Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Grepen uit de Letterkunde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Grepen uit de Letterkunde

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

(14.)

Jan Luyken. III.

Een eenvoudig en mooi gedicht van Luyken is het volgende:

De Ziel betracht de Schepper uit de Schepselen.

„Ik zag de schoonheid, en de zoetheid aller dingen, En sprak: Wat zijt gij schoon! Toen hoorde mijn [gemoed:

Dat zijn wij ook, maar hij, van wien wij 't al

[ontvingen,

Is duizendmaal zo schoon, en duizendmaal zo zoet."

De dichter beziet de schoonheid in de schepping. Niet iedereen vermag dit te zien en niet altyd spreekt de harmonie van het geschapene ons aan. Ons oog moet er voor worden! geopend. Als dit gebeurt, zoals hier bij Luyken, dan zegt hij zonder dat hij er eigenlijk erg in heeft: „Wat zijt gij schoon!" Dan hoort hij als het ware zich zelf dit zeggen en dan pas bemerkt hij wat hij sprak. Terstond komt er weerklank in zijn ziel: „Dat zijn wij ook, maar Hij, die ons die schoonheid gaf, is duizendmaal schoner." Als een kind iets heel groots of moois wil uitdrukken, dan spreekt het ook van duizend. 't Is eigenlijk niet te noemen hóéveel.

„En dat zijt gij, mijn Lief! Zou ik u niet begeren? Is hier een Lelieblad op aard zo blank en fijn, Wat moet, o eeuwig Goed, o aller dingen Heere, Wat moet de witheid van uw zuiverheid dan zijn!"

Die duizendmaal schoner is en zoeter, is God, de Schepper van alle dingen. Hoe schoon is hier de blanke lelie, maar hoe zuiver en vlekkeloos moet Hij niet zijn, Die de lelies het aanzijn gaf!

Onwillekeurig denken we hier aan de woorden uit het boek Job: „de sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen", vergeleken bij de vlekkeloosheid van de Heere. „Door Zijn geest heeft Hij de hemelen versierd Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord." Dan gaat het gedicht verder:

„Is 't Purper ook zo schoon der Rozen die hier [bloeien,

Bedauwd met Paarlen, als de Morgenstond haar

[groet ?

Hoe moet het Purper van uw Majesteit dan gloeien! Ruikt hier een Violet zo lieflijk en zo zoet Als 't Westenwindje door de Hoven, zacht gaat

[weiden,

Zo ik het menigmaal bij koelen morgen vond, Wat moet zich dan een reuk door 't Paradijs

[verspreiden,

Zo lieflijk vloeiende uit uw vriendelijke mond!"

We merken wel, dat de dichter zijn hoofdletters anders gebruikt dan wij. Zo is het ook bij Van Lodensteyn. Zij schrijven hoofdletters waar wij ze niet zouden gebruiken en omgekeerd. (Dit in 't voorbijgaan.) Let op de mooie regels (wat de taal betreft) „Als 't Westewindje door de Hoven zacht gaat weiden, zo ik het menigmaal bij koelen morgen vond."

Het slot van het gedicht is als volgt:

„Is hier de Zon, gelijk een Bruidegom, gerezen, Zo schoon en blinkende op het hoogste van de dag? Wat moet uw aangezicht dan klaar en helder wezen! O God, mijn schoonste Lief! dat ik u eenmaal zag!"

Deze regels zijn eenvoudig en terstond aansprekend. De natuurlijke zon, als een bruidegom uitgaande uit zijn slaapkamer, vrolijk als een held om het pad te lopen, is midden op de dag blinkend en stralend. Maar wat moet daartegenover het Aangezicht des Heeren zijn! Het Aangezicht van de Schepper, Die zo'n schoon schepsel schiep! De dichter verlangt vurig, als Mozes weleer: „Toon mij nu Uw heerlijkheid!" „O God, mijn schoonste Lief! dat ik u eenmaal zag!"

Dit zal echter, aan deze zijde van het graf, slechts een wens blijven. Mozes krijgt als antwoord: „Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen

mens zien, en leven." En wo weten, dat de knecht des Heeren slechts de achterste delen mocht aanschouwen (een stipje van de heerlijkheid). De volle Aanblik blijft bewaard voor de eeuwigheid. Dan pas zal het ten volle worden bewaarheid: zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen.

Vandaar dat Luykens gedicht ten einde is. Hij kan het niet verder brengen dan de vurige wens: „dat ik U eenmaal zag!"

ÏNDEX.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 maart 1950

Daniel | 8 Pagina's

Grepen uit de Letterkunde

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 maart 1950

Daniel | 8 Pagina's