Niet Ik, Maar Christus
Elke christen zegt dat Christus in hem leeft. Het Bijbelse probleem hiermee is echter dat Christus Zelf in Zijn onderwijst ons leert: ‘Niet een iegelijk die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is’ (Matthéüs 7:21). Deze tekst staat in het verband van de gelijkenis van de boom en zijn vruchten. Een goede boom brengt goede vruchten voort, geen kwade. Dit is het kenmerk van een goede boom. Wat is er het kenmerk van dat Christus echt in ons leeft? Dat wij niet meer leven. Dat wij geestelijk gestorven zijn. Dat ons zondige ik de doodsklap heeft gekregen.
De Bijbel leert de absolute noodzaak van de persoonlijke bekering, dat is de afsterving van de oude mens en de opstanding van de nieuwe mens. Lezer, weet u wat uw oude mens is? Dat is ons ik. In feite bestaat de zonde maar uit twee lettertjes: i en k. De zonde is zelfliefde tegenover de ons betamelijke liefde tot God en onze naaste. Deze worden echter van nature niet bij ons gevonden. Dat eigen ik noemt Christus in de gelijkenis van de vader met de twee zonen, de dood: ‘deze uw broeder was dood’ (Lukas 15:32). De doodstaat van ieder mens is sinds Genesis 3 dat hij uitsluitend zichzelf heeft en leeft. Van de verloren zoon vervolgt de vader echter: ‘en is weder levend geworden.’ Omdat Christus verlorenen vindt, omdat Christus de vervolger Saulus op de weg naar Damascus tegen is gekomen.
Als Christus Zich echt openbaart aan en in een mens, eist hij alle plaats op en is er niet meer de minste plaats voor het zondige ik. Johannes de Doper zei eens: ‘Hij moet wassen, en ik minder worden’, maar hij had er toen nog geen erg in dat zijn eigen hoofd moest rollen. Robert Murray M’Cheyne heeft dat twee eeuwen geleden eens treffend onder woorden gebracht in het onderstaande gedicht:
Eens waart Gij niets, ik was toen al.
Ik leefde in de zonde,
Maar sinds Uw Woord mij wondde en mij de zielerust ontstal,
Vond ik mijzelf belogen, mijn ik had mij bedrogen.
Gij werd toen iets, maar ik bleef veel.
‘k Zou zelf mijn heil doen dagen, voor niets zou ik versagen.
Ik droeg vol moed het zwaar gareel
Der wet, maar al mijn strijden, kon niet mijn ziel bevrijden.
Toen werd Gij veel, toch bleef ik iets.
Ik zou dan door mijn smeken, U wel het harte breken.
Maar, o mijn ziel, het baatte niets.
De hemel ging niet open, bij al mijn worst’lend hopen.
Toen werd ik niets, en Gij werd al.
O grondeloos erbarmen, daar zonk ik in Uw armen
Geen hel die U mij roven zal.
God, Die oneindig groot is, hoort hem die gans ontbloot is.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 april 2025
Zicht op de kerk | 32 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 april 2025
Zicht op de kerk | 32 Pagina's