hij genoodzaakt de wijk te nemen naar de VS. Daar zou hij achtereenvolgens hoogleraar worden aan de universiteiten van Louisiana en Stanford. Tussendoor doceerde hij ook nog enkele jaren aan de Universiteit van Münster. Vooraanstaande figuren als Hannah Arendt en Leo Strauss rekenden hem tot hun vrienden. In 1985 overleed hij. Zijn vele werk, waarin hij op zoek ging naar de wortels van de huidige politieke situatie en ook wees op de gevaren die de westerse beschaving bedreigden, is verzameld in de 34-delige Collected Works.

De groeiende aandacht voor Voegelin heeft ongetwijfeld te maken met de nood der tijden. Ook in bepaalde academische kringen groeit de behoefte aan een alternatief voor het heersende positivisme waarin ‘de wetenschap’ wordt gezien als unieke toegang tot ware kennis en uitgangspunt voor beleid met het oog op het creëren van een ideale samenleving. Voegelin was ervan overtuigd dat ‘de wetenschap’ die last niet kon dragen, zeker niet omdat daarbij vaak uitsluitend gedacht wordt aan de natuurwetenschap en de door haar gebruikte methoden. Maar met behulp van die methoden kan de complexiteit van de maatschappelijke realiteit volgens Voegelin nooit in beeld worden gebracht. Bovendien speelt in die samenleving, en als het goed is ook in de politiek, een vorm van rationaliteit die genormeerd is door morele principes, en niet alleen maar de bestaande realiteit. Die benadering is meer dan ooit noodzakelijk om te voorkomen dat de politiek met een beroep op ‘de wetenschap’ een realiteit creëert en daarop gebaseerd beleid realiseert dat geen rekening houdt met elementaire vrijheden van burgers.

Aan al deze aspecten wordt in het pas verschenen jaarboek ruimschoots aandacht besteed. Duidelijk wordt welke vernieuwingen Voegelin bepleitte ten opzichte van de methodologie van zijn illustere voorganger als hoogleraar in Münster, de socioloog Max Weber. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de wijze waarop het positivisme in de moderne wetenschap volgens Voegelin vervangen dient te worden door een aristotelische benadering waarin oog is voor de eigen methoden die het bestuderen van onze veelkleurige werkelijkheid vereisen. Een geluid dat wij herkennen in het pleidooi van Herman Dooyeweerd in zijn Wijsbegeerte der Wetsidee. Voegelin’s these dat een politiek die beleid voert dat gelegitimeerd wordt door ‘de wetenschap’ tot totalitarisme leidt, wordt in een andere bijdrage vergeleken met de analyses van de Italiaanse politieke wetenschapper Augusto del Noce. Er is daarnaast aandacht voor de verwantschap met de analyses met Hannah Arendt. Tevens wijs ik u graag op de bijdrage die handelt over Voegelin’s analyse van de geschiedvisie van Augustinus.

Tenslotte zijn er in dit jaarboek prachtige reviews opgenomen van boeken waarin wordt ingegaan op de betekenis van Voegelin’s werk voor tal van wetenschappelijke disciplines, maar vooral ook voor ons zicht op zaken die een bedreigingen vormen voor de toekomst van onze beschaving. Het moet gezegd: de bijdragen in de voorliggende bundel vragen door hun diepgang veel van de lezer. Maar het geheel is zeer verrijkend.


Een prachtig boek van Arjen van Veelen over zijn omzwervingen in de stad Rotterdam. Van Veelens omzwervingen beginnen in een hotelkamer in een van de torens van esthetisch gezien zo ongeveer het meest afschuwelijke gebouw van de stad: ‘De Rotterdam’ van architect Rem Koolhaas. Inderdaad een mooie plek voor een kosmopoliet op zoek naar zijn eigen wortels. Een gebouw dat zelf niet geworteld is in de bodem van Rotterdam en bovendien door haar glazen en gebroken constructie het toonbeeld is van kosmopolitische bouwkunst. Om af te kicken van het kosmopolitische bestaan kan ik me een verblijf in dit gebouw enigszins voorstellen. Maar afgezien daarvan lijkt het pand me esthetisch gezien rijp voor de sloop.

Wel zou dat een breuk betekenen met de traditie die Rotterdam nu al een eeuw in haar greep heeft: de gewoonte om zich van oude volkswijken te ontdoen en in de plaats daarvan te komen tot een ‘efficiënte’ inrichting van de publieke ruimte. Zo constateert Van Veelen terecht dat het bombardement van de Duitsers op Rotterdam slechts een incident was – zonder overigens het misdadige karakter ervan te ontkennen – binnen een trend die al decennia bestond, namelijk om volkswijken te saneren, karakteristieke gebouwen af te breken en de vele grachten die de stad destijds rijk was, te dempen. De beelden die we kennen van de stad na het bombardement zijn vaak aanzienlijke tijd daarna gemaakt, toen de vele gebouwen die voor herstel in aanmerking hadden kunnen komen alsnog waren afgebroken. Ze pasten niet in de plannen die de stadsarchitecten hadden klaarliggen.

Niet dat de oude volkswijken perfect waren. Of dat de nog bestaande wijken een ideale samenleving vertegenwoordigen. In sommige wijken is de situatie zelfs veel erger dan Van Veelen beschrijft. Maar terecht maakt hij bezwaar tegen de wijze waarop architecten zonder scrupules bestaande samenlevingsverbanden doorbraken. Beleidsmakers die van hun diensten gebruik maakten werden mogelijk gedreven door de beste bedoelingen. Naar bezwaren van de bewoners zelf werd echter nooit geluisterd. Die hadden wel belang bij verbetering van hun woonsituatie, maar dan vooral in de vorm van vervangende woningen in dezelfde wijken. Nu kwamen er vaak woningen voor terug waarvan de huur driemaal die van de oude situatie was en dus voor de oude bewoners onbetaalbaar waren geworden.

Volgens Van Veelen was hier sprake was van bewust beleid van het stadsbestuur. Die was erop uit de beter gesitueerden, zoals Van Veelen zelf, naar de stad te lokken en de ‘onderklasse’ te herverdelen over de omliggende gemeenten. Dat de VVD hierbij voorop liep, zal niemand verbazen. Maar Van Veelen constateert terecht dat de linkse partijen aan dit beleid een actieve bijdrage hebben geleverd. Daarmee pleegden ze verraad aan hun traditionele achterban.

Bij alles wat het stadsbestuur nastreefde, viel de hang naar efficiëntie op. Die werd belangrijker gevonden dan de opvattingen van de Rotterdammers zelf over de leefbaarheid van hun wijken. Van Veelens boek laat zien dat de plannen voor een herstructurering van de stad, die vanaf de tekentafel over de stad werden uitgerold, vaak onbedoelde neveneffecten bleken te hebben die de leefbaarheid van de stad niet ten goede kwamen. Dat geldt in ieder geval voor het centrum van Rotterdam; maar ook voor veel andere stadswijken. Gezien zijn zoektocht naar zijn eigen wortels kan het niet anders dan dat dit boek uitloopt op een aanklacht tegen het denken in termen van efficiency; hij komt tot de ontdekking dat de omgeving waarin hij geworteld was definitief is verdwenen. En dat dit niet alleen voor hemzelf geldt, maar voor miljoenen anderen evenzeer. Als zodanig is lezing van zijn ode aan de inefficiëntie meer dan de moeite waard.

Dit artikel werd u aangeboden door: Wetenschappelijk Instituut voor de Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 april 2023

Zicht | 96 Pagina's

Boeken schap

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 april 2023

Zicht | 96 Pagina's