Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Op vertrek I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Op vertrek I

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ezechiël 9 vss. 3 en 4. En de heerlijkheid van den God Israëls hief zich op van den cherub waarop Hij was, tot den dorpel van het Huis; en Hij riep tot den man die met linnen bekleed was, die den schrijvers-inktkoker aan zijne lendenen had; en de Heere zeide tot hem: Ga dóór door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem en teeken een teeken op de voorhoofden der lieden die zuchten' en uitroepen over alle de gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.

Onze text is gekozen uit de profetieën van Ezechiël. Wij zouden immers ook samen overdenken den nood der Kerk en hare zonde, nadat wij hebben stilgestaan bij den gerichtsgang des Heeren door de wereld om de natiën te slaan.
Enkele tientallen van jaren zijn verloopen sedert Nahum zijn troostblad schreef voor de bedrukte vromen zijner dagen, als Ezechiël optreedt als profeet. De bedreigingen des Heeren worden omgezet in daden, want de Babylonische ballingschap is in aantocht.
De bedreigde gerichten gaan treffen. Gij weet, dat die ballingschap Juda zal gelden. Het tienstammenrijk toch, Israël of Efraim, is reeds meer dan een eeuw uit zijn land weggevoerd naar Assyrië. Nu zal dit lot ook het trouwelooze Juda gaan treffen, want hare zonden gaan die van Sodom te boven.
Reeds is een gedeelte weggevoerd naar Babel. In 597 had toch een vóórwegvoering plaats, die gevolgd zal worden door grootere deportatie's, terwijl in 586 Jeruzalem valt en stad en tempel worden verwoest, terwijl de tempelschatten naar Babel worden gevoerd en slechts een kleine rest achterblijft in het land, gesteld onder een landvoogd. Ezechiël nu de profeet, deelde het lot der ballingen in 597. Hij behoorde dus tot de weggevoerden, toen stad en tempel nog stonden. Daar in Jeruzalem profeteert de Godsman Jeremia. Hier in Babel onder de weggevoerden Ezechiël.
Juda tergt den Heere, zoodat de Heere Zijn heiligdom zal gaan verlaten met Zijne gunstrijke tegenwoordigheid.
Temidden van Zijne oordeelen blijft de Heere Zijner ontfermingen gedachtig. Ook in Babel heeft Hij nog een gezant.
Maar die gezant van den God van Israël profeteert, dat Jeruzalem zeker zal vallen.
Gij zoudt denken, dat de ballingen dit zeker zullen gelooven en zich vernederen? Neen, zij halen de schouders op over het getuigenis van den profeet. De Heere openbaart dit aan Ezechiël en zegt: Menschenkind, zij spreken over u aan de wanden hunner huizen en zeggen: het gezicht dat hij ziet is van verre tijden. Het zal zoo'n vaart niet loopen, denken zij, misschien in de verre toekomst zal Jeruzalem vallen. En in Jeruzalem was het nog erger. Gij verwondert u over de hardnekkigheid van hun ongeloof? Steek de hand in eigen boezem en stel de vraag: waarom bekéeren wij ons niet van onze booze wegen, terwijl toch de verlating des Heeren van Zijne Kerk als tastbaar is, de Kerk zoowel in de kerken als daarbuiten, want ook het onkerkelijke volk is onder het oordeel.
Nog iets anders moet ons opvallen. De Godsmannen deelen in het oordeel, dat hun volk treft, ook al nemen zij een eigen positie in. Zij lijden mee en weten zich aan de eene zijde één met hun volk, terwijl zij er anderzijds tegenover staan als tolk van Jehova, die hen riep om te staan in Zijn raad en dien bekend te maken. was nu in het zesde jaar na zijne wegvoering (591) dat het gezicht hem te beurt valt, waarvan in onzen text sprake is. Ezechiël zat in zijn huis in Babyion, te Tell-Abib, gelegen aan de rivier de Chebar. Hij hield juist een gesprek met de oudsten van Juda, die ook onder deze medeballingen waren.
Maar daar op eenmaal luistert hij niet meer naar hen. Hij is opgetrokken, in visionairen toestand. De hand des Heeren valt op hem. De Geest Gods grijpt hem aan. Van Johannes op Patmos lezen wij: En terstond was ik in den Geest.
Wat gebeurt? In den geest voert de Geest hem naar Jeruzalem, tusschen hemel en aarde. Dit alles geschiedt in visioen.
De profeet is onttrokken aan zijn gewoon bewustzijnsleven en de Heere openbaart zich in den geest aan hem, terwijl Hij hem ondersteunt en verlicht.
Daar in Jeruzalem troonde de Heere in den tempel boven het verzoendeksel van de ark des verbonds: het zichtbare teeken Zijner tegenwoordigheid onder Zijn volk, in de bêdeeling der schaduwen.
Hoort hoe de dichter hiervan zong:

God, de Heer', regeert;
Beeft, gij volken, eert,
Eert Zijn hoog bestel,
Die bij Israël
Tusschen cherubs woont,
En Zijn grootheid toont.
Dat zich d' aard' bewege;
Hij is Isrels zege.

In hoofdstuk acht tot elf wordt ons dan het tempelvisioen geteekend. Om onzen text in historisch verband recht te verstaan is het noodig, dat wij samen het achtste hoofdstuk doorloopen om de juiste beteekenis te vatten van onze textverzen.
Niet alleen de profeet moet een recht inzicht hebben in den gang van zaken en de weggevoerden onder wie hij verkeert, maar óók moeten zij, die nog in Jeruzalem en Judea wonen beseffen waarom het gericht ook over hen zeker komen zal. Zedekia is nog koning te Jeruzalem. De Heere zal hem en den zijnen den zwijmelbeker van Zijn toorn te drinken geven en stad en tempel aan de vernietiging prijs geven.
Het achtergebleven volk had zich al evenmin bekeerd als het weggevoerde. Zij zagen toch met minachting neer op de ballingen en uit de hoogte hunner
In den geest is hij verplaatst bij de Noorderpoort, gebouwd door Jotham. Daar bij den tempel ziet hij een ijverbeeld staan, hem en den ballingen wel bekend. Dit zal wel een Astactebeeld zijn geweest of een Adonis-beeld, dat de menschelijke hartstochten opwekt en den Heere tot toorn verwekt. Zoo was het gesteld in Jeruzalem in den tempel. Terwijl de profeet dit ziet, verschijnt weer de troonwagen des Heeren voor hem met zijn wezens en raderen, met zijn stralende lichtglansen en flikkerende bliksemstralen. Dit licht vervult den tempel en straalt uit van het heilige der heiligen. Terwijl de profeet staat bij den tempelingang spreekt de Heere hem toe.zelfvoldaanheid zeggen zij hoonend: om hunner ongerechtigheid wil zijn zij in ballingschap gevoerd. Zóó dwaas en vermetel, zoo blind is nu de mensch voor eigen zonde en schuld.
In den geest is hij verplaatst bij de Noorderpoort, gebouwd door Jotham.
Daar bij den tempel ziet hij een ijverbeeld staan, hem en den ballingen wel bekend. Dit zal wel een Astactebeeld zijn geweest of een Adonis-beeld, dat de menschelijke hartstochten opwekt en den Heere tot toorn verwekt. Zoo was het gesteld in Jeruzalem in den tempel. Terwijl de profeet dit ziet, verschijnt weer de troonwagen des Heeren voor hem met zijn wezens en raderen, met zijn stralende lichtglansen en flikkerende bliksemstralen. Dit licht vervult den tempel en straalt uit van het heilige der heiligen. Terwijl de profeet staat bij den tempelingang spreekt de Heere hem toe.
De Heere ontsluiert hem wat binnen dien tempel aan afgoderij geschiedt. Vlak bij den ingang staat het ergerlijke afgodsbeeld. De offers werden gebracht ter eere van de godheid van het beeld, de tempeldienst staat in het teeken van de vuilste wellust. De Heere noemt dit een groote gruwel en weigert die als Zijn dienst te erkennen. De Heere wordt zoo gedwongen van Zijn heiligdom zich te verwijderen en den tempel aan de verwoesting prijs te geven. Verder moet de profeet letten op hetgeen aan de wanden van de voorhof is afgebeeld. Zij zijn niet versierd met cherubs, palmboomen en bloemen, zooals van oude tijden het geval was, maar met kruipend gedierte en dergelijke. Slangen, slakken, krokodillen, kevers, stieren, jakhalzen, katten en zoo meer.
Afschuwelijke dieren ziet hij daar! Zij maken toch deel uit van de heidensche godsdiensten, die gaarne dieren als incarnatie's van de goden zien.
Vooral in Egypte neemt deze diervereering een breede plaats in. Dit zijn nu de schandgoden van het huis Israëls. De profeet ziet ook hun vereerders staan in den geest. Het zijn nog wel de leidinggevende mannen, oudsten. Eén wordt zelfs met name genoemd. Jaazanja, de zoon van Safan. Deze man vervulde een belangrijke taak bij de reformatie van koning Josia. Jaazanja, de Heere vertroost, beteekent zijn naam, hij is vervallen tot de schandelijkste afgoderij. Ja, hij is de mystagoog, de leider bij deze heidensche mysteriëndiensten.
Zoo verleiden nu de oudsten het toch al in de zonde verzonken volk nog verder. Wat moet ervan worden? De Heere ijvert en toornt. De profeet ziet hen met hunne wierookpannen in de hand om den afgoden te offeren.
Zij meenen, dat zij den Heere in hun macht hebben als slechts de offers worden gebracht. Zij verstaan niets van den waren aard van des Heeren dienst. Maar laten wij niet denken, dat het nu anders is. Zeker, de zonde wordt bedreven in andere vormen, maar zij is er niet minder gruwelijk om.
De slagen der laatste tien jaren waren vele en zwaar geweest, die het volk van Juda hadden getroffen. Daar is de onverwachte dood van den vromen koning Josia, die sneuvelde in den slag van Megiddo (609 v. Chr.). Juda staat machteloos tegenover de macht van Egypte, dat vrijelijk beschikt over den troon te Jeruzalem. Joahaz wordt naar het Nijldal gevoerd, terwijl Jojakim zaakgelastigde wordt van den Farao (2 Kon. 23) en het kleine Juda moet niet minder dan dertien ton — om in de taal van het heden te spreken — schatting betalen.
Maar daarbij bleef het niet. Het Nieuw-Babylonische rijk komt snel tot macht. Farao Necho wordt verpletterend geslagen bij Karchemis door den koning van Babel.
Nu moet Juda schatting betalen aan Babel, nadat Jeruzalem de macht van Nebukadnezar geducht heeft moeten gevoelen (604 v. Chr.) zooals ons blijkt uit de Schrift (2 Kron. 36 : 6 v.v. en Daniël 1 : 1 ).
Dan wordt drie jaar later (601 v. Chr.) het platte land van Juda afgestroopt door Moabieten en Ammonieten en daarna Jeruzalem door de Chaldeën (Babyloniërs) belegerd. En weer drie jaar later moet koning Jojachin, die pas zijn vader Jojakim is opgevolgd, de stad op genade en ongenade overgeven. Hij zelf wordt met de edelsten zijns volks naar Babel weggevoerd, gevolgd door schatten van paleis en tempel (2 Kon. 24). Wel regeert Zedekia als vasal van Babel nog in Jeruzalem, maar het is slechts een schijnregeering. Al deze ellenden zijn in een korte periode tijds van tien jaar over Juda en over Davids huis gekomen. De Sion is van al hare heerlijkheid beroofd.
En wat geschiedt nu? Het volk van Jeruzalem zegt: de Heere heeft het land verlaten. Hij ziet niet meer naar ons om. Schuld, ach, zij weten er niet van. ook al zullen zeker een kleine rest die wel hebben gevoeld, doch niet in haar ware grootte. Wat doen de leidslieden des volks nu? Zij wenden zich tot de goden der andere volken, die over hen heerschten en in het heden de macht hadden. Eene verwording van het zedelijk besef der leidslieden is ingetreden, die tot nog toe in die mate niet was voorgekomen. Zoo zonk het volk al dieper weg. Noch de ballingen, noch de achtergeblevenen bogen voor den waren God, doch zochten hun heil bij de goden der volken.
Nog meer gruwelen ziet de profeet in zijn visioen. Daar zitten vrouwen, die den Tammoez beweenen. Ze zitten op den grond zooals rouwdragenden doen. Wij weten dat deze god reeds vele eeuwen werd vereerd in de Euphraat-Tigrisvlakte (Babylonië en omstreken). Onder den naam van Adonis was deze god ook bij de Grieken bekend en gediend. Hij was een natuurgod, de korengod, aan wien de vierde maand Juni-Juli was gewijd. Hij is eigenlijk een vergoddelijking van het natuurleven, dat altijd weer uit den graankorrel opspruit. Zijn dienst was over geheel Voor-Azië verspreid.
Maar, waarom beweenen nu die klaagvrouwen dezen god? (Lees hoofdstuk 8 eens in zijn geheel.) Dat komt zoo. Terwijl de mannen het koren maaien, beweenen de vrouwen het droeve lot van den jeugdigen korengod, die nu, stervend onder den sikkel van den maaier in de onderwereld moet afdalen, om daar de worsteling aan te vangen met de machten der duisternis en des doods. In het vroege voorjaar komt hij weer op en nieuwe levenskracht doet alles weer uitspruiten. Wanneer hij in de onderwereld op zijn herdersfluit blaast, dan wordt het doodenrijk ontvolkt en keeren de schimmen tot het leven terug. Zijn dood is het wegsterven van de levenskracht der aarde; zijn herleving is hare vernieuwing.
Ziehier wat die weenende vrouwen daar beduiden. Vrouwen van Jeruzalem op de tempelplaats, tot den laagsten natuurdienst zijn ze vervallen. En daaraan verbonden was nog een andere afgoderij, gepaard met groote onzedelijkheid.
De Heere toont verder den profeet het altaar, waar de offers op werden verbrand. Hij ziet hier ongeveer 25 mannen. Zij staan met hun rug naar den tempel gekeerd. Reeds deze houding getuigt van minachting des Heeren en afwending van Zijn dienst.
Met den rug naar God toe. Ach, dat is toch feitelijk ons aller levenshouding van nature, al zijn wij door genade niet vervallen tot publieke afgoderij. Evenwel offeren wij ons garen en rooken ons net naar des Heeren Woord. Wij hebben al Zijnen raad verworpen en weigeren weder te keeren, hoewel daartoe genoodigd, ja gebeden.
Deze mannen bewijzen hulde aan de opgaande zon, die over den Olijfberg heen zijn stralen uitgiet over het Tempel plein. Eerbiedig buigen zij zich neer voor den algemeenen Semietischen zonnegod Sjamash. Zonnepaarden en wagens hadden bij den tempel onderdak gevonden, zooals in het heidendom.
Maar dit is nog niet alles. Het is dezen zonen van Juda nog niet genoeg hier op den Sion hunne gruweldaden te bedrijven.
Er is geen stukje des lands of zij vervullen het met geweldpleging. Rechtsverkrachting, machtsmisbruik, onderdrukking, onrecht wordt bedreven als ware het goed in de oogen des Heeren. Gods wil en wet wordt met voeten getreden. Wij beluisteren hier een aangrijpende prediking, die in het licht stelt hoezeer de Heere eischt en waarde hecht aan het doen van gerechtigheid op het breede terrein des levens, gelijk wij die ook vinden bij Jezaia (Hoofdstuk 1) en bij Micha ( 6 : 6 v.v.).
Daar mogen wij in onzen tijd ook wel aan denken, want het schijnt soms, dat men Gods geboden hier niet zoo zwaar neemt ook onder ons en bedrog en leugen, afzetting en wat niet al nauwelijks zonde acht. Men wil liever maar terug tot den volstrekten doodstaat des menschen en ziet niet in, dat de Heere in Zijn Woord het nauw neemt met de eischen van Zijn heilige wet voor het gansche terrein des levens in handel en wandel. Het is juist een bewijs van de zedelijke ontbinding des levens, dat Gods wet niet in eere is. Wij zullen hierop wel nader moeten terugkomen in het vervolg, maar reeds hier moge de vermaning met grooten ernst worden vernomen: wees oprecht in handel en wandel, in uw doen en laten, altijd en overal, in uw zaken en nering, in uw politiek en godsdienst. De zonde heeft vele vormen, maar zij is altijd en overal zonde, verfoeielijk in Gods oogen.
Geen wonder, dat des Heeren toorn ontbrandt over Zijn bondsvolk, dat geheel van afgoderij is doortrokken en het leven naar Gods geboden veracht en naar verzoening met God niet vraagt, de beteekenis van den schaduwendienst, ziende op den Messias, niet verstaat.
De komende ellende zal deze zonen van Abraham wel dwingen te roepen, zelfs te roepen met geweld. Maar hooren zal de Heere niet, want roepen zonder oprecht berouw kan bij Hem geen verhooring vinden. Alleen wanneer wij naar Hem vragen met ons gansche hart zal Hij zeker hooren.
Hebben wij samen het achtste hoofdstuk nagegaan in het kort om den stand van zaken te leeren kennen, thans is de weg vrij om onzen text te onderzoeken.
En de heeclijkheid des Gods van Israël hief zich op van den cherub waarop hij was, tot den dorpel van het huis en hij riep tot den man, die met linnen bekleed was en des schrijvers inktkoker aan zijne lendenen had.
De Heere laat den profeet zien het oordeel over Jeruzalem en Juda. Het gericht over Sion, want het oordeel begint van het huis Gods.
Het is misschien het beste eerst een overzicht te geven van hetgeen Ezechiël ziet, om dan de onderdeelen van onzen text te ontleden.
Het bevel gaat uit van den Heere om de straffen, die waren bedreigd over Jeruzalem te doen komen, nu aanstonds. De hemelboden moeten ieder met zijn wapen voor den Heere treden. Deze zit op Zijnen troon, als een heerscher, die in Zijn troonzaal zijne bevelen doet uitgaan, waarbij ieder zijn taak krijgt om te weten wat hem te doen staat.
Een zevental treedt naar voren om de bevelen des Heeren aan te hooren.
Maar de Heere troont niet meer in het allerheiligste. Neen, Zijn bewegelijke troonzetel heeft zich opgeheven van boven den troonzetel der ark en staat bij den dorpel des tempels... op vertrek. De Heere zal zijn Huis aan den vijand prijs geven. De Heere toch had in de verbondsbetrekking, waarin Hij zich had gesteld tot Israël en Juda tot den Sion en Kanaan de bedreiging opgenomen van ouds, dat Hij hen bij het verlaten Zijner wet en inzettingen, zou tuchtigen en zich verre maken van Zijn heiligdom.
Die verderfengelen komen uit het Noorden om aan te duiden, dat het gericht zal voltrokken worden door de macht der Babyloniërs. Zes mannen en elk een met zijn verdervend wapen in de hand. Doch wat ziet de profeet. Een zevende verschijnt en zij blijven staan bij het koperen altaar. Die zevende trekt Ezechiëls bijzondere aandacht. Hij staat in hun midden. Hij is dus de eerste onder hen. Vorst van het heir des Heeren. Het zestal omgeeft Hem als een lijfwacht. Hij draagt een linnen gewaad, niet om hem als priester te teekenen, maar als hemelsch wezen in het wit gekleed, aan te wijzen.
Hij is de man met het linnen gewaad zooals ook Daniël Hem heeft gezien. Hij is Iraëls engel in den zeer bijzonderen zin des woords, de Engel des verbonds. Ook in Zacharia is Hij de aanvoerder van de heirscharen des Heeren.
Hij heeft een eigen taak. Hij is niet alleen aanvoerder der zes, doch moet in opdracht des Heeren een werk der genade verrichten. Daarom verschijnt Hij met het gereedschap van een schrijver, met een inktkoker aan zijn gordel. Nog heden draagt in het Oosten de beroepsschrijver zijn inktpot en het puntige rietstaafje in den gordel bij zich (Zie ook Jer. 36 : 18).
Zij staan bij het koperen altaar, dat door Achaz was verplaatst. Op de plaats van het koperen altaar had hij een altaar gebouwd naar Assyrisch model voor den afgodendienst. Het koperen altaar nu was naar de noordzijde van den tempel overgebracht. Zie de zes mannen staan, verderfengelen en dien Eéne met linnen bekleed des schrijversinktkoker aan zijn gordel. Dien Eéne kennen wij. Hij worstelde met ons en overmocht, zoo leden wij de nederlaag en overwonnen. Dat is nu die man van wien Jacob droomde en David zong. Dat is Immanuël die in dit visioen verschijnt voor het zielsoog van den profeet, die verwonderd en ontroerd opblikt. In den toorn gedenkt de Heere des ontfermens. Dat predikt ons nu reeds die man met linnen bekleed. Maar daar staan ook de zes verderfengelen met hun verpletteringswapen in de hand. Alles spreekt hier van de komst der vijanden die straks van het Noorden het land der vaderen zuilen binnenvallen. Zij zijn de dragers en voltrekkers van het oordeel Gods over land en volk.
Ziehier in het kort onzen text in zijn samenhang met het voorafgaande.
En de heerlijkheid van den God van Israël hief zich op van den cherub waarop Hij was, tot den dorpel van het Huis...
De heerlijkheid Gods schittert uit in hemel en op aarde. Hoe vol van majesteit is het werk Zijner vingeren, hoe heerlijk moet dan de Formeerder wel zijn. Maar de openbaring Zijner deugden kwam in het bijzonder uit in dien troonwagen als zinnebeeld dier heerlijkheid en deze heft zich op... op vertrek is Jehovah. Hij gaat den tempel verlaten, en daarin wordt zij ontbloot van Zijne bescherming en bewaring, daarin wordt het oordeel aangekondigd. Toen Jozua het land Kanaan had verspied zeide hij van de Kanaanieten: hunne schaduw is van hen geweken. Zij vinden geen beschutting meer: zij zijn door den Heere prijs gegeven. De Heere trekt Zijne hand van hen af want de maat hunner ongerechtigheid is vol geworden. Welnu, als de profeet de heerlijkheid des Heeren zich ziet opheffen in dien troonwagen en naderen tot den dorpel van het Huis dan verstaat hij, dat de Heere dat Huis en die stad aan het oordeel prijs geeft. Hij hief zich op van den cherub waarop Hij was, zoo staat er. Immers, boven de arke des verbonds stonden cherubs op het gouden verzoendeksel.
Aldaar zal Ik bij u komen en Ik zal met usprekenvan boven het verzoendeksel af, van tusschen de twee cherubs die op de ark der getuigenis zijn zullen, alles wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls.
Alleen in Christus die de vervulling is van wet en profeten kan de Heere met Zijn bondsvolk van doen hebben en hen genadig zijn.
Juist dat besef ontbrak aan de massa. Zij zagen niet in het geloof door de schaduw heen en waanden zich veilig in hun vormelijken godsdienst. Zoo was het gegaan in de dagen van Eli toen men meende als de ark maar bij hen was. dat zij de vijanden zouden overwinnen, maar het gaat om den God der ark.
Wel was het tienstammenrijk in ballingschap reeds meer dan eene eeuw, een deel van Juda zuchtte in Babel, Ezechiel zelf was mee weggevoerd, maar nog openbaarde de Heere zich van boven den genade stoel, nog troonde Hij boven de cherubs. Dit moest wel zoo blijven waande men en daar om was de roep: des Heeren tempel, des Heeren tempel... zijn deze.
Maar wat ziet de profeet daar gebeuren:
De heerlijkheid van den God van Israël hief zich op van den cherub waarop Hij was. De Heere ging heen. Dit was het zinnebeeld van het zich terugtrekken des Heeren met zijn gunst en genade van het volk. Tevens was het eene aanwijzing dat het oordeel kwam over de stad en tempel. De heerlijkheid van den God Israëls. Welk een aanklacht ligt hierin voor Israël, het verkoren volk. Het verbond met de vaderen wordt in herinnering gebracht. De groote daden die de Heere aan hen had verricht. Maar zij hebben den Allerhoogste smaadheid aangedaan. Met een machtigen arm en uitgestrekte hand had Hij hen uitgeleid uit Egypte, bewaard in de woestijn. De vijanden verdreven van voor hun aangezicht, doen gaan door den Jordaan. Hen gevoed met manna van den hemel en gedrenkt met water uit de steenrots. Hij had zich een eeuwigen naam gemaakt bij de volkeren van rondom. Maar... nu gaat Hij heen... wel niet voor immer, maar dan toch tijdelijk en hetgeen nu gaat gebeuren wordt nooit meer ten volle hersteld als in het verleden was geschied. Het oordeel werkt door. Het tienstammenrijk keert nooit weer uit de ballingschap terug en Juda maar voor een klein deel. Het koningshuis van David zal wel zijn beteekenis behouden maar niet worden hersteld als in verleden dagen; onder vreemde machten zullen zij dienstbaar blijven. De ark zal voor goed uit den tempel verdwijnen en zij zullen slechts een groote steen kunnen neerleggen in het heilige der heiligen. De Urim en te Thummin gaan verloren en vergeefs zal men ze zoeken, zelfs de hoop op wedervinden kunnen zij gerust opgeven. Jeremia voorzegde, dat zij niet meer zullen zijn. Zoo wijst alles heen naar de komst van Christus in het vleesch en dan zal om de Christus-verwerping Israël voor goed als natie ophouden te bestaan, verstrooid onder de volkeren der aarde in eeuwige ballingschap. Israël is de eeuwen door trouweloos afgeweken en wel had de Heere telkens op hun noodgeschrei groote wonderen gedaan, maar het oordeel gaat door... en de Joden uit de dagen van Vorst Messias zullen de maat der vaderen vervullen. De Heere ging heen... de heerlijkheid des Heeren hief zich op van den cherub waarop Hij was.
Wanneer wij nu een vergelijking maken met onzen tijd dan moet het ons opvallen dat ook onder ons volk dat zich terugtrekken des Heeren in Zijne gunst doet gelden en het wonen onder ons niet meer is als in verleden tijden van opbloeiend geestelijk leven. De christenvolkeren van het Westen zinken steeds verder weg van de belijdenis en het leven der reformatie. Met den voortgang der ontwikkeling van wetenschap en techniek gaat gepaard een stelselmatige vervreemding van den levenden God hetzij dit proces zich voltrekt onder staatsvergoding of volksverheerlijking. Ongeloof en bijgeloof wedijveren met elkander om den voorrang.
.Ook ons zoo hoogbevoorrecht volk zinkt steeds dieper weg in den poel der zonde en Godverzaking.
En hoe is het met Gods Kerk? Zij is als een nachthut in den komkommerhof om het beeld der Schrift te gebruiken. Zij is verscheurd en verdeeld ook in ons vaderland. En omdat de ongerechtigheid wordt vermenigvuldigd verkoudt de liefde van velen.
Wereldgelijkvormigheid dringt steeds dieper door in haar leven. Dit heb Ik tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten. Indien nu het zout smakeloos wordt waarmede zal het gezouten worden?
Dit alles wil dus niet zeggen, dat de Heere zijn zeven duizend niet meer zou hebben, dat er geen geestelijk leven meer zou zijn, maar wel dat het schaarsch is en zeer ingezonken. Bij het oordeel Gods sluit zich aan eene schaarsche bediening des Geestes alom. Het goud is verdonkerd. En nu spreekt het toch vanzelf, dat deze verschijnselen in het lichaam der Kerk, zich evenzeer doen gelden in het Instituut der Kerken, de Kerk met hare ambten en bedieningen. Gij kunt den invloed der cultuur en de geestesgesteldheid die heerschappij voert niet houden buiten de muren der Kerk. Daar helpen ook alle afscheidingen niet voor, maar maken den toestand wel hachelijker, want ook daarin voltrekt zich een oordeel Gods.
Hoe diep is de Kerk der vaderen gezonken, innerlijk verdeeld. Slechts een klein deel vraagt nog naar de belijdenis der vaderen die zij met hun bloed hebben geteekend, die vertolkte hun levend geloof en de blijdschap huns harten om daarin te leven en te mogen sterven. Allerlei wind van leer waait rond en hoe is het bij alle gescheiden kerken? Wij zijn allen scheurkerken. Het begrip verscheuren sluit toch in: aan elkander verbonden zijn en het stuk, dat op de plaats blijft waar het was is gescheurd, even goed als het deel dat naar elders wordt verplaatst.
Wel tracht men zorgvuldig het uitrafelen te voorkomen door er een kerkjes-zoom om te maken, maar de ervaring leert het dat de uitrafeling niet wordt voorkomen. En wat het ergste is? De zonde der gescheurdheid van het lichaam van Christus is nauwelijks tot zonde en schuld. Het oudste stuk van de gescheurde kerk der vaderen is nog in de Hervormde Kerk, maar niet beter dan hetgeen elders is en daar is het niet beter dan bij ons. Leven buiten Christus, elkander vereten en verbijten, zijn het troostelooze beeld dat zich aan ons vertoont. Het ijdel geroep: wijk van mij, want ik ben heiliger dan gij, kan men in allerlei toonaarden beluisteren. De Heere is geweken!
Toch is de Heere traag tot toorn. Zie maar het visioen van Ezechiël. De heerlijkheid van den God van Israël hief zich wel op van boven den cherub waarop Hij was maar... bleef nog staan bij den dorpel van het Huis... De Heere schijnt nog te toeven. T e wachten of het overspelige volk nog berouwvol tot Hem roept. Maar noch in Jeruzalem noch in Babel is dit het geval. En wordt ook dat nu juist in onze dagen niet gemist? Waar is in het midden der Kerk Gods, der levende Kerk, de hartelijke belijdenis: laat ons wederkeeren tot den Heere, want Hij heeft ons gescheurd doch zal ons genezen.
Weet gij waaruit het staan op den dorpel wordt gekend? Dit kunnen wij het gemakkelijkst benaderen door de kenmerken van het wonen des Heeren in het midden Zijns volks voor te stellen.
Dan werkt het Woord krachtig, worden velen toegebracht en smaken de vrijheid der kinderen Gods. Dan is er rijke bediening des Geestes ook door de bediening des Woords; leven van den eenen rustdag tot den anderen. Hoe dor en mat is alles, massa's zitten droog neer, het levende volk vaak inbegrepen onder een dorre bediening. Ook in de gescheiden kerken is dit zoo, die zich op hun zuiverheid laten voorstaan ook in Gereformeerde en Oud-Gereformeerde gemeenten, kringen en clubjes. Verwarring en verwording alom. En hoe is het met de leidslieden.
Wanneer het Woord zonder kracht wordt gehoord, geen boetvaardigheid wordt gewekt dan blijkt dat de Heere wijkende is evengoed in de gezelschappen onder onkerkelijke menschen als in de Kerken. Het gansche kerkelijke leven draagt er de onmiskenbare sporen van. Toen zeide Hij: ga henen en zeg tot dit volk: hoorende hoort, maar verstaat niet en ziende ziet maar bemerkt niet... totdat de steden verwoest zijn zoodat er geen inwoner zij in de huizen.
Dit oordeel wordt in het Nisuwe Testament zes maal aangehaald.
Het wonen des Heeren onder Zijn volk wordt openbaar in de gemeenschap der heiligen, die echter niets te maken heeft met een oecumenisch christendom van elk wat wils. Waar de Heere woont is heilige ijver — met zelfverloochening — voor den naam en de zaak des Heeren. Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven, verstoring over hen, want zij hebben tegen Mij overtreden.
De Heere wijkt echter niet op eenmaal, het is vaak een proces van eeuwen zooals wij uit de geschiedenis kunnen leeren. De bedreiging over de gemeenten in Klein-Azië: Ik zal den kandelaar van zijne plaats wegnemen, dat wil zeggen, de Kerk aldaar teniet maken, ging niet aanstonds in vervulling maar zij kwam toch zeker.
Inmiddels onderhoudt de Heere de personen, wijkt niet geheel van Zijn volk, haalt hen thuis, maakt er levend, doet enkelen nauw leven in Zijne gemeenschap. Maar dat alles verandert niets aan het oordeel dat zich voltrekt. Daarop wordt vaak weinig gelet ook in onze dagen.
Zoo komt het niet tot genezing van de breuk der Kerk en alle kunstmatig streven om die eenheid te bewerkstelligen buiten den weg des Woords en der boetvaardigheid zal zeker schipbreuk lijden. Zoo min als de voortgaande scheuringen, die eenerzijds oorzaak, anderzijds vrucht van het oordeel zijn, de breuk zullen genezen — wel verergeren .— zoo min alle streven buiten het Woord met prijsgeven van het pand ons toebetrouwd. Daarom is de Kerk heden geen pilaar en vastigheid der waarheid en straalt zij haar licht niet uit in het midden der wereld zooals dit behoorde en kon. W i e ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeente zegt! Die vermaning mogen wij wel ter harte nemen en bedenken, dat de hand des Heeren is uitgestrekt door misnoegen bewogen tot slaan... en stond op den dorpel van het Huis.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Op vertrek I

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's