Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoe staan wij tegenover de Raad van Kerken?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoe staan wij tegenover de Raad van Kerken?

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De oprichting van de Raad van Kerken in Nederland

De Raad van Kerken is op 21 juni 1968 geconstitueerd. Daar waren jaren van voorbereiding aan voorafgegaan.

De Oecumenische Raad van Kerken in Nederland, die tot aan die datum bestond, stelde velen teleur, doordat zijn besluiten weinig effect hadden. Kerkelijke eenheid scheen een onbereikbaar ideaal te blijven. In 1963 begon de Oecumenische Raad zich op voorstel van zijn, voorzitter, dr. E. J. Beker, te bezinnen op een nieuwe werkorde voor één evangelische kerk. Het plan-Be-ker gaf de stoot tot overleg in een werkgroep van protestanten en katholieken. In een concept van 1965 staat: De kerken die zich bij deze raad aansluiten, willen een gemeenschap vormen, omdat zij geloven, dat de eenheid is gegeven in de persoon en het werk van Jezus Christus, het Hoofd van de Kerk en de Heer van de wereld. Derhalve weten zij zich geroepen, geleid door de Geest, met elkander aan deze eenheid gestalte te geven. Zij verklaren zich bereid om, zoveel als dat mogelijk is, zich in, hun arbeid te gedragen als zich verenikunnen doen;

Er vond in oktober 1966 een vergadering plaats van de moderamina van een aantal kerken. Vooral van de zijde van de Gereformeerde Kerken in Nederland werd ernstig bezwaar gemaakt tegen de inleiding (preambule) van het ontworpen statuut: De kerken „verklaren zich als zich verenigende kerken bereid om met elkaar en met alle andere kerken die dat wensen in de verwachting van het koninkrijk Gods de weg van vernieuwing te gaan en de eenheid zichtbaar te, maken die als gave en opgave in Jezus Christus is geschonken, waarbij zij de God van Israël, de Vader van de Heer Jezus Christus, dienen en volgen”.

De uitdrukking „zich verenigende kerken” heeft men tenslotte laten vervallen, al betreurden velen dat. Zij meenden dat de doelstelling en de opdracht van de Raad van Kerken zo het krachtigst werden geformuleerd.

De preambule zoals deze ook door de Rooms-Katholieke Kerk en de Gereformeerde Kerken werd aanvaard, luidt: De kerken aangesloten bij de Raad van Kerken in Nederland willen in getuigenis en dienst gestalte geven aan de gemeenschap van kerken. Zij doen dit in het geloof in de ene Heer Jezus Christus, het Hoofd der Kerk en de Heer der wereld.

Van belang is ook de omschrijving van de taak van de Raad in art. 2 van het Statuut:

a) het beraad over en het gestalte geven aan de samenwerking en eenheid van de kerken in getuigenis en dienst door het initiatief te nemen tot en het bevorderen van al datgene wat alle of een deel van de kerken die aan de raad deelnemen gezamenlijk kunnen doen.

b) de gezamenlijke bezinning op vragen aangaande geloof en leven en het bevorderen van die bezinning in de kerken.

Onze positie

Toen de Raad van Kerken werd opgericht, waren de deelnemende kerken: de Nederlandse Hervormde Kerk, de Rooms-Katholieke Kerk, de Gereformeerde Kerken, de Evangelisch-Lutherse kerk, de Oud-Katholieke Kerk, de Remonstrantse Broederschap, de Doopsgezinde Broederschap en de Evangelische Broedergemeente. Ook het Genootschap der Vrienden (Quakers) werd lid, terwijl het Leger des Heils en de Nederlandse Protestantenbond een gastlidmaatschap ambiëerden.

De Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland ontbreken in deze reeks. Dat is te verklaren!

Bij de vergaderingen die tot de oprichting van de Raad leidden, waren geen vertegenwoordigers van onze kerken betrokken. Er had zich een communicatiestoornis voorgedaan.

Maar al zou ons een uitnodiging hebben bereikt waaraan wij gevolg hadden kunnen geven, dan zou er geen andere raad van kerken tot stand zijn gekomen. De voorgeschiedenis met het plan-Beker, het memorandum (over uitgangspunten en vormgeving) en de ontwerp-statuten bewijst, dat men zeer bewust een weg insloeg, die de onze niet kon zijn. Als wij aan de besprekingen hadden deelgenomen, zouden wij wellicht de mogelijkheid van een beraad van kerken of van een overlegorgaan hebben genoemd. Maar dat was niet de bedoeling van de omzetting van de Oecumenische Raad in de Raad van Kerken!

Wij zouden niet zomaar kunnen erkennen — waar velen blijkbaar geen moeite mee hebben — dat Christus Zelf in en door de andere kerken aan het werk is. Wij zouden gewezen hebben op de vaagheid van de bewoordingen van de preambule. Dan is de basisformule van de Wereldraad van Kerken zelfs nog positiever. En daarvan moeten wij met de Gereformeerde Oecumenische Synode van 1968 reeds zeggen, dat ze onvoldoende is om als basis of uitgangspunt voor een oecumenische beweging te fungeren, omdat ze voor verschillende onbijbelse uitleggingen vatbaar is (Acta, art. 95 en 105).

Op onze generale synode van 1968/69 kwam de vraag aan de orde, of onze kerken contact zouden zoeken met de Raad van Kerken of niet (Acta, art. 141 en 176, en blz. 232/3 en 245/6).

De commissie van rapport sprak duidelijke taal: De preambule is, algemeen en vaag als ze is, voor ons onaanvaardbaar als basis voor samenwerking. Men kan haar blijkbaar uitleggen naar eigen, inzicht. Hoe kunnen wij een eenheidsstreven steunen, als er niet voldoende waarborgen zijn, dat het gaat om de ware geestelijke eenheid in Christus? Wat men van ons verwacht, zou ons in strijd brengen met de art. 27-29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. „Wij kunnen ons niet stellen achter een getuigenis en dienst, die geen recht doen aan Christus als God en Zaligmaker in de volle schriftuurlijke zin van het woord. Wij kunnen ook om des gewetens wil niet in alle groeperingen tekenen van de ware kerk herkennen”.

In dit rapport wordt ook opgemerkt, dat het afwijzen van samenwerking met de Raad van kerken onze kerken in het isolement zal brengen, meer dan voorheen, het meest plaatselijk.

Onze synode sprak tenslotte uit, dat zij ernstige bezwaren had tegen, de Raad van Kerken, zoals deze thans is geconstitueerd, waarom zij er niet toe kon besluiten, dat de Chr. Ger. Kerken daarin zouden participeren.

Maar mede omdat de Raad van Kerken onze stem nog niet gehoord had, heeft zij het hierbij niet willen laten en wenste zij met name twee bezwaren ter kennis van de Raad van Kerken te brengen:

1) dat in de Preambule van het Statuut de woorden „het geloof in de ene Heer Jezus Christus, het Hoofd der Kerk en de Heer der wereld” blijkbaar zo kunnen worden uitgelegd dat ook kerken en groepen die het geloof in de Drieënige God niet belijden, deze woorden kunnen aanvaarden, en

2) dat in art. 2 als taak van de Raad van Kerken inzonderheid wordt genoemd het beraad over en het gestalte geven aan de samenwerking en eenheid van de kerken in getuigenis en dienst, zonder dat duidelijk uitgesproken wordt dat een raad van kerken alleen gestalte mag geven aan de eenheid die in Christus gegeven is, en aan een samenwerking die met het Woord van God in overeenstemming is.

De reactie van de Raad van Kerken

Nadat de deputaten voor de eenheid van de gereformeerde belijders in Nederland zich in opdracht van de synode met een schrijven tot de Raad van Kerken hadden gewend, werden zij door het moderamen uitgenodigd voor een gesprek waarin de bezwaren van onze kerken mondeling konden worden toegelicht. Bisschop Ernst van Breda had de leiding. Maar hij en de doopsgezinde hoogleraar Kossen spraken op een andere golflengte dan onze deputaten. Aan onze generale synode van 1971 werd gerapporteerd, dat het verloop van dit gesprek zeer onbevredigend was.

Daar bleef het echter niet bij. Het moderamen zond op 17 maart 1970 nog een brief, ondertekend door de voorzitter, dr. P. G. Kunst. Daarin wordt tenminste iets gezegd over de betekenis van de woorden in de preambule: „in het geloof in de ene Heer Jezus Christus, het Hoofd der Kerk en de Heer der wereld”. Deze woorden worden door de kerken die bij de Raad van Kerken zijn aangesloten, verstaan overeenkomstig de Heilige Schrift, met name in Fil. 2.

Volgens het orgaan van de Raad van Kerken is dit een toelichting bij het Statuut (Gemeenschap der Kerken, mei 1969). De Geref. Kerken hadden erop aangedrongen, dat de kerken meer zouden zeggen, dan dat Jezus Heer is. Hij is waarachtig God.

Voor de toelichting zijn wij wel dankbaar, maar wij zijn er nog niet. Filippenzen 2 wordt ook verschillend geïnterpreteerd!

Wij vreesden dat de woorden van de preambule zo uit te leggen zijn, dat ook zij die het geloof in de Drieënige God niet belijden, ze kunnen aanvaarden. Op de vraag, of dat zo is, geeft ook de brief van dr. Kunst alleen maar een ontwijkend antwoord: „De Kerken vragen van elkaar geen geloofsbelijdenis en hebben geen verplichting aanvaard om in te stemmen met al het spreken en handelen van andere Kerken”. Dat komt hierop neer dat men elkaar neemt, zoals men is: hervormd, gereformeerd, rooms, remonstrant of doopsgezind, orthodox of vrijzinnig.

Daarbij staan kerkelijke gemeenschap en kerkelijke eenheid op het program. Dat lezen wij ook in het vervolg van de brief: „Ook al zijn zij (de Kerken) nog niet verenigd in één Kerk, zij willen toch met elkaar op weg gaan en in gehoorzaamheid aan de ene Heer Jezus Christus een gemeenschap aangaan in alles wat niet door het geweten verboden wordt”.

Onzerzijds is erop gewezen, dat niet elke eenheid in Christus gegeven is en niet elke samenwerking met het Woord van God in overeenstemming is. Antwoord: De gescheidenheid der Kerken is in strijd met het Woord van God en belemmert de in Christus geboden en gegeven eenheid.

Men kan niet zeggen, dat daarmee op onze bezwaren wordt ingegaan en zeker niet, dat eraan tegemoet gekomen wordt. Is er dan geen afscheiding en geen gescheidenheid, die naar het Woord van God is?

Uit alles blijkt, dat de Raad van Kerken streeft naar een kerkelijke eenheid die geen eenheid in belijdenis is, maar een eenheid in getuigenis en dienst. Wij zullen nog trachten na te gaan, wat dit getuigenis inhoudt en wat met deze dienst bedoeld wordt.

De deputaten voor de eenheid van de gereformeerde belijders in Nederland rapporteerden aan de generale synode van 1971: Uit de handelingen van de Raad van Kerken — voorzover deputaten die thans kunnen beoordelen — blijkt niet de begeerte de kerken op te roepen tot terugkeer tot en handhaving van het Woord Gods.

Als wij een stuk onder de loep nemen dat onlangs door de secretaris van de Raad van Kerken aan de deelnemende kerken is gepresenteerd — de proeve van een beginselverklaring van de Raad van Kerken — zullen wij het nog sterker moeten zeggen. Intussen ligt de vraag van het moderamen van de Raad van Kerken op de tafel van de generale synode, of datgene wat in de weg staat aan de kerkelijke eenheid ook noodzakelijk elke gemeenschappelijkheid in getuigenis en dienst verhindert en of het feit, dat bij de Raad van Kerken in Nederland Kerken aangesloten zijn waarmee zij verschilt in belijden, een onoverkomelijk beletsel moet zijn om voor haar deel verantwoordelijkheid te aanvaarden en zelf toe te treden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1971

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

Hoe staan wij tegenover de Raad van Kerken?

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1971

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's