Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Theodorus van der Groe in zijn tijd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Theodorus van der Groe in zijn tijd

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

In 1742 schreef Van der Groe een korte, maar belangrijke verhandeling, getiteld Beschrijvinge van het oprecht en ziel-zaligend geloove. Hij behandelt daarin de in de achttiende eeuw zo omstreden kwestie, of het vertrouwen behoort tot het wezen of tot het welwezen van het geloof Deze strijd was in de twintiger jaren opgelaaid door de publicatie van de Korte uitleggingen van het gereformeerde geloof van de hand van Theodorus van Thuynen, predikant van Dokkum. Toon en inhoud van dit boekje riepen heftige tegenspraak op. Van Thuynen trekt te velde tegen de "fijnen" die hij verwijt het geloof te beschouwen als een hongeren en dorsten naar Christus. Van Thuynen noemt dit een remonstrantse dwaling. De reactie bleef niet uit. Prof A. Driessen van Groningen bestreed Van Thuynen in de voorrede van zijn Saulus bekeert (1722), in zijn Het zaligmakend geloof verdedigd tegen de verbastering van het gereformeerd geloof (1722), en in zijn Oude en nieuwe mens ... (1738). De Utrechtse hoogleraar EA. Lampe mengde zich in de strijd en koos de zijde van Driessen. P.J. Kromsigt geeft in zijn dissertatie over Schortinghuis (1904) een goed overzicht van de langdurige polemiek, en wijst erop, dat de strijd over het geloof nog lang levendig bleef in de ganse vaderlandse kerk.

Hoe stelde Van der Groe zich nu op in deze kwestie? In zijn hierboven genoemd boekje Beschrijvinge van het oprecht en ziel-zaligend geloove behandelt hij de verhouding van het vertrouwen tot het geloof expliciet. Zijn betoog cirkelt voortdurend rondom de zevende zondag van de Heidelberger Catechismus. Veelzeggend is de uitspraak:

"Indien iemand een geloove stelt welkers wezen niet is een aannemen van Christus; een toeëigenen van Godts Beloften voor sigselven; een versekeren des gemoedts van de genadige vergevinge der sonden in Christus; een vertrouwen, verlaten, rusten en steunen des herte op Christus, en op Godts eige Woordt en genadige beloften in het Heilig Evengelio; dan verklaere ik rondelijk, dat ik aan soo eens gestelde geloove geen part nog deel wil hebben, maer het selve met mijn gansche herte verwerpe nu en voor altoos" (blz. 5).

Van der Groe wordt niet moe te verklaren, dat het vertrouwen waarover Zondag 7 spreekt, tot het wezen en niet tot het welwezen van het geloof behoort. Dit betekent evenwel niet - het zij opgemerkt tegenover degenen, die ook heden ten dage van Van der Groe's geloofsbeschouwing een karikatuur maken - dat Van der Groe slechts diegenen voor gelovigen wil houden, die eens en voor altijd van hun zaligheid verzekerd zijn. In dit opzicht is de volgende uitspraak leerzaam:

"Ik verklaere verder dat het mij nooit minst of meest in de gedachten gekomen is, te stellen of te seggen, dat er geen swakgeloovige, sukkelende, duistere of twijfelmoedige Christenen soude sijn of konnen sijn; neen maar ter contrarie, dat alle waare begenadigden eens en voor altoos van haere zaligheid volkomen soude moeten versekerd zijn."

Van der Groe merkt op, dat men hem het allergrootste onrecht aandoet door hem zo iets in de mond te leggen: "Ik sie dese stellinge voor soo ongoddelijk, valsch en zielsverderffèlijk aan, dat ik ook selfs de minste conversatie niet soude konnen houden met iemandt die se wilde drijven en staande houden" (blz. 7).

Van der Groe zegt overigens wel te begrijpen, waarom men tot zulk een vertekening van zijn standpunt is gekomen. Het is om twee redenen. In de eerste plaats is het zijn gevoelen, dat er velen

"in desen onsen geesteloosen tijdt" zijn, die zich zonder grond inbeelden, dat zij zwakgelovigen zijn, maar met een ingebeeld geloof naar de grote eeuwigheid gaan. Tegen zulk een ingebeeld "zwak geloof' heeft hij altijd gewaarschuwd. In de tweede plaats is hij wel van mening, "dat de allerswackste geloovige nogtans inwendig in den grondt van sijn herte altijdt enige vaste versekertheit sijner zaligheit en van Godts genade blijft overig behouden, die hij in der eeuwigheit niet kan verliesen, nademael de geest Godts, die het geloove werckt en versterckt, hem nooit geheel verlaet."

In dit verband doet Van der Groe enige uitspraken, die de vraag doen rijzen of de kloof tussen hem en Alexander Comrie op dit punt wel zo breed is als sommigen suggereren. Het mag bekend zijn, dat Comrie in de twisten over het wezen en het welwezen van het geloof een bemiddelend standpunt trachtte in te nemen. Hij maakt, het duidelijkst in zijn verklaring van Zondag 7 (1753), een scherp onderscheid tussen geloof en geloven. Het geloof is naar zijn mening een habitus of hebbelijkheid, een geloofsvermogen, in de wedergeboorte door de Heilige Geest geplant in het hart van de zondaar. Door dit geloof wordt de zondaar Christus in- gelijfd. Hier ligt het begin van alle waar geestelijk leven. In dit geloofsvermogen zijn als in de kiem de geloofsdaden aanwezig van kennis, toestemming en vertrouwen. Echter, zoals er onderscheid is tussen gehoor en horen, tussen het oog en het zien, tussen reuk en het ruiken, zo is er onderscheid tussen het geloof en het geloven, tussen de habitus of hebbelijkheid van het geloofsvermogen en de actus of daad van het geloven. De laatste zal er eerst zijn, indien de Heilige Geest zodanig door de genademiddelen op het geloofsvermogen inwerkt, dat de habitus komt tot de actus, de daad of de oefening van het geloof (vgl. A. Comrie, Stellinge en practikale verklaring van den Heidelbergschen Catechismus, Rotterdam, 1941, blz. 427 - 432; A.G. Honig, Alexander Comrie, Utrecht, 1892, blz. 201 - 209). Volkomen duidelijk in Comrie's beschouwingen over het geloof is het feit, dat hij het vertrouwen acht te behoren tot het wezen des geloofs:

"Het verzekerd vertrouwen is zoo tot deszelfs natuur behoorende, dat het ingewrochte geloof nooit was, is of zijn zal, waar het ook is, zonder dit vertrouwen, om op de beloften van het Evangelie met een verzekerd vertrouwen zich te verlaten" {a.w., blz. 491). Evenwel is Comrie van mening, dat dit verzekerd vertrouwen door de gelovigen somtijds niet dadelijk geoefend wordt {a.w., blz. 491).

Van verschillende zijden is nu gesuggereerd, dat hier het grote verschil tussen Van der Groe en Comrie ligt (vgl. bv. het Naschrift van de hand van J.A. de Ruiter in: Th. van der Groe, De rechtvaardiging door het geloof, Urk, 1978, blz. 147, 148). Comrie zou de scholastieke onderscheiding van habitus en actus fidei hebben gehanteerd, en onder de habitus hebben verstaan een hebbelijk onbewust geloof, waaruit de geloofsdaden later, ook in orde van tijd, voortvloeien. Van der Groe daarentegen zou zich hebben beperkt tot zuiver schriftuurlijk taalgebruik en wedergeboorte, geloof en rechtvaardigmaking in één punt des tijds hebben laten samenvallen. Wij kunnen ons met zulk een voorstelling van zaken niet verenigen. Wij achten het niet onze taak, nu in te gaan op de verhouding tussen wedergeboorte en rechtvaardigmaking bij Van der Groe, maar willen ons beperken tot drie korte opmerkingen.

1. Het is onjuist, Comrie ervan te betichten dat hij een onbewuste wedergeboorte zou hebben geleerd. Het moge waar zijn, dat zijn biograaf, de volbloed kuyperiaan Dr A.G. Honig dit bij Comrie heeft willen vinden, het is niettemin onjuist.

2. Het moet m.i. nog bewezen worden, dat Comrie heeft gesteld, dat er een tijdsafstand ligt tussen de habitus en actus van het geloof Ook hier geldt, dat dit wel kuyperiaans, maar niet "comriaans" is.

3. Van der Groe gebruikt uitdrukkingen, die een onbevooroordeeld lezer zou kunnen achten van Comrie afkomstig te zijn. Hij doet dit met name ook in zijn Beschrijvinge van het oprecht en ziel-zaligend geloove. Wij denken aan uitspraken als deze, dat een gelovige Gods genade, het geloof of de zekere bewustheid dezer genade altijd in zijn hart draagt als een schat, verborgen in de akker (blz. 6); dat de allerzwakste gelovige inwendig in de grond van zijn hart altijd enige vaste verzekerdheid van zijn zaligheid en van Gods genade blijft overig behouden (blz. 8); dat er in een waar christen altijd een hebbelijk grondbeginsel van waarachtig geloof en sterke verzekering van zaligheid blijft liggen (blz. 9). Wie deze en andere uitspraken onbevooroordeeld leest, moet wel tot de slotsom komen dat er tussen beide grote theologen uit de achttiende eeuw grote overeenstemming bestond, ondanks verschil in uitdrukken.

Capelle a/d IJssel,

ds. A. Moerkerken.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 september 1996

De Saambinder | 12 Pagina's

Theodorus van der Groe in zijn tijd

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 september 1996

De Saambinder | 12 Pagina's