Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE COCK EN DE KERK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE COCK EN DE KERK

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

B. ]. Wiegeraad.

Maandag 13 oktober 1834 is een zwarte dag geweest voor de Hervormde kerk. Toen namen ds. Hendrik de Cock en zijn kerkeraad te Ulrum het besluit zich af te scheiden van de vaderlandse kerk. Deze Afscheiding is tot op de dag van heden niet ongedaan gemaakt.

Over oorzaak en gevolg is al veel geschreven. Toch is het wellicht dienstig een kleine bijdrage te leveren tot het beter verstaan van elkaar in deze tijd van groeiend oecumenisch besef. Over de opvattingen van De Cock blijken namelijk wel enkele misverstanden te zijn ontstaan. Ik denk hierbij aan het artikel van de hand van ds. J. W. Verschoor: De Ajscheiding en de gereformeerde Theologie"^ en het boek van prof. dr. M. J. A. de Vrijer: Schortinghuis en zijn analogieën'^.

Het is niet geheel juist om De Cock onder te brengen onder de navolgers van deze bekende 18e-eeuwse predikant. Zeker, De Cock is ook een noorderling, evenals Schortinghuis. Maar dat zegt op zichzelf niet zoveel. Het is bekend dat de grootvader van De Cock een felle tegenstander van Schortinghuis was3. Toch is ook dat nog niet belangrijk.

Het betekent al iets meer dat Schortinghuis slechts zelden de belijdenisgeschriften citeert en de Dordtse Leerregels nooit*, terwijl juist één van De Cocks eerste geschriften een nieuwe editie van de Canones was. De Artikelen tegen de Remonstranten zijn niet onjuist het Credo der Afscheiding genoemd^.

Heeft Schortinghuis volgens De Vrijer Calvijn niet eens gelezen, van de Vader der Afscheiding kan dat allerminst gezegd worden. Niet dat De Cock Calvijn het méést citeert, maar hij leeft toch wel op de achtergrond van zijn denken.

Ziet men bij Schortinghuis een sterke nadruk op het innerlijk ten koste van de uitwendige zijde en de organisatie van de kerk, bij De Cock was dat helemaal andersom. Ook het verbond neemt bij De Cock een grote plaats in,

terwijl in Schortinghuis' gedachtengang voor de kinderdoop, voor een verbondsleer géén plaats was.

Heeft De Gock ook verzuchtingen gekend over het geesteloze volk, evenals Schortinghuis? „Men beweerde dat Ulrum in die dagen nog door het stalvee in godsdienstige kennis werd overtroffen."^ Nu is deze citering niet geheel juist om een dergelijke geestesgesteldheid bij De Cock aan te tonen. Immers, De Vrijer citeert hier uit een brief van 24 nov. 1883 van één der grootste vijanden van De Cock, namelijk ds. J. van der Linden te Kantens. De Cock zucht helemaal niet, maar stuurt juist een waardige brief terug aan Van der Linden, om hem te weerleggen! De zoon van De Cock, Helenius, schrijft in de biografie van zijn vader: „Dergelijke oordeelvellingen van de voorgangers moesten zeker aan het volk de ongeloofelijkste zaken wel als geloofwaardig doen voorkomen.'"''

Zowel Schortinghuis als De Cock legden de nadruk op de vrijmacht Gods en de onmacht van de mens. Toch is er een groot verschil. De fronten lagen anders. De man van de 18e eeuw streed tegen een verschraalde orthodoxie, terwijl de man van de 19e eeuw door het uitgeven van de Canones de bazuin weer wilde opheffen tegen de verdienstelijkheid van de verlichte liberalen.

Mocht De Cock toch iets van Schortinghuis hebben overgenomen, ik heb in zijn geschriften daarvan niets kunnen vinden. De Ulrumse dominee noemt de naam van Schortinghuis niet eens, laat staan dat hij hem citeert!

Hoe De Cocks gedachten dan wél zijn, in 't bijzonder over de kerk, zullen we nu bezien.

Kerk en Verbond

De kerkbeschouwing van De Cock wordt ons duidelijk als we letten op zijn controverse met Scholte. Hendrik Pieter Scholte (1805-1868), de afgescheiden predikant van Doeveren en Genderen, kwam van oorsprong uit de Lutherse kerk, evenals Kohlbrügge, met wie hij nog in één huis samengewoond heeft. De impulsen die hem bewogen tot de stap van de afscheiding ontving hij vanuit het Zwitserse réveil. Op de Haagse réveilkring van Da Costa leerde hij een zekere Twent van Rozenburg kennen, welke in Zwitserland was bekeerd. Scholtes ideaal werd nu een bovenkerkelijke gemeenschap van gelovigen, een vrije kerk in de echte zin des woords. Hij wilde geen binding aan de tóch onchristelijke staat, en eigenlijk óók niet aan een bepaalde kerkorde. Hij vond dat de drie Formulieren van Enigheid wel voldoende waren ook voor de regering der kerk. Scholte schrijft daarover zelf: „Hoewel van harte de leer der gereformeerde kerk geloovende en be-

lijdende, was toch niet zozeer de kerkleer voor mijne aandacht, veel minder de vorm van kerkbestuur .... mijne aandacht (was) hoofdzakelijk op den persoon van Christus"^.

Scholte heeft een idealistische kerkgedachte, waarin het persoonlijk geloof sterk op de voorgrond treedt ten koste van het verbond. Hem lokt het meest aan een kerk met enkel gelovigen. De uitwendige en de inwendige zijde van de kerk moeten elkaar zoveel mogelijk dekken. Een strenge tucht vindt in De Cocks mede-én tegenstander een groot voorvechter. Alle lidmaten moeten voor gelovigen gehouden worden. Alleen de belijdende leden mogen hun kinderen laten dopen. Deze kinderen moeten op rijpere leeftijd ook naar het Avondmaal op straffe van censuur.

Het is begrijpelijk dat, al waren De Cock en Scholte eerst vrienden als David en Jonathan, hun verhouding spoedig minder gunstig werd. De Cock heeft niet het ideaal van de vrije kerk. Hem zweeft voor ogen het visioen van de éne, vaderlandse gereformeerde kerk. Dat is zijn wens. De Cock kan niet een epigoon van Schortinghuis genoemd worden, maar wél van de schematiserende en rationaliserende theologie van de 17e en 18e eeuw in haar geheel. Verscheidene karaktertrekken van het gereformeerd belijden heeft hij terdege aangevoeld, maar niet altijd op de juiste wijze kunnen verdisconteren. Hier wreekt de geringe scholing in de gereformeerde theologie, welke de aankomende predikanten toen kregen.

In zijn definitie van de Kerk kiest De Cock niet zozeer positie in de verkiezing, als wel in de openbaring van het verbond der genade in de historie. We zouden hem voorstander kunnen noemen van een praktische kerkgedachte. Enerzijds is voor hem de kerk het getal der uitverkorenen, anderzijds legt hij er de nadruk op, dat er velen in de zichtbare kerk zijn, die niet tot de kerk behoren zoals zij voor Gods aangezicht is. Vanuit zijn Ulrumse periode weet De Cock te goed dat er trouwe kerkgangers zijn, die zich toch niet ter belijdenis of aan het Avondmaal durven begeven. Moet men zulke mensen nu gelijkschakelen met heidenen en Turken, of zelfs onder tucht zetten, zoals Scholte wilde? Dat durft De Cock niet aan. Hij geeft toe, dat het verbond ook in-en uitwendig is, maar hij legt grote nadruk op de uitwendige zijde. Dat houdt in, dat hij praktisch rekent met hypocrieten. Dezen en ook twijfelaars wil hij niet dwingen.

„Onze belijdenis" zegt hij, , , verstaat door de kerk de gehele menigte van waarlijk bekeerde mensen, zonder de onbekeerden, die onder hen zijn daaronder te rekenen."^ Op een andere plaats zegt De Cock: „daar ik het hiervoor houd, op grond van Gods Woord en onze Belijdenis, Art. 27, 28 en 29j dat de kerk alleen uit ware gelovigen bestaat, en zich als zodanig niet te

schikken heeft naar de Hypocrieten, dewelke in de kerk onder de goeden vermengd zijn, en hierentussen van de kerk niet zijn, hoewel zij naar den ligchame in dezelve zijn.'"!'^

De crux bij De Cock komt te zitten in de verhouding van in-en uitwendige zijde van de kerk en van het verbond: wie behoren er wél en wie niét bij de kerk. De labadistische kant van Scholte wil hij zéker niet op! Er ontstaat bij De Cock een sterke onderscheiding tussen in-en uitwendige kerk, een onderscheiding, die in de richting van een scheiding gaat.

De Cock wilde ook kinderen dopen van hen die geen belijdenis hadden gedaan, maar wel trouwe kerkgangers waren. Hij doopte namelijk niet in de eerste plaats op grond van het geloof der ouders, maar op grond van het genade verbond, dat zich zeer wijd uitstrekt. Met een term van Appelius (1715-1798) noemt hij de volwassen doopleden „bijwoners". Ze zijn „volwassen kinderen" die ook zelf hun kinderen ten doop mogen houden en op de doopvragen antwoorden i'i.

Alle kerkleden kan De Cock dus niet voor gelovigen houden. De kerk, zoals ze zich vertoont, bestaat immers uit bekeerden en onbekeerden. Wél is het geheel de kerk, omdat het verbond Gods zo wijd is. De onbekeerden behoren niet zozeer tot de kerk als wel tot het „lichaam der kerk"i2 Een uitzuivering van de ware gelovigen kan door ons nooit tot stand worden gebracht.

Werkt De Cocks opvatting nu tuchteloosheid in de hand? Scholte en anderen meenden van wel. Deze vrees is ongegrond. In een voorrede op een uitgegeven brief van D. Hoksbergen, „de klompendominee van Kampen"!^^ verwijt hij de Hervormde kerk: „Doopen zij toch alleen de kinderen der geloovigen, of ook zelfs van openbare Heidenen, die noch in leer noch in leven boven deze uitmunten, zonder onderzoek, zonder onderrigting, of bestraffing, schier bij hoererij en echtbreuk? " 14 £)e Cock zag waarschijnlijk méér de onvoorwaardelijke kracht van het verbond dan zijn tegenstander Scholte, die in die tijd - mirabile dictu - de bekende Wormser als medestander had.

Het conflict ontbrandt over de Doop. Scholte erkent wel, dat niet alleen aan kinderen van „naastgelovige ouders" de belofte toekomt, maar wel wil hij hen alleen naar het doopvont laten brengen, want alleen de lidmaten

houdt hij voor bekeerd. Hij weet wel dat niet alle lidmaten bekeerd zijn, maar dat spreekt hij juist - in tegenstelling tot De Cock - nauwelijks uit'S.

De Cock treedt in het strijdperk met zijn geschrift over de doopiö. Daarin toont hij aan de hand van citaten uit Ursinus, Calvijn, Koelman, Ridderus e.a. aan, dat onze vaderen niet alleen kinderen van , , naastgelovige ouders" hebben gedoopt, maar de beloften ook geldig achtten voor de onbekeerde leden der gemeente. Volgens De Cock was in het verleden alleen Verschuir (1714-1737) te Zeerijp wat „scrupel in het dopen van kinderen". Deze tijdgenoot en geestverwant van Schortinghuis redeneert volgens hem volkomen onhelder en verkeerd.

Wat betreft de betekenis van het Sacrament van de Doop, , , in kragt" werkt het sacrament slechts bij de uitverkorenen. De kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend (Rom. 9:8). Toch komt ook aan de kinderen tot in de geslachten de belofte toe. De vaderen hebben de ouders als „Geliefden in de Heere Christus" aangesproken, zonder ze allen voor bekeerd te houden. Zó werden ze genoemd in onderscheiding van de afgodendienaars enz., „uit betrekking des Verbonds in Christo Jesu". Er is hier dus sprake van een verbondsheiligheid (Rom. 9:4; Hand. 3 : 17, 41). De Cock zegt over de heiligheid der kinderen: , De Heiligheid waarvan hier gesproken wordt is over het geheel geen inklevende heiligheid of lidmaatschap steunende op de wedergeboorte, maar eene betrekkelijke verbondsheiligheid en lidmaatschap, gelijk daarvan gesproken wordt 1 Cor. 7 : 14; Ezech. 16 : 20; 23 : 27 enz."!''' Binnen deze cirkel ziet De Cock nog de cirkel van de „ware heiliging en het ware lidmaatschap, voortkomende uit Gods krachtig toegepaste genade." Deze heiliging geschiedt bij mensen als Jeremia en Johannes de Doper, die als de kinderen der belofte voor het zaad gerekend worden, krachtens de verkiezing Gods.

„In de dankzegging prijst de gemeente des Heeren, de Heere over de gegenadeweldaden, die Hij aan haar en hare kinderen heeft verheerlijkt, naar zijn verbond en naar zijn verkiezende liefde, n.l. de kinderen der belofte voor het zaad gerekend zijnde, ook ten aanzien der nu gedoopten, waarover zij voorts Gods Geest en zegen afsmeken." Het voorbehoud dat Scholte bijna stilzwijgend maakt, wil De Cock uitdrukkelijk genoemd zien: „de kinderen der belofte voor het zaad gerekend zijnde." Maar nu kan de vraag gesteld worden: Waarvoor moeten de ouders nu dankbaar zijn als hun kind wordt gedoopt? Voor de verbondsheiligheid of voor de inklevende heiligheid? Bij de doop is immers geen onderscheiding mogelijk? Ursinus houdt ze allen

voor zaad der belofte, maar De Cock - redenerend vanuit de praktijk - weet dat ze dat niet allen zijn. Daarom stelt hij dat onderscheidi'^.

Zou De Cock anderzijds een voorstander zijn van keurmeesterij in de gemeente? Moeten we, zoals Schortinghuis wilde, de bekeerden van de onbekeerden onderscheiden in de gemeente? Neen, want in hetzelfde geschrift over de Doop waarschuwt De Cock juist hiertegen. Hij vindt dat de „verbondsbetrekking" te weinig in de gemeente wordt gevonden.

Op de synode der Afgescheidenen te Utrecht in 1837 weigert De Cock in te stemmen met één van de aan de orde gestelde basis-artikelen, waarop men verder zou kunnen werken. Dat artikel luidde: „Allen, die belijdenis des geloofs afleggen en dien overeenkomstig wandelen, moeten met hunne kinderen als lidmaten der gemeente CHRISTI erkend worden.'''^'^ Omdat het artikel zijns inziens strijdt met de Formulieren van Enigheid, wil De Cock het als volgt gewijzigd hebben: „Allen, die belijdenis des geloofs in de gemeente JESU CHRISTI hebben afgelegd, moeten met hunne kinderen als lidmaten der zigtbare gemeente CHRISTI erkend worden, die zich verder uitstrekt dan de onzigtbare gemeente CHRISTI, welke onzichtbare gemeente beschreven is in onzen Catechismus, Zondag 21, dat velen miskennen-''^"

Het eerste artikel was ook niet zozeer onjuist, als wel onvolledig. In art. 27 van de Ned. Geloofsbelijdenis is de kerk een vergadering van „gelovigen", niet van „lidmaten". Door de wat absolute formulering van de synode te Utrecht wordt de omvang van het verbond, en daarmee van de kerk te klein.

Toch vinden de broeders geen aanleiding om de zijde van De Cock te kiezen. Zijn collega Brummelkamp vraagt hem: „Behoren tot de zichtbare kerk dezelfde leden als tot de onzichtbare? " Scholte vraagt er achteraan naar een verklaring van De Cock, „of Z.Eerw. op dezelfde gronden alle lidmaten der kerk als zodanig erkent, en aan allen dezelfde regten toekent, dezelfde pligten voorstelt, en naar dezelfde vrugten vraagt" 2i'.

Op Brummelkamps vraag antwoordt De Cock met een citaat van Ursinus, die aangaande Zondag 21 van de Catechismus zegt, dat de onzichtbare gemeente, de vergadering der uitverkorenen, besloten is binnen de zichtbare gemeente, welke bestaat uit een vergadering dergenen die Gods Woord belijden. In die vergadering werkt Gods Zoon krachtig en wederbaart er velen. Maar er zijn ook huichelaars in die samenkomst. Ter nadere adstructie van zijn betoog noemt De Cock Calvijn, en vooral Koelman. Koelman is immers de man geweest, die zich fel keerde tegen de Labadisten. Hij betuigt dat de aanwezigheid van onwedergeboren belijders in een kerk geen afbreuk doet aan het feit, dat het een kerk is. Een andere stelling van Koelman, welke

De Cock graag hanteert, luidt, dat het onmogelijk is om op deze aarde de zichtbare en de onzichtbare zijde van de kerk volkomen te identificeren.

Met zijn antwoord op Brummelkamps vraag wil De Cock in de eerste plaats aantonen dat alle leden van de zichtbare kerk niet behoren tot de onzichtbare, en in de tweede plaats dat ook de Schrift de zichtbare kerk, waarin vele onwedergeborenen zijn, voluit kerk noemt.

Daarnaast geeft De Cock op Scholtes vraag nog een antwoord, welke de moeite loont van een uitvoerige weergave: „Op de tweede vraag antwoord ik, dat ik alle lidmaten als zodanig erken lidmaten te zijn van de ware zigtbare gemeente des Heeren, zolang zij niet afgesneden zijn, schoon sommigen hierin bekeerd, anderen onbekeerd zijn; de beloften Gods hun toekomende, hetzij in aanbieding, hetzij in toepassing; geenszins aan allen dezelfde regten toekennende, daar sommigen deel hebben aan de boom des levens, anderen tot een eeuwig oordeel zijn opgeschreven. Ook stel ik geenszins aan allen dezelfde pligten voor, maar sommigen verkondig ik, dat zij henzelven beproevende, gelijk zij den Heere JEZUS CHRISTUS hebben aangenomen, dat zij alzo ook wandelen in Hem, terwijl ik anderen voorstel en predik, dat tenzij zij zich bekeren tot den Heere van hunne doode werken, zij voor eeuwig zullen verloren gaan, ja, hun oordeel erger zal zijn dan dat van Tyrus en Sidon, vragende eindelijk naar dezelfde vruchten, vruchten namelijk des geloofs en der bekering waardig, indien zij immer zullen behouden worden."22

Het is duidelijk dat De Cock ook nu een onderscheid maakt tussen de onzichtbare en de zichtbare zijde van de kerk, en aan de uitwendige belijders ruimte geeft om in de kerk te blijven. Maar hij blijft hierbij niet staan! Een onderscheidende prediking en de eis der bekering worden noodzakelijk geacht.

Scholte is hiermee niet tevreden, en vraagt hem of hij in de artikelen 27-30 van de Ned. Geloofsbelijdenis een beschrijving ziet van de ware kerk van Christus, die „en onzichtbaar en zichtbaar" is. In zijn antwoord zegt De Cock ongeveer hetzelfde als in zijn repliek op de vorige vraag. Toch treedt er bij hem een lichte kentering op: Art. 27 is wel de beschrijving van de onzichtbare gemeente des Heeren, maar .. . deze wordt ook zichtbaar door haar belijdenis in de wereld23.

Van zijn kant wil De Cock van Scholte wel eens goed weten of deze onder de heiliging der kinderen een „ware" heiliging verstaat aan alle gedoopte kinderen der lidmaten. Daarop volgen nog enkele andere vragen: Is er geen tussenruimte voor onbekeerde, maar trouwe kerkmensen? Hoe verhouden zich zichtbare en onzichtbare zijde van de kerk tot elkaar? Zijn die vrijwel ident in een zuivere gemeenschap van gelovigen? Of moeten we openlijk ruimte geven?

In deze problematiek blijft het gesprek op de synode van 1837 min of meer steken. Scholte geeft nog wel namens de synode (!) een verklaring over de doop, die goede correcties inhoudt op het standpunt van De Cock, en zich tamelijk nauw aansluit bij de Geloofsbelijdenis en het Doopsformulier. Toch hebben De Cock en zijn medestanders Scholte nooit helemaal vertrouwd. Dat wantrouwen was ook niet geheel ongerechtvaardigd, gezien de latere levensloop van Scholte in Amerika. Geruchten over hem van Darbisme schijnen niet geheel ongegrond.

Scholte was genialer dan De Cock, maar niet genuin gereformeerd. Zijn ideaal van de vrije kerk had iets krampachtigs tegenover de „volkskerk"gedachte van De Cock. In verband daarmee is het kenmerkend dat De Cock het ideaal is blijven koesteren van de nationale gereformeerde kerk in gemeenschap met een christelijke overheid.

De Cocks ecclesiologie kreeg een bepaald accent door diverse faktoren als: de Ulrumse situatie, de invloed van de latere gereformeerde theologie, en die van de Dordtse Leerregels, meer in het bijzonder voor zijn soteriologie Bij zijn sterk accentueren van Gods volstrekt eenzijdige en vrijmachtige genade kan De Cock moeilijk zijn gemeente dwingen snel een gemeente van zuiver gelovigen te worden. Dat geschiedt op Gods tijd.

Helaas was De Cock van een te gering formaat, dan dat hij boven de situatie en de traditie kon uitgroeien en forse lijnen kon trekken naar de toekomst. Het is zijn tragiek, dat hij temidden van de verwarring én de ontwikkeling reeds in 1842 is gestorven.

Kerk en Kerkorde

Dat De Cock terug wilde naar één vaderlandse gereformeerde kerk, blijkt ook hieruit, dat hij de kerk bestuurd wil zien volgens de Dordtse Kerkenordening (D.K.O.). Wél heeft hij, toen hij nog in de Hervormde kerk was, niet bemerkt in het eerst dat haar hele bestuursorganisatie als zodanig streed met Gods Woord en de D.K.O. Hij onderwierp zich aan de reglementen, voorzover hij er niet door genoodzaakt werd tegen Gods Woord in te gaan24. Hij zag ook niet zuiver het onderscheid tussen de kerk zélf en de haar opgelegde bestuursorganisatie. Daarom ontstond er later verschil van mening over de vraag of De Cock zich heeft afgescheiden van de Hervormde Kerk, of alleen van de bestuursorganisatie.

Ds. Molenaar uit Den Haag zag het probleem wél! In zijn brief aan De Cock van 12 mei 1833 schrijft hij aangaande de tucht: „Hieraan kunt en moet gij niets stelligs doen; zolang de kerkelijke discipline niet hersteld en in orde gebragt is, hebt gij noch regt noch magt"25. De Cock vindt dit ant-

woord van Molenaar te negatief en spreekt in zijn schrijven aan hem over de „verdraaide en verdrongene kerken-ordening gemaakt in 1816 en 1817." Hij wil nu reeds doen, wat zijn hand vindt om te doen, en keert bij de Afscheiding welbewust terug naar de oude paden. Toch kent hij aan de D.K.O. slechts relatieve waarde toe. Alleen de belijdenisgeschriften hebben absolute waarde. De Acte van Afscheiding vermeldt dan ook: „en ten opzigte der kerkdienst en bestuur, ons voor het tegenwoordige te houden aan de kerkenordening, ingesteld door de voornoemde Dordrechtse Synode" (nl. die van 1618/19)26.

Scholte wil niet terug naar de oude kerk. Hij neemt maar voorlopig de D.K.O. aan, omdat hij nog geen betere heeft. In de gemeenschap van gelovigen - zoals Scholte die zich dacht - was een kerkorde niet van zo groot belang.

Het is te begrijpen dat ook over de kerkorde strijd niet zou uitblijven op de synodes van de jonge afgescheiden kerk. De Cock probeert zijn eindje vast te houden, en wat er ook voor kerkorde komt, hij wil van bepaalde principes geen afstand doen:1. Heeft de overheid geen macht meer in de kerk, hij wil de macht der overheid omtrent de kerk gehandhaafd zien; 2. Hij brengt bezwaar in tegen de vermindering van het getal der bijzondere ambten van vier tot drie, door het laten wegvallen van het doctorenambt; 3. De Cock wil ook de periodieke aftreding van ouderlingen en diakenen niet afschaffen; 4. Eveneens maakt hij bezwaar tegen een examen van ouderlingen en diakenen, voordat tot bevestiging wordt overgegaan.

Gezien de discussies rondom het vaststellen van een kerkorde wil hij desnoods wel wat water in de wijn doen. Het helpt niet zoveel meer. De Afgescheiden kerk vervangt de D.K.O. door een andere, met als gevolg dat gemeenten zich weer van deze kerk afscheiden. Toch bleef de Cock ervoor pleiten, dat men de D.K.O. weer zou aannemen. Dat lukte op de synode van 1840. Alleen de macht van de overheid in of over de kerk werd niet aanvaard.

Ook de strijd om de regering der kerk laat ons zien hoeveel waarde De Cock heeft gehecht aan een schriftuurlijke orde. Van een zich terugtrekken in de „innerlijkheid" was bij hem geen sprake!

Kerk en Overheid

De Cock heeft persoonlijk steeds een nauwe binding tussen kerk en overheid voorgestaan. Hij zag in de scheiding van kerk en staat een gevolg van het ongeloof van de 18e eeuw.

Art. 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zat hem hoog. Op grond van dit artikel pleitte hij temidden van de vervolgingen niet voor een algemene vrijheid van godsdienst, maar wel voor een vrijheid voor de ware

gereiormeerde kerk. Daarom werd tevens handhaving van die leer gevraagd tegenover alle andere „leringen".

Hij wil geen secte vormen, ook geen nieuwe kerk! De Cock wil de ongerepte vaderlandse kerk terug, met de overheid - en in het bijzonder de Koning - als haar voedsterheer. Juist het Oranjehuis heeft naar het besef van De Cock een nauwe relatie met de orthodoxie. Hij schrijft aan de Koning: „dat ook Uwe Majesteit nog door God moge bewrogt en bekrachtigd worden om als een Hiskias en Josaphat te staan voor het regt Uwes Gods en in deze donkere dagen langs die weg het heil te zoeken, langs welken God altoos zijn volk de redding en uitkomst gegeven heeft, n.l. een reformatie of wederkeering tot de waarachtige dienst des Heeren"27.

Volgens De Cock kan de Koning niet anders dan een voorstander van de gereformeerde leer zijn. De Koning heeft de fout van 1816 natuurlijk niet bemerkt. Wanneer met de „leer, welke overeenkomstig Gods Woord wordt geleerd" onverhoopt iets anders wordt bedoeld dan de gereformeerde leer, dan wordt ook de Koning om de tuin geleid.28

De Cock zag zijn situatie parallel met die van de Contra-Remonstranten vlak voor de Synode van 1618/19. Toen verkeerden immers de Gomaristen in een minder gunstige positie tengevolge van de arminiaanse overmacht. De Vader der Afscheiding verzoekt nu de Koning om de waarheidsvraag opnieuw onder de ogen te zien, „of dat er eene algemeene Synode, gelijk in de 17e eeuw belegd worde, opdat de waarheid onderzocht, en naar Gods Woord, tegen deszelfs vijanden bepaald en verdedigd wordt, of eene afscheiding en eene regtmatige verdeling der goederen, opdat schoon Israël afhoerere, Juda immers niet schuldig worde, en land en volk niet verloren gaan"29. Op zijn verzoek werd niet gereageerd!

Wanneer bij de Afscheiding de ware gereformeerde kerk weer openbaar gekomen is, betuigen de Afgescheidenen hun onderwerping aan de overheid, maar beroepen zich ook op de Koning ter handhaving van hun gereformeerde godsdienstvrijheid. De Koning had volgens een bepaling van het Code Pénal uit de napoleontische tijd het recht om samenkomsten van meer dan twintig personen te laten verhinderen. Ook de afgescheidenen werden door deze bepaling getroffen. Was er dan geen vrijheid van godsdienst? Jawel, maar alleen voor reeds in 1815 bestaande kerkgenootschappen. De Cock pleit nu bij de Koning: de gereformeerde leer was een „in 1815 bij de daarstelling der grondwet bestaande godsdienstige gezindheid, schoon de uiterlijke form en innerlijke grond daarvan naderhand in 1816 heimelijk en listig ondermijnd en veranderd is."3"

Al hebben de Afgescheidenen in hun synode van 1840 afgezien van énige

band tussen kerk en overheid, De Cock heeft zijn oude ideaal nooit losgelaten. In het begin van 1841, het jaar vóór zijn dood, zendt hij zijn laatste geschrift Het Beest en de Roomsche Afgoderij naar Koning Willem II met een begeleidende brief, waarin hij de vorst vraagt, dat „de waarheid onderzocht worde en het regt gehandhaafd in een wettige synode, gelijk ten dage onzer vaderen . . ."^i.


1 In Onder Eigen Vaandel 9, blz. 137-153 (1934).

2 M. J. A. de Vrijer, Schortinghms en zijn analogieën, Amsterdam, 1942.

3 J. C. Kromsigt, Wilhelmus Schortinghuis, Groningen, 1904, blz. 127.

4 M. J. A. de Vrijer, t.a.p., blz. 109.

5 Zie: A. G. Honig, Van Comrie tot De Cock, of Eet Credo der Afscheiding, Kampen, 1934.

6 M. J. A. de Vrijer, t.a.p., blz. 221.

7 Helenius de Coek, Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland, beschouwd in leven en werkzaamheid, Delfzijl, 18862, blz. 58.

8 Complete uitgave van de Officiële StuTchen, betreffende den Uitgang uit het Nederl. Herv. Kerkgenootschap, Kampen, 18842. blz. 193.

9 H. de Cock, Wederlegging van het goddelooee Stuk, Veendam, 1835, blz. 53.

10 H. de Cock, De Dagon onzer Dagen, Amgterdam-Zwolle, 1836, blz. 7.

11 Helenius do Cock, t.a.p., blz. 550v.

12 Handelingen van de Opzieners der Gemeente Jesu Christi, vergaderd te Utrecht, den 28sten September en volgende dagen, Ao. 1837, Amsterdam-'s-Gravenliage, 1838, Art. 126, blz. 61.

13 F. L. Bos, Kruisdominees, Kampen, 1953, blz. 27-34.

14 Brief van D. Hoksbergen, over den tegenwoordigen verdorven kerkstaat en de verbastering van het schoolwezen; gezonden a-an en uitgegeven met eene voorrede door den weleiu. zeergel. Ueer H. de Cock, Gereformeerd Leeraar onder 't krwis, Veendam, 1835, blz. VIII.

15 H. P. Scholte, Bijdragen ter bevordering der regie Kennis aangaande de leer en praktijk des Heiligen Doops, Ie stukje, Amsterdam, 1837, blz. X: „hebben zij inwendig in het harte het geloof niet, . . . dan zijn zij voor de dienaars van CHRISTUS in de gemeente bedekten, hypocriten."

16 H. de Cock, Wederleggende beschouwing en ontwikkeling van het leerstuk des E. Doops, Veendam, 1837.

17 H. de Cock, t.a.p., blz. 43.

18 Zie hierover ook E. Smilde, Een Eeuw van Strijd over Verbond en Doop, Kampen, 1946, blz. 20vv. Smilde wil De Cock méér laten zeggen, dan hij gezegd heeft.

19 Handel. Opz. 1837, Art. 53, p. 21v.

20 Handel. Opz. 1837, Art. 59, p. 25v.

21 Handel. Opz. 1837, Art. 58, p. 25.

22 Handel. Opz. 1837, Art. 62, p. 28.

23 Handel. Opz. 1837, Art. 126, p. 33.

24 A. M. Lindeboom, Hervormd en Gereformeerd, Aalten, 1957, blz. 470.

25 Helenius de Coek, t.a.p., blz. 49.

26 G. Keizer, De Afscheiding van 1834, Kampen, 1934, blz. 576.

27 Helenius de Cock, t.a.p., blz. 69.

28 H. de Cock, Vriendelijk Antwoord aan de kleine vriendenkring, Veendam, 1834.

29 Helenius de Cock, t.a.p., blz. 280.

30 Helenius de Cock, t.a.p., blz. 317.

31 Helenius de Cock, t.a.p., blz. 633.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1961

Theologia Reformata | 54 Pagina's

DE COCK EN DE KERK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1961

Theologia Reformata | 54 Pagina's