Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Barthianisme IV

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Barthianisme IV

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Omdat, zoals Barth leert. God in absolute zin de Verborgene is en Zich niet openbaart, naar we dit de vorige keer verklaarden, is er volgens hem ook geen algemene openbaring en natuurlijke godskennis. Onder de algemene openbaring verstaan wij, dat God als de Schepper van al wat leeft Zichzelf op menselijke wijze kenbaar maakt in de werken Zijner handen. Gans de schepping getuigt van de onuitsprekelijke grootheid van de Schepper. Artikel 2 van de Ned. Geloofsbelijder nis spreekt over die algemene openbaring als daar gezegd wordt, dat wij God kennen, ten eerste door de schepping, onderhouding en regering der gehele wereld, overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gehjk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, als de apostel Paulus zegt, Rom. 1 : 20, welke dingen genoegzaam zijn om de mensen te overtuigen en hun alle onschuld te benemen".

Ook in de zogenaamde natuurpsalmen komt de algemene openbaring naar voren, b.v. Psahn 19 en Psalm 104: „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk".

Barth wil van deze algemene openbaring niets weten. Hij zegt: God openbaart Zich in geen enkele zin in de werken Zijner handen. Ook hier is Barth weer door zijn strijd met de natuurlijke theologie van Schleiermacher in het tegendeel der eenzijdigheid vervallen. In de leer van Schleiermacher namelijk, de ethische theologie dus, wordt de grens tussen de bijzondere openbaring door Gods Woord en de algemene openbaring door de sprake der schepping, geheel uitgewist. In de ethische theologie toch werd geleerd, zoals wij in een voorafgaand artikel beschreven hebben, dat hetgeen de mens in de algemene openbaring van God afweet en in zijn hart gevoelt, wel een voldoende en betrouwbare gids was op de weg naar de hemel. Als Barth degenen, die deze misleidende leer aanhangen, toeroept: Gij dwaas, gij kunt God niet tot zaligheid kennen uit de natuur. God openbaart Zich niet tot 's mensen behoud in de schepping; dan heeft hij gewis gelijk. Immers, de natuur openbaart ons nooit Christus, Wie te kennen alleen het eeuwige leven is. De zaligmakende kermis van God werkt de Heere alleen door Zijn Woord, door de bediening des Geestes. Maar in algemene zin openbaart God Zich ook in de werken Zijner handen in de schepping. En ook dit miskent Barth, en alzo is hij opnieuw in zijn bestrijding der ethischeri in het tegendeel der eenzijdigheid gevallen.

Ook ontkent Barth dat ieder mens een besef er van heeft, dat er een God is, een ingeschapen of natuurlijke godskennis dus. Want ook deze ingeschapen godskennis zou er op wijzen, dat God toch nog iets van Zichzelf geopenbaard heeft aan de mens. Er is volgens Barth geen enkel bewustzijn van God bij de mens buiten Gods Woord om.

Hieruit volgt, dat ook Earths beschouwing over het beeld Gods niet schriftuurlijk kan zijn. Immers, wij belijden, dat de mens naar het beeld Gods geschapen is, hetwelk bestond in een volmaakte kermis, gerechtigheid en heiligheid. Het beeld Gods behoorde dus tot het wezen van de mens. Een afdruk van de Goddelijke deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid werd op menselijke, doch nochtans volmaakte vwjze, in de mens gevonden. Nu is de mens door zijn diepe bondsbreuk dat beeld Gods verloren. Zijn kennis is verduisterd, en in plaats van de gerechtigheid en heiligheid is de mens een samenknoopsel van ongerechtigheid geworden en vol van onheihgheid, door de zonde gans verdorven. Wel zijn er in mimere zin enige kleine overblijfselen, waaraan men nog kan waarnemen, dat de mens eenmaal drager van Gods beeld was, zoals artikel 14 van de GeloofsbeHjdenis daarover spreekt. Tot die kleine overblijfselen behoort nu ook de ingeschapen godskennis. Ieder mens, zelfs de blindste heiden, draagt er een bewustzijn van om, dat er een hoger, een Goddelijk Wezen is, al is zijn verstand door de zonde zó verduisterd, dat hij, buiten de openbaring van Gods Woord om, niet weet dat God enig en drieënig is.

Nu is Barth in zijn beschouwing van het beeld Gods zeer beïnvloed door de Neo-Kohlbrüggianen. Dezen leerden, dat de mens i n Gods beeld, geschapen is en als Gods gelijkenis. Gods beeld is dan de Goddelijke Zelfopenbaring, of de hoogste gelukzaligheid, die in God is, waarin Adam in de staat der rechtheid leefde en waarin hij mocht blijven leven wanneer hij zich zou houden aan Gods gebod. Door de val heeft de mens zich nu uit het beeld Gods uitgezondigd. Door het zaligmakend geloof in Christus worden Gods kinderen wederom in het beeld Gods hersteld. Het beeld Gods heeft dus niets met het wezen van de mens te maken. Het is geen gegeven in de mens, maar slechts een gelukzaligheid, waarin de mens mocht leven door gehoorzaamheid. Barth drukt het zo uit: het naar Gods beeld geschapen zijn is het op God aangelegd zijn, het tot God „heengeschapen" zijn van de mens. Het beeld Gods zegt volgens Barth iets van God en Zijn Zelfopenbaring in plaats van een gegeven in de mens. De mens was dus geen beelddrager Gods, het beeld Gods behoorde niet tot het ware wezen van de mens, maar was iets, dat geheel buiten hem lag. Barth meent, dat wanneer gesteld wordt dat het beeld Gods tot het wezen van de mens behoorde, en dus iets van de Goddelijke kennis, gerechtigheid en heiligheid op menselijke wijze in de mens gevonden werd, er een zekere verwantschap geleerd zou moeten worden tussen God en mens, een „zijnsovereenkomst", een analogia entis, zoals men dat noemt. En dit wil hij zo streng mogelijk bestrijden. Vandaar dat in zijn systeem de mens geen beelddrager Gods kon zijn in de staat der rechtheid Maar dan kunnen er dus ook niet enige kleine overblijfselen, enige vonkskens (artikel 14 N.G.B.) van dat beeld Gods nog in de mens gevonden worden, want het gehele beeld Gods is dan nooit in' de mens geweest. Dan kan er dus ook geen ingeschapen godskennis meer zijn, want deze ingeschapen godskennis was, zoals we juist zagen, één van die kleine overblijfselen. Hoe is Barth hier in strijd met Paulus in Rom. 1 : 19, wanneer deze, sprekende over de ingeschapen godskennis bij de heidenen, die het Woord Gods nooit gehoord hebben, zegt: „Overmits hetgeen van God kenbaar is, in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard", alsook vers 20 en Rom. 2 : 14 en 15. Als er geen ingeschapen godskennis was en geen algemene openbaring van God in de werken der natuur, waar Paulus hier ook over spreekt, zou de mens een reden hebben om zich te verontschuldigen, wijl hij dan kon getuigen, nooit er van geweten te hebben, dat er een God was.

Ook hier zien we dus weer de gedachte bij Barth van de transcendente God, Die Zichzelf nooit openbaart, zoals we in een voorgaand artikel beschreven. Een volgende keer willen wij, zo de Heere het geeft, de theologie van Barth enigszins nader beschouwen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 1953

De Saambinder | 4 Pagina's

Het Barthianisme IV

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 juni 1953

De Saambinder | 4 Pagina's