Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Leer aangaande de Heilige Schrift

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Leer aangaande de Heilige Schrift

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

7. Het gezag van het Woord en van de Geest.

Wij ontvangen de boeken van het Oude en het Nieuwe Testament als heilig en kanoniek, niet zozeer omdat de vroeg-Christelijke of gereformeerde Kerk ze aanneemt en voor zodanig houdt, maar inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn en omdat zij ook het bewijs daarvan bij zich zelf hebben (Ned. Geloofsbelijdenis art. 5). De Heilige Geest woont in de gemeente (Rom. 8:11, 1 Cor. 3:16); Hij leidt in de volle waarheid (Joh. 16:13), en zijn hulp is altijd aanwezig. Als wij niettemin de Heilige Schrift in de waarheid, kracht, rijkdom en diepte van haar getuigenis slechts zeer gebrekkig verstaan, dan ligt de oorzaak daarvan in onze beperktheid en zwakheid, onze onwil" en ons ongeloof. Omdat wij tot de ware gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift, dat is tot de ware gehoorzaamheid aan Jezus Christus en aan God de Vader, begeren te komen, bidden wij: om, Schepper, Geest!

Een belangrijke paragraaf. Is in par. 6 een stukje geschiedenis gegeven, in dit gedeelte krijgen we dan het actueel belijden van nu. Dat actueel belijden ziet er vertrouwenwekkend uit. Het maakt gebruik van de oude Geloofsbelijdenis. Vanzelfsprekend worden nu de verschillen belangrijk. We nemen aan, dat er opzettelijk uit artikel 5 is weggelaten en opzettelijk veranderd. Het zal wel niet gebeurd zijn wegens gebrek aan plaatsruimte.

Eerst stoten we op een uitbreiding. Deze vinden wij in het opschrift. Gemeenijk houdt men het daarvoor, dat artikel 5 der Ned. Geloofsbelijdenis handelt over het gezag der Heilige Schrift. Ds A. Rotterdam zet er boven: „Van het Goddelijk gezag der H. Schriftuur". Dr A. Kuyper zet er boven: „Waarvan de H. Schrifture haar aanzien en autoriteit heeft". Boven deze actuele herhaling van artikel 5 wordt het opschrift aangevuld. Niet alleen zal hier behandeld worden, waarvan de H. Schrift haar aanzien en autoriteit heeft, doch ook: waarvan de Heilige Geest zijn aanzien en autoriteit heeft. Dat staat hier zo gemoedelijk naast elkaar. Doch ik vraag me af, wat deze uitbreiding in het opschrift betekent?

Ten eerste vraag ik of het nodig is, dat over het gezag van God uitdrukkelijk hier gehandeld wordt. Het boekje bevat immers een leer over de Heilige Schrift en niet over God. Waarom moet er dan hier over het gezag van God de Heilige Geest uitdrukkelijk worden gesproken?

En dan ten tweede: In deze paragraaf wordt niet over het gezag van de H. Geest gesproken. Ik lees wel iets over de vraag, waar het gezag van de Schrift op rust. Doch ik lees niets over de vraag, waar het gezag van de H. Geest op rust. Wat er wel over de Geest Gods staat kan ik niet rangschikken onder de titel: het gezag van de H. Geest.

En dan ten derde, zoals het hier staat lijkt het alsof ze beide gezag hebben in nevenschikking. Maar wat is het gezag van de Heilige Schrift? Is dit niet het gezag van God de Heilige Geest, die in en door de Schrift spreekt?

We laten het opschrift rusten en letten eerst op de weglatingen uit artikel 5. Ten eerste is het woordje „alleen" weggelaten. Onze Geloofsbelijdenis zegt: Alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en kanoniek. Par. 7 spreekt van de boeken van het Oude en Nieuwe Testament. Doch welke dat zijn verneemt men niet. Nu ja, zegt u, dat spreekt vanzelf. Tegenwoordig spreekt er niets vanzelf. Trouwens in een belijdenis of in een leer, waarin men actueel wil belijden, komt het op preciesheid aan. Rome spreekt ook van de boeken van het Oude en het Nieuwe Testament. Doch dat zijn gedeeltelijk andere dan wij hebben. Is deze Leer alvast pasklaar gemaakt op dit punt voor onze romaniserende theologen? Sputter" nu maar niet op. Het moet toch een bedoeling hebben, dat men met geen enkel woord uitspreekt, welke boeken men bedoelt. K. Barth en anderen spreken van een open kanon. Elk ogenblik om zo te zeggen, kan er een bijbelboek bijkomen. Is dat de oorzaak, dat men zich niet uitspreekt? Toch niet? Wat is de oorzaak dan?

Daar is nog veel meer weggelaten. Par. 7 spreekt van heilig en kanoniek. Wat bedoelt de synode daarmee? Op een andere plaats staat, dat er onjuistheden in de H. Schrift voorkomen en mogelijk heel veel. Want alles wat in de H. Schrift voorwerp kan zijn van wetenschappelijk onderzoek kan ook onjuist zijn. Het valt niet onder de zoveel malen genoemde onfeilbaarheid der Heilige Schrift. Wat er wel onder valt? Misschien de lege band? Zijn dat nu heilige en kanonieke onjuistheden? Hoe anders handelt hier artikel 5 van de Ned. Geloofsbelijdenis. Daar legt men uit wat men met heilig en kanoniek bedoelt. Ten eerste ontvangt men deze boeken als heilig en kanoniek om ons geloof daarnaar te reguleren, daarop te gronden en daarmee te bevestigen. Dat laat de nieuwe Leer weg. Misschien kan men hierop antwoorden, dat in par. 8 hierop wordt teruggekomen. Daar heet het, dat de Kerk zich blijvend zal richten naar de Schrift als enige regel voor haar geloven, spreken en handelen. De Belijdenis heb ik ook wel eens de spreekregel der Kerk horen noemen. Verder heet de H. Schrift „middel der heilsopenbaring".

Het blijft alles vaag genoeg, maar men kan hierin iets terug vinden van artikel 5, dat spreekt over reguleren, gronden en bevestigen van het geloof. Doch de volgende zin uit het 5de artikel heeft geen sporen nagelaten, zover ik zie: wij geloven zonder enige twijfeling al wat daarin begrepen is." Ik neem aan, dat deze zin opzettelijk is weggelaten. De synode beklemtoont met deze weglating, dat zij niet gelooft alwat in de Heilige Schrift is begrepen. Dat is de nieuwe Leer der H. Schrift. Aan dit actueel belijden hadden wij nu juist zo'n grote behoefte: wij geloven niet alwat in de Heilige Schrift begrepen is.

Maar toch zijn de boeken van het Oude en het Nieuwe Testament heilig en kanoniek. Is dat misschien de dialectische methode? Men zegt eerst ja, dan zegt men neen. En dan? Ik kom er niet uit. Want de weglating, die de synode zich veroorlooft, spreekt een duidelijk neen tegenover de belijdenis, waarvan nochtans artikel X der Kerkorde zegt, dat de Kerk belijdt in gemeenschap met artikel 5 en andere artikelen der Ned. Geloofsbelijdenis.

Weggelaten is dus, dat wij geloven alwat in de kanonieke boeken begrepen is. De synode wil echter wel een gedeelte geloven. Hiermee komen we aan de vraag waarvan de H. Schrifture haar aanzien en autoriteit heeft. Rome placht in de dagen der Reformatie te leren, dat de Schrift haar gezag aan de Kerk ontleent. Sommigen gingen zover, dat zij beweerden: los van het getuigenis der Kerk heeft de Schrift niet meer gezag dan de verhalen van Roodkapje en dergelijke.

Maar dat leek velen te boud gesproken. Zij leerden dat de Schrift gezag heeft, maar dat wij niet weten welke boeken van God zijn ingegeven. De Kerk alleen kan ons dat zeggen.

Daartegen stelden zich de Reformatoren. Wij geloven niet dat Genesis, Exodus en al de boeken des Bijbels Gods Woord zijn, omdat de Kerk het zegt. Wacht nu echter even, want zo absoluut spreken zij niet. Daarom staat er ook in art. 5 der Geloofsbelijdenis: , , En wij geloven zonder enige twijfeling alwat daarin begrepen is; en dat niet zozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zodanige houdt." Deze zinsnede is ongetwijfeld bepaald door de aanmatiging van Rome, dat de Schrift haar aanzien en autoriteit aan de Kerk ontleent. Het komt mij voor, dat een actueel belijden, dat de dwalingen dezer eeuw wil bestrijden, gerust het gezag van Jezus Christus en de Apostelen had mogen onderstrepen. Het Hoofd der Kerk, onze Borg en Zaligmaker, heeft de boeken van het Oude Testament voor heilig en kanoniek gehouden en als Gods Woord aangeduid. Heeft dat aan de aanhangers van de bijbelcritiek in onze dagen en dus ook aan de synode niet wat meer te zeggen dan uit dit haar actueel belijden blijkt?

Is dit niet van zeer grote betekenis? Hetzelfde geldt van de Apostelen en van de helden des geloofs: Augustinus, Luther, Calvijn. Het getuigenis van de Kerk, dat in deze mannen spreekt, is een krachtig middel om de H. Schrift als Gods openbaring te kennen en te erkennen. De Kerk predikt de Goddelijke autoriteit der Schrift. Jezus, de Apostelen, de helden des geloofs, hebben dit gepredikt. Dat heeft een grote invloed op ons. Maar wat is de laatste oorzaak van ons geloof in de Schrift? Dat de H. Geest onze ogen opent voor de majesteit van Gods Woord. Een mens is van nature blind voor de dingen Gods. De Heilige Geest opent de ogen van degenen, die verordineerd zijn tot het eeuwige leven en ook van anderen, die door de H. Geest verlicht worden, zonder tot het ware geloof in Christus te komen.

Het zou een apart artikel eisen om over dat getuigenis des Geestes het noodzakelijke te schrijven. Doch ik hoop, dat het in ons verband zo wel duidelijk is. Daar zijn geen twee getuigenissen: één van de Bijbel en één van de Heilige Geest. Heel strikt genomen geloven wij niet omdat de Heilige Geest getuigt in onze harten, doch doordat de H. Geest getuigt.

Maar onze lezers weten, dat deze onderscheiding een achtergrond heeft in de discussies over de betekenis van het getuigenis des Geestes. Wij hebben in het bovenstaande even het verband van artikel 5 weergegeven.

Het wordt tijd, dat we tot par. 7 terugkeren. Sprak art. 5 alleen van de Kerk, hier wordt gesproken van de vroegchristelijke en van de gereformeerde Kerk. Het wekt de schijn alsof dit twee namen zijn voor één Kerk, doch dat zal de bedoeling wel niet zijn. Overigens ontgaat het mij, waarom deze twee namen genoemd moeten worden. In artikel 5 was het volkomen op z'n plaats om de autoriteit der Kerk aan te wijzen. Daar ligt het principieel. Met het woord , , de Kerk" heeft men niet het oog op een bepaalde Kerk, doch op de ene Kerk, die er tenslotte alleen maar is. Doch par. 7 gaat uit de vele Kerken twee uitpikken en zegt dan: wij ontvangen deze boeken voor heilig en kanoniek niet zozeer omdat de vroeg-Christelijke of gereformeerde Kerk ze aanneemt of voor zodanige houdt. Dat heeft de gereformeerde Kerk ook nooit gezegd, dat het daarom is. Daarom lijkt mij deze opmerking een slag in de lucht, 't Is net of men de gereformeerde Kerk treffen wil. Zo zinvol als deze opmerking was in artikel 5, zo zinledig is het noemen van twee kerken in par. 7.

Voorts is er een oud gezegde: Wanneer twee hetzelfde zeggen is het nog niet hetzelfde. Toen Guido de Brés de belijdenis opstelde en onze Kerken deze belijdenis aanvaardden, wisten zij, wat ze bedoelden met heilig en kanoniek en dat deze boeken van God zijn. Maar nu belijdt de synode dit ook. Wat bedoelt zij er mee? De vrijzinnige, de ethische, de confessionele, ieder heeft er zijn gedachten over. Die wijken vaak heel veel van elkander af. Geeft Gods Geest zo'n onduidelijk getuigenis? Men kan wel oude woorden gebruiken uit oude belijdenissen, doch dan moet men niet de zin van die woorden uithollen. In welke zin zijn de bijbelboeken van God? Die onjuistheden zijn die ook van God? Welk gedeelte is dan precies het onfeilbare Woord Gods? Mij dunkt, dat wij recht hebben om dat te weten en dat de synode niet moet zeggen: een gedeelte van de bijbel is onjuist, ' maar welk gedeelte juist is, kunnen wij u niet zeggen.

Aan het slot laat par. 7 een gedeelte van art. 5 weg: „gemerkt de blinden zelve tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden." Maar blijven staan is: , , en omdat (dewijl) zij ook het bewijs daarvan bij zichzelf hebben". De Leer aangaande de H. Schrift heeft dus drie redenen waarom wij Hervormden de H. Schrift voor heilig en kanoniek houden. Ten eerste, omdat de vroeg-Christelijke of gereformeerde Kerk ze aanneemt. Ten tweede en inzonderheid omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten. En dan ten derde, omdat de bijbelboeken het bewijs van hun Goddelijkheid bij zichzelf hebben. Wat zou daarmee bedoeld zijn? In art. 5 hoeven wij naar de bedoeling niet te vragen. Daar bedoelen zij, dat de voorzeggingen uitkomen. De blinde mens, die het licht van de H. Geest mist, heeft kunnen zien, dat de prediking van Noach door de zondvloed is gevolgd. Wat de Heere Jezus over het Joodse volk heeft geprofeteerd, een blinde kan tasten, dat het is gekomen. Doch dat mag men tegenwoordig niet meer zeggen.

Wat zou het dan kunnen betekenen, dat de Schrift zichzelf bewijst? Is de synode hier prof. Haitjema gevolgd? Nu moet u weten, dat het slot van art. 5 een latere toevoeging is. Guido de Brés zou eerst geschreven hebben: „ook omdat zij door haar zelf voor zulks bewezen wordt, als zij iets zeggen en het alzo geschiedt." Prof. Haitjema nu beroept zich op de Franse tekst en vertaalt: „als zij het een of ander zeggen, het op ditzelfde ogenblik reeds op ons afkomt." Mij dunkt, dat de oud-Hollandse vertaling, die ik eerst weergaf, minder gekunsteld is. Volgens prof. Haitjema zou de Schrift reeds zonder de H. Geest met majesteit op ons afkomen. Bedoelt de synode in par. 7 dit of wat bedoelt ze precies? Opmerkelijk, dat art. 5 telkens heel nauwkeurig zegt, wat men bedoelt en par. 7 tot twee keer de nauwkeurige omschrijving der bedoeling weglaat. Is actueel belijden het leggen van een rookgordijn, waarachter de dwalingen vrij spel hebben?

Het tweede gedeelte van par. 7 handelt wel niet over het gezag van de Heilige Geest, doch wel over zijn tegenwoordigheid. De H. Geest is niet overal, lezen we daar. Hij woont (alleen) in de gemeente. Rom. 8 : 11 wordt aangehaald. Ik kan daar alleen in vinden, dat de H. Geest in de gelovigen woont. En dan stelt vers 9 de mogelijkheid, dat iemand de Heilige Geest niet heeft. Deze is niet van Christus, ook al behoort hij uitwendig tot de gemeente. Noch Rom. 8:11, noch 1 Cor. 3:16 spreken van een wonen van de Heilige Geest in de gemeente. Hij woont in de gelovigen. Zo spreekt ook Zondag 20 er van. Daarom zou ik wel eens andere bewijzen willen horen voor de stelling, dat Gods Geest in de gemeente woont. Voorlopig houd ik het maar met de Catechismus, dat de gelovige belijdt: Hij is mij gegeven." Wie is een gelovige? Dat staat in Zóndag 7. Ik vrees dat achter dit tweede gedeelte van paragraaf 7 de gedachte zit, dat alle Pelagianen, Arianen, Arminianen, vrijzinnigen en rechtzinnigen de H. Geest hebben. Ik meen, dat er onderscheid is. Deze leer der synode is mij te algemeen en in zijn algemeenheid een onjuistheid. Het staat er zo genoeglijk en blijmoedig: ijn hulp is altijd aanwezig. Zo op de manier van een winkelier, die altijd goede sigaren in voorraad heeft. Je hoeft ze maar even te gaan halen. En dan moet men de heiligen in het Oude Testament horen roepen: God, houdt U niet doof!

Neen, zo liefjes als in deze paragraaf, gaat het niet toe in het Koninkrijk Gods. Heeft men nooit gelezen: „Gij zijt een God, die U verborgen houdt"? Ik vraag mij bij zulke gladde zinnetjes telkens weer af: wat voor godsdienst zou dat toch wezen, die z.g. middenorthodoxe godsdienstige beweging? Vermoedelijk zal men deze uitval niet begrijpen. Men bedoelt het zo goed. Het is toch zo? God is er toch? En Hij wil toch helpen, en het ligt toch aan ons? Wat hebben we nu weer miszegd? Dan nog even dit. De Roomse Kerk beroept zich op de H. Geest, die aan de Kerk en dan inzonderheid aan de Paus gegeven is. De vrijzinnigen beroepen zich alleen op de H. Geest. De Zwingli-conferentie heeft het zich pas

weer laten zeggen: (vrijzinnig is) „het centraal stellen van het inwendig getuigenis van de Heilige Geest in het mensenhart". De middenorthodoxe synode — middenorthodoxen hebben immers tegenwoordig in de Kerk de leiding? — roemt het getuigenis van de H. Geest. En de gereformeerde nazaten van Calvijn roepen altijd weer: de Geest moet het doen. Welk verschil is er dan nog? Dit, dat de laatsten vasthouden aan de H. Schrift en dat al de daarvoor genoemden de Schrift geheel of gedeeltelijk verwerpen, ombuigen of aanvullen. Ze hebben Gods Woord verlaten en nu beroepen zij zich op de Heilige Geest, doch het is hun eigen geest, die spreekt. Het eerste wat zij daarom verwerpen is: de vrijmacht Gods.

Nu nog maar één ding, ik vrees, dat de meeste lezers toch al eens gekeken hebben of dit stuk nou nooit eindigde: „Kom, Schepper Geest! bidden wij." Ik dacht, dat wij meer behoefte hadden aan de Herschepper. De schepping moet niet voltooid, gerestaureerd, uitgebreid, verbeterd worden. Daar moet een heel nieuwe mens geschapen worden. Maar natuurlijk, dat bedoelen ze, dat zijn ze geheel met mij eens. Het enige verschil is, dat zij graag menselijke gezangen bidden en ik de voorkeur zou geven aan Gods psalmen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 september 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Leer aangaande de Heilige Schrift

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 september 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's