Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE JEUADOUDERUNG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE JEUADOUDERUNG

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Opmerking vooraf van de redactie: In februari van dit jaar zonden Deputaten voor het contact met de jeugdbenden een rondschrijven aan de kerkeraden, waarin werd toegezegd, dat in „Ambtelijk Contact” een artikel over de jeugdouderling zou verschijnen. Bedoeld artikel, van de hand van ds H. Toorman, is inmiddels in het julinummer gepubliceerd. Reeds eerder, in ,„.Ambtelijk Contact” van oktober 1965 (pag. 426 e.v.) verscheen een artikel over de .„.Ouder-ling-specialist” van ds J.H. Velema. Daarin constateerde ds Velema onder meer, dat over ”de jeugdouderling wel een artikel apart te schrijven zou zijn. Deze belofte wordt in het hieronder volgende ingelost.

Naar de mening van de redactieraad verdient dit onderwerp zeker deze meerzijdige benadering. Het kan zijn nut hebben het óók te belichten tegen de achtergrond van het jeugdwerk en de jeugdsituatie, met gebruik van de ervaringen in andere kerken en van de litteratuur, die in de bladen van de jeugdorganisaties reeds over de jeugdouderling is verschenen. In ds J.H. Velema — voorzitter van de Jongerenbond — meent de redactie een schrijver te hebben gevonden, die van nabij weet wat er in „jeugdland” rondom de figuur van de jeugdouderling te doen is en die zeker in staat mag worden geacht de betekenis van deze figuur aan te geven. Alzo: gaarne het woord aan ds J.H. Velema: We snijden een aktueel onderwerp aan als we gaan schrijven en denken over de jeugdouderling.

1. Genoemde deputaten vestigden in hun circulaire van februari „67 de aandacht op de figuur van de jeugdouderling. Terecht schrijven zij: „De taak van de jeugdouderling is onder ons nog niet geheel doordacht”. Dit artikel wil daarom een bijdrage geven voor het doordenken van de taak en de plaats van de jeugdouderling in het gemeentelijk leven.

2. De huidige situatie van het kerkelijke leven vraagt om een totale pastorale zorg aan alle leden van de kerk. Daaronder behoren ook de jonge leden, de doop- en belijdende leden, die wel vaak beschouwd worden als het vijfde rad aan de wagen en met wier plaats we vaak geen raad weten. (Zit de jeugd daarom maar op de galerij in menige kerk?) Maar de opdracht van de Koning der Kerk liegt er niet om: Weid mijn lammeren. In de Bijbel wordt duidelijk gemaakt dat de jeugd wel degelijk een plaats heeft in het Verbond des Heren. Pinksteren opent ons oog voor de volwaardige plaats, die onze jongens en meisjes hebben in Gods gemeente. Verwarrend heeft m.i. gewerkt het spreken over: Kerk èn jeugd. Een kerk zonder jeugd is geen kerk. De jeugd is een wezenlijk deel van de kerk. De kerk, die zonder jeugd zou willen bestaan, heeft geen recht op de naam kerk.

Dat betekent dat de kerk ook aan de jeugd de nodige aandacht heeft te besteden. Het is te hopen dat deputaten ook voor de herziening van de liturgische geschriften in hun aan te bieden concept-formulieren aan deze zorg voor de jeugd aandacht zullen geven. Het is geen overbodige luxe. Principieel en practisch niet. We schrijven dit niet omdat we weg zijn van de afgesleten slogan: Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Dat is een wereldgelijkvormige kreet, die elke dictator zo over neemt. Maar wel omdat we diep doordrongen zijn van een veel diepere waarheid: Wie de toekomst heeft, moet de jeugd hebben — Christus heeft de toekomst en daarom- moet Hij de jeugd hebben.

3. De situatie van de hedendaagse jeugd, ook kerkelijke jeugd, vraagt een eigen zorg en aanpak. Onze jeugd heeft het in deze tijd bijzonder moeilijk. We leven in veranderende tijden. Onze jongeren vangen de klap van die veranderingen het eerst op. Er dreigt een discrepantie te groeien tussen het milieu thuis en het milieu waarin onze jongeren werken en studeren. Een misschien nog grotere kloof vormt zich tussen het klimaat, waarin de kerk haar werk doet en de jeugd bearbeidt Ên het leefklimaat van de jeugd van vandaag. We kunnen gemakkelijk onze ogen voor dit feit sluiten en proberen dit feit weg te redeneren met principiële argumenten. Maar we schieten daar niet veel mee op. Het zal ons als ambtsdragers toch ter harte moeten gaan dat de jonge leden van de kerk zich al minder thuis voelen in het huidige kerkelijke leven.

Op de in Amsterdam gehouden Vrouwenbondsdag werd me o.a. gevraagd: Hoe komt het dat onze kerk juist zoveel jeugd verliest? Exacte cijfers staan me niet ter beschikking. De vraag is waarschijnlijk te generaliserend gesteld en werd ingegeven vermoedelijk door een bepaalde plaatselijke situatie. Maar als er een kern van waarheid in deze vraag zit, dan is het de moeite waard aan dit feit ernstig aandacht te geven als ambtsdragers.

Als er een tegenstelling groeit tussen de jongere en oudere generatie in onze kerken, dan zijn we niet verantwoord als hoeders van de kudde deze kloof althans niet te proberen te dempen. Luisteren naar de jeugd is daartoe een eerste vereiste. De jeugdouderling kan als zo’n luisterpost fungeren. Luisterpost niet in de zin van spion, die afluistert; maar in de zin van contactman, die doorgeeft wat hij gehoord heeft om er eventueel winst mee te kunnen doen.

We leven in een tijd, waarin de jeugd een eigen inbreng heeft en geeft. In de politieke partijen negeert men de jeugd niet langer. We behoeven dat systeem nog niet te volgen zonder in het andere uiterste te vervallen: doen alsof er geen jeugd is en de jeugd aan zichzelf overlaten.

Op de huishoudelijke vergadering van de Jongerenbond in april van dit jaar werd door een der jongeren gevraagd of de jeugd haar stem op de Gen. Synode niet kon laten horen. Hoe weet de Gen. Synode nu wat er onder de jeugd leeft, als de jeugd daar niet vertegenwoordigd is? Het is duidelijk dat in ons gereformeerde kerkrecht op een Generale Synode alleen plaats is voor afgevaardigden, die trapsgewijze worden gekozen uit de ambtsdragers. Een commissie uit de Gen. Synode zou hoogstens een jeugddelegatie kunnen ontvangen en aanhoren. Het moderamen van de Gen. Synode van de Ned. Herv. Kerk hield onlangs een langdurig gesprek met de werkgroep Kerk 66-2000. Zonder dit voorbeeld in deze vorm te volgen lijkt me dit het waarheidselement in dit alles te zijn: laten we als ambtsdragers de jeugd toch kennen; we moeten weten wat er onder de jeugd leeft, ook aan dromen en idealen, aan wensen en verlangens met betrekking tot de kerk. Ze hebben vaak onbekookte ideeën. Maar ze willen gehoord worden. Het lijkt me toe dat een jeugdouderling in dit opzicht veel kan opvangen. Tegen hem moeten zij zich kunnen uitspreken en hij moet trachten dat-ene wat hij hoort te verwerken.

4. Sinds 1944 1) kennen we in onze kerken „deputaten voor contact met de jeugdbenden”, in de wandeling gemakshalve jeugddeputaten genoemd. De laatste naam is breder dan de officiële naam en kan tot misverstand aanleiding geven De Gen. Synode voldeed daarmee aan een instructie die kwam uit de Particuliere Synode van het Noorden. Het schrijven van de Contactcommissie van de Jeugdbonden 2) gaf de fundering van deze instiuctie. In dat schrijven werd gesteld dat er een zeer nauwe morele relatie is tussen kerk en jeugdbeweging, zodat beide geïnteresseerd zijn bij eikaars welzijn. Tegelijk werd in dat schrijven gezegd: Naar onze mening dient er voor alles plaatselijk contact te zijn tussen de verenigingen en de kerkeraad. Er zal wel niemand zijn die dit tegenspreekt. Het wordt overal erkend, maar hoe is de praktijk? Er is dus officieel kerkelijk contact met de jeugdbenden; contact aan de top. Maar hoe is het contact op het grondvlak? Van een geregeld contact is maar sporadisch sprake. Er is geen orgaan voor. Het hangt af van de toevallige belangstelling van de kerkeraad, die het ene jaar veel beter kan zijn dan het andere jaar. En dat terwijl het plaatselijke verenigingswerk met allerlei zorgen te kampen heeft; zeker niet meer dan 35 % van de plaatselijke jongeren aan het verenigingswerk deelneemt en de rest ongeorganiseerd en ongrijpbaar is. Zou hier een taak kunnen liggen voor de jeugdouderling om de morele steun daadwerkelijk te tonen en op deze wijze het jeugdwerk te stimuleren?

GESCHIEDENIS

1. De jeugdouderling heeft in onze kerken nog geen geschiedenis gemaakt. Deputaten constateren 3): „Ook in onze kerken komt hier en daar de jeugdouderling naar voren”. Bij mijn weten is er voor . jeugdouderhngschap geen propaganda gemaakt. Natuurlijk komt de figuur van de jeugdouderling niet zo maar uit de lucht vallen. Het voorbeeld van de Gereformeerde Kerken zal aanstekelijk hebben gewerkt. Maar wat hij precies doet of moet doen is nergens omschreven. Vandaar dat jeugddeputaten het op prijs stellen te horen welke practische uitwerking hij aan zijn opdracht geeft, als een jeugdouderling aanwezig is. Blijkens het Jaarboek 1967 zijn er nog geen 20 jeugdouderlingen (ik tel daarbij een gemeente, die pas een jeugdouderling benoemde). Het Noorden kent 4 jeugdouderlingen, het Westen 5, het Oosten 7 en het Zuiden slechts 2 van dergelijke figuren en deze laatste 2 uitsluitend in Rotterdamse kerken! Het is duidelijk dat er op dit terrein nog wel het een en ander te doen is. De jeugdouderling moet nog geschiedenis maken.

2. De jeugdouderling heeft in de Geref. Kerken al een zekere geschiedenis achter zich. Het lijkt me goed om deze geschiedenis na te gaan.

Het blijkt dan dat de jeugdouderling zo omstreeks 1920 zijn intrede deed. In de Chr. Encyclopedie lezen we dan ook onder het woord jeugdouderling: „een om-streeks 1920 in de Geref. Kerken opgekomen benaming voor ouderlingen met de bepaalde taak om onder de jeugd te werken en in het bijzonder zich te bemoeien met de jeugdverenigingen”.4)

Het schijnt vooral ds G. Renting van Winterswijk geweest te zijn, die door een viertal artikelen in het Gereformeerd Jongelingsblad (1920/21) het ontstaan van het ambt van jeugdouderling heeft gestimuleerd. 5)

Als motief werd genoemd: „In de onrustige na-oorlogse jaren openbaarde zich eerst recht duidelijk, hoe diep het zedelijk verval was en welke ontzettende gevaren het opgroeiende geslacht bedreigden. In meer dan één kerk gevoelde men dringende noodzakelijkheid om zich, meer dan tot op heden, rekenschap te geven van hetgeen voor de opgroeiende jeugd moest worden gedaan, om ze te bewaren bij de goede belijdenis. Gevolg was, dat op vele plaatsen de „jeugdouderling” zijn intrede deed”. 6)

De kerk van Leeuwarden was de eerste Gereformeerde Kerk in Nederland, die officieel tot de benoeming van een jeugdouderling overging en een instructie voor zijn arbeid vaststelde. 7)

Spoedig werd dit voorbeeld door meerdere kerken gevolgd. De kerken gingen een wedloop aan om jeugdouderlingen te benoemen. Tot ongeveer 1930 duurde de bloeiperiode. In 1930 kon geschreven worden; „Nu kan de arbeid van zulk een functionaris van hoog belang zijn èn voor de Kerk èn voor de jeugdactie. Maar absoluut noodzakelijk, ja onmisbaar gelijk in bedoelde kringen wel eens betoogd werd, achten wij hem niet. We kunnen thans in het jaar 1930 constateren, dat dit jeugdouderlingschap fiasco heeft geleden. 8)

Dat lijkt niet erg hoopgevend!

Het is niet duidelijk welke oorzaken tot de daling van de betekenis van de jeugdouderling aanleiding hebben gegeven. Misschien het feit dat deze figuur geen kerkordelijke status heeft en daarom zijn eigen weg moest zoeken? Misschien praktische bezwaren?

In het „Handboek voor de Ouderling” brengt prof. dr. K. Dijk als bezwaar tegen de jeugdouderling vooral in dat „wij op deze wijze aan de jeugd een afzonderlijke plaats in de gemeente geven, die enerzijds haar teveel van de ouderen isoleert en anderzijds peadagogisch niet gelukkig werkt.9) Breed wordt dit bezwaar uitgewerkt. De gezinseenheid en de eenheid van het ouderlingenwerk wordt gebroken.

Prof. Dijk schrijft vervolgens dat het instituut van jeugdouderling nog iets anders kan betekenen en wel dat voor het toezicht op onze jeugdverenigingen een speciale ouderling wordt aangewezen; dan krijgen we geen jeugd-, maar een jeugdverenigingsouderling. Tegen dit „jeugdouderlingschap” zijn z.i. geen bezwaren in te brengen, al geeft hij de voorkeur aan een andere wijze van toe-zicht op het verenigingsleven. Hij vindt het nl. niet juist dat het ouderUngschap opgaat in het verenigingsbezoek, wat in strijd zou zijn met het wezen van het opzienersambt en dat de „jeugdzorg” beperkt blijft tot een heel klein kringetje van ambtsdragers.

Ook prof. dr. Herman Ridderbos heeft in dezelfde geest bezwaren geuit tcócn de jeugdouderling. Boeiend als altijd heeft hij het zo geformuleerd: „De jeugd is niet een afzonderlijk bestanddeel van de gemeente, waarop men ook afzonderlijk kan opereren en wier geestelijke belangen men gemakkelijk afzonderlijk kan behartigen. De jeugd is evenals de ouderdom en de middelbare leeftijd op velerlei wijze in het gemeenschappelijk leven van gezin en maatschappij en dus ook van de kerk opgenomen. Zij laat zich daar niet uitpeilen en afzonderlijk stellen. Men kan zich daarom de moeilijkheid, waarvoor jeugdouderlingen, die de jeugd bearbeiden hebben, komen te staan, ook gemakkelijk voorstellen. Moeten zij in ieder gezin zich speciaal tot de jeugdigen wenden, laat ons zeggen van vijftien jaar en ouder? Moeten zij afzonderlijk met deze jeugdigen spreken, terwijl enkele andere ambtsbroeders misschien in een andere kamer met het „huisgezin-minus-de-jeugd” het gesprek voeren? Er zullen niet veel ouderlingen en niet veel jeugdigen zijn, die dit een ongedwongen en natuurlijk situatie vinden; en men behoeft geen groot psycholoog te zijn om de gevaren van gewichtigdoenerij en pedanterie, anderzijds van krampachtigheid en zich-„Opgelaten”?gevoelen hier niet levensgroot voor zich te zien oprijzen. De jeugd, althans het meest gezonde deel ervan, laat zich nu eenmaal geestelijk niet droogleggen”, 10)

Ook prof. dr. D. Nauta, zich aansluitend bij prof. Dijk, schrijft in deze geest over de jeugdouderling. Als hij belast wordt met de bearbeiding uitsluitend van de jeugd krijgt men bij de geestelijke bearbeiding van de gemeente een splitsing in de gezinnen en doet men tekort aan de eenheid des levens. Aan zijn taak wordt een eenzijdige doelstelling gegeven, 11)

3. De papieren van de jeugdouderling staan dus niet bijzonder hoog genoteerd blijkens dit historisch overzicht. Er worden nogal wat principiële bezwaren tegen hem ingebracht. Het is echter merkwaardig dat de jeugdouderling weer in opkomst is. „De tweede golf rolt aan op onze kerkelijke kusten. Het zou te betreuren zijn wanneer deze golf weer terugvloeide en de zee opnieuw kalm werd”. 12)

Nog merkwaardiger is dat het argument, dat tegen het jeugdouderlingschap werd aangevoerd nu juist voor de instelling van deze figuur gaat pleiten. „Terwijl men tot voor kort in naam van de eenheid van de gemeente het pleit tegen de jeugdouderling werd gevoerd, zou men thans in naam van dezelfde eenheid willen pleiten voor de jeugdouderling”. 13)

Die eenheid wordt nl. vandaag bedreigd door de eigen situatie van de jongere, 14) Die eigen situatie krijgt nl. vandaag geen sterk accent doordat de jonge mens van onze tijd hoe langer hoe meer een eigen leefwereld krijgt. Het gezin is vandaag in vele gevallen niet meer de enige plaats waar men hem bereikt. Economische en sociologische factoren veroorzaken een veel vroegere zelfstandigwording van de jeugd dan vroeger het geval was. Deze typering zal niet gelden voor de jeugd van al onze plaatselijke kerken. Maar in vele gevallen wel. Ik denk aan de vele jongeren, die niet meer thuis zijn, maar in een andere plaats of zelfs in de eigen woonplaats een eigen kamer hebben. Niet minder aan de vele malen, dat gerapporteerd wordt door de ouderlingen: de grotere kinderen waren bij het huisbezoek niet aanwezig. Hier is niet een altijd onwil aanwezig. Avondcursussen etc. vragen veel tijd. Ik denk ook aan die vele keren dat de ouderlingen moeten horen: het zou goed zijn als u met m’n zoon of dochter eens afzonderlijk praatte. Men kan dit alles niet ideaal vinden. Maar de werkelijkheid is niet anders. We mogen die werkelijkheid niet verdoezelen noch verkleinen.

„De situatie van de jeugd is een gedifferentieerde. Alleen een gedifferentieerd pastoraat kan op deze situatie het geëigende antwoord geven. Dat antwoord is dringend nodig met het oog op de eenheid van de gemeente. Dus niet om de jeugd een afzonderlijke plaats te geven in de gemeente en ook niet om een splitsing in de gezinnen aan te brengen, maar juist om het tegendeel te bereiken: de ongebroken wisselwerking tussen ouderen en jongeren”, 15)

Misschien geldt dit nog niet zo sterk voor onze kerken; maar de tendenzen zijn er onmiskenbaar. Juist omdat onze kerkelijke gemeenschap zoveel kleiner is en zoveel kwetsbaarder moeten we die nieuwe jeugdsituatie ook eerder onder ogen zien. Daarom pleit ik voor de instelling van het jeugdouderlingschap en ben ik blij dat jeugddeputaten de kerkeraden op deze nieuwe figuur hebben gewezen.

VOORLOPIGE CONCLUSIES

1. Geleerd door de geschiedenis van de jeugdouderling in de Geref. Kerken dienen we ons te bezinnen op de taak van de jeugdouderling. Een jeugdouderling zonder een welomlijnde en zinvolle taak zal voor zijn gevoel onbevredigend werken. Hij zal maar wat grasduinen en pionieren.

2. Nader toegespitst zal goed uit de verf moeten komen: moet de jeugdouderling contacten leggen met de jeugd of met het jeugdwerk of met beiden?

3. Eveneens zal de vraag onder ogen moeten worden gezien: moet de jeugdouderling zich bezig houden met iedere jongere en is die jongere geen pastoraal object van de betreffende wijkouderling of moet hij zich alleen richten tot de moeilijke gevallen en de alleenstaanden?

In een volgend nummer hopen we D.V. te schrijven over de taak, de persoon en de plaats van de jeugdouderling.

1) Acta Gen. Syn. 1944, art. 67.

2) id. Bijlage XXVIII.

3) In hun brief d.d. febr. „67.

4) Chr. Ene. IV2, pag. 62.

5) Gedenkboek van de Nederl. Bond van Jongelingsverenigingen op Gereformeerde Grondslag 1888-1928, pag. 253 v.v., geciteerd door K.A. Schippers „De jeugdouderling” in „Schering en Inslag” 14/2, pag. 26.

6) id.

7) Chr. Ene. IIIi, pag. 162 (art. ds Joh. Jansen).

8) B.A. Knoppers, Jeugd en Jeugdbeweging I, 1930, pag. 418. 9) Handboek voor de ouderling. Delft 1952, pag. 135. 10’? in „Schering en Inslag” 5, pag. 74/75. 11) zie noot 6. 12) K.A. Schippers, „Schering en Inslag”, 14/2, pag. 30.

13) id. pag. 27.

14) id. pag. 27.

15) id. pag. 27/28.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1967

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

DE JEUADOUDERUNG

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1967

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's