Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Briefwisseling met mijn jonge vrienden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Briefwisseling met mijn jonge vrienden

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waarde jonge vrienden,

Als ik dezen zevenden brief schrijf wil ik beginnen met vele briefschrijvers en -schrijfsters te danken voor hun brieven. Niet alle brieven vereischen een rechtstreeks antwoord. Toch lees ik ook zulke brieven met genoegen. En ook dan, als ik niet rechtstreeks op het geschrevene inga, houd ik er toch wel rekening mede. Zoo leeren we elkaar een weinig kennen.

Onze correspondentie is ook niet zoozeer bedoeld als een vragenrubriek. Die vind je elders in ons blad. Wij willen zoo maar eens met elkaar praten door middel van pen en papier.

Openhartig praten. — En dan treft het mij, dat er zijn, die dat doen. Ik heb zoo den indruk dat er briefschrijvers zijn, die zoo vrij niet zouden zijn tegen hun huisgenooten als tegen Baruch.

Algemeen is er onder ons de klacht (en dat niet zonder grond), dat er zoo weinig blijken zijn van de bediening des Geestes. Dat zoo weinig onder de jonge menschen vruchten van hartveranderende genade bespeurd wordt. De ouderen gaan heen en.... waar zijn de jongen om hun plaats in te nemen? Dat kan niet enkel bereikt worden met onderwijs in de Schrift aan het zaad der Gemeente. Hoezeer ook een zuiver schriftuurlijke prediking eisch is, we beseffen het: het moge Paulus zijn, die plant, Apollos, die nat maakt — God moet den wasdom geven. Het is des Geestes werk, het Woord vruchtdragend tot bekeering te doen zijn.

Bij sommige briefschrijvers tref ik moedelooze klachten hierover aan.

„Zou het, bij zoo weinig bediening des Geestes, mij te beurt vallen, dat mijn hart geopend werd om acht te nemen op het gesproken woord?", zoo luidt dan de klacht.

Is er reden om zoo moedeloos te klagen?

Mijn jonge vrienden en vriendinnen. Probeer eens in je hart na te speuren, of achter deze klachten niet iets verkeerds verborgen ligt.

Wanneer van 's Heeren wege den eisch der bekeering gesteld wordt, redeneeren wij dan misschien ook heimelijk, zeggende: Maar er worden er zoo weinig bekeerd, dus ....

Ja, wat: dus? Meen je, dat je daarmee een verontschuldiging hebt, dat je je hart voor jezelf reserveert? Bij de gedachte aan zoo weinig blijken van de bediening des Geestes kunnen wij ons fatsoen voor de menschen zoo goed bewaren, want we zeggen: Van mij behoeven de menschen geen verwachting van bekeering te hebben, want, ach, dat gebeurt tegenwoordig toch haast niet meer. Het schijnt wel dat sommigen met een zeker welgevallen die klacht opnemen, omdat ze .... daarbij niet zoo'n slecht figuur maken. Zou dat niet de oorzaak van vele doode klachten zijn?

Maar — afgezien van de donkerheid der tijden, die we beleven — is er niet veel in Gods Woord, dat moedbenemend schijnt te zijn? Wij willen dan wel erkennen, dat er veel in Gods Woord staat, dat ons áánmoedigt, maar, als het er op aan komt, weegt datgene, dat ons schijnt te ontmoedigen, toch het zwaarst bij ons.

Als we in Gods Woord de opwekking en vermaning lezen, dat wij in onze jonge jaren den Heere zouden zoeken, met de belofte des Heeren dat wij Hem gewisselijk zullen vinden, dan zijn wij gereed om onze hoop weg te werpen, wijl geschreven staat: Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.

Als ons uit het Woord des Heeren gepredikt wordt den rijkdom der Goddelijke ontferming voor verloren zonen en dochteren van Adams geslacht, zijn wij geneigd te zoeken naar die Schriftuurplaatsen, die ons spreken van de vrije uitverkiezing ten leven en de vrijmachtige verwerping ter verdoemenis.

Wat al raadselen doen zich op, ook voor jonge menschen.

En toch is er geen grond om moedeloos neer te zitten en in lijdelijkheid onze dagen te slijten.

De leer in Gods Woord, als een leer van vrije genade, dient tot verheffing van de deugden Gods, geopenbaard in Christus, en tot verbreking van alle gedachten aan zelfverlossing.

Als er dus gepredikt wordt: Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods, — dan dient dat niet om ons te doen wanhopen aan de zaligheid, waarvan God de Vader de oorsprong, Christus de verdienende en de H. Geest de werkende oorzaak is, maar dan dient dal tot afbreking van al onze vermeende krachten, waarop wij heimelijk onze hoop stellen en roem in onszelf zouden vinden.

Wat zijn wij gereed lijdelijk en werkeloos neer te zitten bij de prediking van de vrijmachtige genade en met woorden te zeggen, dat we op den Heere wachten, terwijl ons hart in den diepsten grond afkeerig daarvan is en haar taal: Dit kwaad is van den Heere, wat zouden wij langer op den Heere wachten?

Neen, Gods Woord is niet moedbenemend voor de levende hoop, al kan het Gods wijsheid zijn, dat het den schijn daarvan hebbe. Zie hoe Job beproefd werd .... en het geloof zeide: Al doodde mij de Heere, zoo zal ik nochtans op Hem hopen. Als de Kananeesche vrouw (ziehier de trekkende liefde van Christus) schijnbaar afgewezen wordt met het: „Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israels", dan zegt het geloof (ja zulk een geloof als zelfs in Israël niet gevonden werd): Ja Heere, maar de hondekens eten ook van de brokskens, die daar vallen van de tafel hunner heeren.

Om het eigen in den mensch te vernederen en tevens om de genade te verheffen, wordt ons voorgehouden, dat de vrijmachtige genade de diepste grond van 's menschen zaligheid is.

Dit wordt ons niet ingescherpt om ons te ontmoedigen, maar wel te verootmoedigen. Maar ons afkeerig bestaan weigert vaak getroost te wezen en grijpt op een verkeerde wijze naar de waarheid en zegt: Als ik niet uitverkoren ben kom ik er toch niet.

Ik hoop, dat dat niet de praktijk van mijn jonge vrienden en vriedinnen is. Liever wil ik hopen, dat ze aangespoord door de rijke beloften Gods, Hem zoeken mogen met hun gansche hart in smeekingen en gebeden, en dat 's Heeren Geest hen leiden moge in de rust, die er over blijft voor het volk van God.

Ik verblijf met hartelijke groeten en in afwachting van vele brieven,

Je vriend BARUCH.

Correspondentie voor deze rubriek aan „Baruch", p.a. Redactie „Daniël", Heereweg 294, Lisse.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 december 1946

Daniel | 8 Pagina's

Briefwisseling met mijn jonge vrienden

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 december 1946

Daniel | 8 Pagina's