Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De plaats van Guy de Brès in de Reformatie van zijn tijd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De plaats van Guy de Brès in de Reformatie van zijn tijd

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract
In this article it is examined what we know about Guy de Brès, the alleged author of the Belgic Confession. As distinct from most of his colleagues, there is hardly any explicit evidence for De Brès’ theological education. His wide reading, however, is well-established, as is the fact that he was a highly respected minister in his environment. As a result of his many contacts with the Calvinistic communities of Rouen and Amiens, De Brès was an important liaison between the French Huguenots and the French-speaking churches in the Netherlands (including the church of Antwerp). He distinguished himself from other protestant preachers, including his former friend Peter Dathenus, by his principle of absolute submission to the magistrate. The flipside of this principle was a profound aversion to the Anabaptists, which De Brès shared with many other Calvinists – although it seems that in his own territory he did not have to deal at all with Anabaptists.


Samen met Pieter Datheen behoort Guy de Brès tot de predikanten uit de beginperiode van het calvinisme in de Lage Landen die tot vandaag enige bekendheid blijven genieten, althans bij sommige Nederlandse (en in mindere mate Belgische)1 protestanten. De reden is vanzelfsprekend dat beiden geschriften hebben nagelaten – de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus door Datheen naar de Nederlanden gebracht – die daar in sommige kringen nog steeds als belangrijke geloofsformulieren voor hun kerk worden beschouwd.

We willen Guy de Brès situeren in de bredere context van het gereformeerd protestantisme in de Lage Landen van de jaren vijftig en zestig van de zestiende eeuw. We onderzoeken in eerste instantie zijn opleiding en plaatsen hem daartoe tegenover een aantal andere predikanten van naam van zijn tijd, onder wie hij – zoals straks zal blijken – een buitenbeentje blijkt te zijn geweest. Vervolgens bekijken we hem als verbindingsman tussen de Nederlandstalige en Franstalige kerken en behandelen tegelijk zijn contacten met de hugenoten van Frankrijk. Ten slotte hebben we het over zijn strijd tegen de dopers.

1. Theologische vorming?
Vooraleer Guy de Brès in 1561 in de openbaarheid kwam met zijn Confession de Foy, had hij al enkele jaren als ‘dienaar des Woords’ achter de rug. Vraag is hoe hij in zijn kring zoveel achting heeft kunnen verwerven. Het is immers onwaarschijnlijk dat hij een volwaardige theologische vorming had genoten. In de vluchtelingenkerk van Johannes à Lasco in Londen zou hij omstreeks 1550-15532 een elementaire opleiding hebben gekregen door deelname aan de wekelijkse ‘profetie’.3 Daar heeft hij allicht de nodige vaardigheid opgedaan om in 1555 een handboek uit te geven waarmee hij zijn geloofsgenoten wenste te wapenen tegen de roomse stellingen: Le Baston de la Foy Chrestienne, propre pour rembarrer les ennemis de l’Évangile. Hieruit blijkt alvast dat hij toen reeds een belezen man was. In de literatuur wordt verder melding gemaakt van voortgezette vorming tijdens zijn verblijven in het onderwijscentrum Lausanne van einde 1556 tot 1558 en vervolgens in Genève, maar waarschijnlijk waren die telkens te kort voor voldoende theologische diepgang. Zopas verscheen de op grondig archiefonderzoek gebaseerde studie van Karine Crouzas over de Académie van Lausanne in de jaren 1537-1560.4 In de zeshonderddertig pagina’s van dit lijvige werk komt de naam Guy de Brès niet voor. In Genève zou hij contact hebben gehad met Calvijn, maar aan de Académie aldaar kan hij uiteraard niet hebben gestudeerd, aangezien die pas in 1559 werd opgericht.

Dat er – naast een elementaire training in de vluchtelingenkerk in Londen – zo weinig expliciete historische gegevens te vinden zijn over zijn theologische opleiding, is toch wel opmerkelijk. In de voortschrijdende reformatie ging het immers niet enkel om ‘evangelische ijver’, maar ook om scherpe theologische inzichten. Het valt op dat Jean Crespin, wiens Histoire des Martyrs de voornaamste bron is voor de kennis van De Brès’ biografie, niets over zijn studies vermeldt. Terwijl hij dat wél doet over bijvoorbeeld de Doorniknaar François Varlut, die na eerdere opleidingen vervolgens in Genève had gestudeerd. Zulke vorming geldt ook voor de Doornikse predikanten Charles de Nielles en Ambroise Wille. 5

Lopen we ter vergelijking even enkele van De Brès’ ambtgenoten in de Nederlanden en de vluchtelingengemeenten langs, dan blijken dat allemaal personen die een scholingsgraad hadden die in de bronnen wél voldoende geattesteerd is. Voor kenners van de periode zal alleen al het noemen van hun namen ongetwijfeld een caleidoscoop doen opdoemen van de ongemeen boeiende ontstaansperiode van het calvinisme in onze gewesten.

We beginnen met de jonge predikant Pérégrin de la Grange, afkomstig uit de Dauphiné, die in juli 1566 met grote gedrevenheid begon te preken in Valenciennes; zoals François Varlut, Charles de Nielles en Ambroise Wille was hij gevormd in Genève. Ook François du Jon (Junius) uit Bourges, de predikant die in Antwerpen nauw samenwerkte met Guy de Brès, had theologie gestudeerd bij Théodore de Bèze. Hetzelfde deed Pierre Loyseleur de Villiers uit Rijssel na zijn studies aan de universiteit van Orléans. Pieter van Keulen (Colonius), een advocatenzoon uit Gent, had rechten gedaan aan de Sorbonne en was vervolgens in de leer gegaan bij Calvijn in Genève, alvorens predikant te worden in Metz. Marten de Cleyne (Micron, Micronius), eveneens uit Gent, de bekende publicist en predikant van de vluchtelingenkerken in Londen en Emden, was van opleiding medicus, maar had in Zürich theologie gestudeerd bij Heinrich Bullinger. De Doorniknaar Jean Taffin, de latere hofpredikant van Willem van Oranje, had theologie gestudeerd in Leuven, en ook Jan Utenhove uit Gent en Joris Wybo (Sylvanus) uit Tielt hadden er een universitaire opleiding genoten; Utenhove was later aan de universiteit van Orléans gaan studeren.

Alleszins hadden de meeste reformatorische voormannen met wie De Brès in contact kwam een theologische opleiding genoten, om de eenvoudige reden dat ze uitgetreden priesters waren! We noemen slechts enkelen onder die voormalige katholieke geestelijken. Valérand Poullain uit Rijssel, die De Brès in Londen en Frankfurt ongetwijfeld van nabij heeft gekend, was na theologiestudies in Leuven tot priester gewijd, om vervolgens naar de Reformatie over te gaan. De Poolse reformator Jan Laski (Johannes à Lasco), de stichter van de Nederlandse en Franse vluchtelingenkerken, had canoniek recht en talen gestudeerd en was priester geweest. Herman de Strycker (Moded) uit Zwolle, een van de meest opmerkelijke predikanten tijdens het ‘Wonderjaar’ 1566, was een voormalige kanunnik van het domkapittel in Keulen en hoogleraar aan de universiteit aldaar. Voormalige geestelijken waren onder meer Gerrit Versteghe (Anastasius Veluanus) uit Garderen, Adriaan van Haemstede (Haemstedius) uit Zierikzee, Cornelius Cooltuyn (Cooltunius) uit Alkmaar, Wouter Delen (Delenus) uit Balen bij Antwerpen, Pieter Hazaert uit Dadizele, Willem Damman uit Boeschepe. Allemaal waren ze in een vroeger leven dus seculiere geestelijken geweest.

En dan waren er de kloosterlingen. Voormalige dominicanen waren Pierre Brully uit Metz – wiens leerverkondiging de jonge De Brès allicht in Doornik of Bergen heeft gehoord – en de Elzasser Martin Bucer. Paul Chevalier was minderbroeder geweest in het klooster van Doornik, Adrien Saravia in dat van Saint-Omer, Filips Garcy in dat van Brugge. Pieter Datheen (Dathenus) uit Kassel, Jean Lesur uit Arras, Karel de Coninck (Regius) uit Gent en Chistoffel de Smet (Fabritius) uit Brugge waren voormalige karmelieten. De felle predikant Jacob de Buyzere (Bucerus) – in 1566 de aanstoker van het uitbreken van de Beeldenstorm in Steenvoorde – was broeder geweest in het augustijnenklooster van Ieper. Ook Pieter Gabriël (Schagius), die in Brugge en Antwerpen preekte, was een voormalige kloosterling. Overigens hebben we kunnen vaststellen dat bijna alle predikanten die in de jaren 1555 tot 1566 in Vlaanderen actief zijn geweest uitgetreden priesters waren.6 Zelfs de predikant- vagebond Jan Hendrickx uit Alveringem, die op bezoek is geweest bij De Brès tijdens diens verblijf in Amiens, en later in het slot van Rupelmonde de beelden van de kapel liet breken (reeds in 1564!), was een voormalige parochiepriester. 7

Universitair en theologisch geschoold of ex-geestelijke: zo was dus in de regel het profiel van de mannen die in de vroege Nederlandse reformatie zijn voorgegaan. Daartegenover zijn de voorbeelden van ‘leken’ die het ambt van predikant hebben uitgeoefend, zeker in de beginperiode, eerder zeldzaam. De meest in het oog springende is allicht Gaspard van der Heyden, gesproten uit de gegoede burgerij van Mechelen, die zich als adolescent had voorbereid op de geestelijke stand, maar toch schoenmaker werd. Hij was de man die een zo belangrijke rol heeft gespeeld in de oprichting van de Antwerpse gemeente. Als het calvinisme vanaf 1563 volop in de openbaarheid treedt, zien we voor het eerst wél verschillende voorgangers optreden die hooguit een elementaire scholing hebben gehad. Predikant Herman Moded vond dat een groot probleem en ging het in 1563 aankaarten bij de kerk van Emden. Een duidelijke beslissing kwam er niet, maar toch stelde de kerkenraad dat een innerlijke beroeping door God van grotere waarde kon zijn dan een formele ordinatie met handoplegging.8 Ook Guy de Brès had in Doornik en Valenciennes voortaan verschillende leerlingen die optraden als lekenvoorgangers. Een opmerkelijke lekenprediker in het Vlaamse Westkwartier tijdens het ‘Wonderjaar’ 1566 was Sebastiaan Matte, gesproten uit het textielambacht van Ieper.9

Guy de Brès zelf kan vanzelfsprekend niet zomaar in hun groep ondergebracht worden. En toch blijkt hij tegenover de ongeveer dertig genoemde predikanten aan de vooravond van de Beeldenstorm die allemaal een behoorlijke tot uitmuntende theologische of wetenschappelijke opleiding hadden genoten, in zijn tijd een geval apart te zijn geweest. En wat met zijn talenkennis? Uit niets blijkt dat hij het Nederlands machtig was, maar dat was allicht geen probleem omdat bijna al zijn ambtgenoten Frans spraken. Die kenden eveneens Latijn, sommigen ook de andere oude talen. Vraag is hoe het in dat opzicht gesteld was met De Brès. Heeft hij in Bergen op z’n minst de Latijnse school bezocht? Is het denkbaar dat, als een ambtsdrager zoals Guy de Brès het met Calvijn over de leer had, hij geen Latijn moest spreken of schrijven?10 Het is opvallend dat geen geschrift, geen traktaat, geen enkele brief in het Latijn van zijn hand tot ons zijn gekomen. In tegenstelling met veel geleerde tijdgenoten heeft hij, in humanistische zin, zijn naam niet verlatijnst.

Het ontbreken van expliciete studiegegevens doet vanzelfsprekend niets af van De Brès’ buitengewone betekenis voor de vestiging van het calvinisme in de Zuidelijke Nederlanden. En misschien ligt het dicht bij de waarheid hem vooral te beschouwen als een man die, door lectuur en zelfstudie en dankzij een aangeboren charisma, daar een van de vurige en gezagvolle predikanten is geworden, met het talent tot zijn geloofsbroeders over God te kunnen spreken in een taal die ze begrepen.11

2. Invloed van het hugenootse Frankrijk
Het jaar 1559 was van cruciaal belang voor de vestiging van het calvinisme in de Lage Landen. Er was de troonsbestijging van de protestantse koningin Elisabeth I in Engeland, waardoor de Vlaamse en de Franse vluchtelingenkerken hun elan in Londen volop konden hernemen. Maar een even belangrijke gebeurtenis was de Vrede van Le Cateau-Cambrésis, gesloten op 3 april 1559, waardoor een einde werd gemaakt aan de decennialange oorlog tussen Spanje en Frankrijk. Aldus werd het vrije grensverkeer tussen Frankrijk en de Spaanse Nederlanden hersteld. Contacten tussen reformatoren over en weer ondervonden bijgevolg niet veel hinder meer, en de invloed van de Franse calvinisten kon zich voortaan probleemloos uitstrekken tot de naburige Franstalige steden van de Nederlanden, met name Doornik, Rijssel, Bergen, Douai en Valenciennes. Naast de vluchtelingenkerken van Emden en Londen (en vanaf 1561 ook Sandwich), diende de vervolgende overheid voortaan ook de religieuze ontwikkelingen in Frankrijk nauwlettend in de gaten te houden. Die overheid – de landvoogdes, de Geheime Raad en de Raad van State in Brussel en de gewestelijke raden – moest het nu doen zonder de aanwezigheid van koning Filips II. Die was, ook in 1559, naar Spanje vertrokken. Hetgeen niet belette dat men voor elke te ondernemen actie zijn toestemming moest hebben. Een weifelende koning en moeizaam briefverkeer tussen Brussel en Spanje verhinderden een slagvaardig optreden tegen de ‘ketterijen’ en waren niet bevorderlijk voor een goede conflictbeheersing op het ogenblik dat er in het naburige Frankrijk een bloedige burgeroorlog uitbrak tussen hugenoten en katholieken.

Het is tegen die achtergrond dat men de terugkeer moet zien van Guy de Brès naar Doornik in 1559 om er een volwaardige kerkgemeente op te richten. Als ‘ministre de la parole de Dieu ès Pays-Bas’ – zoals hij door Pieter Datheen werd getypeerd – reisde hij vervolgens rond naar de genoemde Franstalige steden en later ook naar Antwerpen. De ontwikkeling van het calvinisme in de Lage Landen (vooral het Zuiden) kan vanaf dat ogenblik niet meer los worden gezien van de gebeurtenissen in het hugenootse Frankrijk.12 Tekenend daarvoor is dat de Confessio Belgica in grote lijnen een kopie was van de Franse Confessio Gallicana, weliswaar met eigen accenten. Overigens herkenden veel tijdgenoten in de Waalse gewesten het calvinisme nog niet als een aparte leer, ze legden meer de link met het protestantisme in Frankrijk. Bij de dorpsbewoners van Masnuy-Saint-Pierre bij Bergen stond Jean de Brès, broer van Guy, in 1562 bekend als een huguenois.13 In Doornik volgde men aandachtig naar het heette les succès que auront les Huguenots... en leurs affaires.14
Naar het voorbeeld van Frankrijk traden de calvinisten in 1561 ook hier in de openbaarheid en schuwden ze niet langer spectaculaire manifestaties en zelfs het aanwenden van geweld. De chanteries in Doornik – het zingen in de straten van de Franse psalmen zoals dat ook in Rouen al was gebeurd – en de gewelddadige bestorming van gevangenissen voor de bevrijding van ‘ketters’ in het Vlaamse Westkwartier, waren er een uiting van.

De hevige repressie die daarop volgde, dreef veel voorgangers weer naar het buitenland. Hoewel hij niet instemde met verzetsacties, moest ook Guy de Brès vluchten. Hij ging zich beschikbaar stellen van de calvinistische gemeente in Amiens. De West-Vlamingen Pieter Hazaert en Jan Hendrickx waagden zich in Parijs in het oog van het Franse hugenotenverzet onder hun topman Théodore de Bèze, een groep die, na de weigering door het parlement van Parijs het Edit de Janvier te registreren, er meer en meer van overtuigd raakte dat erkenning slechts met aanwending van geweld zou kunnen afgedwongen worden. Dat eindigde in het bloedbad van Wassy-sur-Blaise op 1 maart 1562. De Brès, die ook al de chanteries in Doornik had afgekeurd, moest in Amiens niets weten van al dat machtsvertoon, omdat hij – zoals ook in zijn Nederlandse Geloofsbelijdenis – de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de wettige overheid voorstond. Dat standpunt zou hij letterlijk tot zijn dood blijven handhaven.

Er kwam een tijdelijke breuk tussen De Brès’ kerk in Amiens en de veel strijdbaardere gemeente van Rouen. Dezelfde dualiteit zou zich onmiddellijk in de Zuidelijke Nederlanden manifesteren. Nieuwe bestorming van gevangenissen, de jour des maubrûlez in Valenciennes (na een preek van een Franse predikant!) en een gelijksoortige actie op de Vismarkt in Antwerpen, de eerste openbare predicatie in het West-Vlaamse dorpje Boeschepe: het waren – onder veel andere – incidenten die chronologisch samenliepen met de synode van Antwerpen van 1562, waar lijdelijkheid tegenover de vervolgende overheid werd afgewezen.

Een aantal predikanten evenwel, onder wie dus ook Guy de Brès, bleef zich met kracht tegen dit standpunt verzetten. De dualiteit was verre van opgelost, toen ze in de zomer van 1566 werd voorbijgesneld door het geweld van de Beeldenstorm. Pieter Datheen, die al in de jaren 1550 kennis had gemaakt met De Brès in Londen15 en hem later prees als een groot predikant, stond in die tijd resoluut aan de andere kant, namelijk als leider van het gewapend verzet.

3. Houding tegenover de dopers
Met het pakje dat hij in 1561 over de kasteelmuur in Doornik liet gooien wenste Guy de Brès de overheid uit te leggen dat de hervormers trouwe onderdanen waren van koning Filips II en niet uit waren op omverwerping van de bestaande orde, zoals de wederdopers.16 In artikel 36 van zijn Confession zette hij zich heftig af tegen de anabaptisten. En daar heb je het dan: de grondige afkeer van (of schrik voor?) de dopers. De vraag dringt zich echter op in hoeverre hij persoonlijk geconfronteerd is geweest met mennonieten. De expansie van de doperse beweging bleef – althans in de Lage Landen – alleszins grotendeels beperkt tot Nederlandstaligen. Het is in dat verband tekenend dat er geen eigentijdse Franse vertaling bekend is van Menno’s leerboek Dat Fundament des Christelycken leers. De kleine doperse kern in Doornik kreeg haar voedingsbodem volledig vanuit Kortrijk-Menen en bestond uitsluitend uit Vlamingen.17 In 1560 signaleerde inquiteur Pieter Titelmans de aanwezigheid van een groep dopers in Henegouwen, meer bepaald in Bergen; het bleek dat ze vluchtelingen waren uit Gent.18 De dertien anabaptisten die in 1563 in Rijssel werden terechtgesteld waren allen Nederlandstaligen, die waren opgepakt in Halewijn.19 Alleen in Antwerpen was er een kleine doperse minderheid die de taalbarrière had doorbroken.20

Lambregt van Langeraad, de eerste biograaf van De Brès, schrijft op het eind van zijn boek: ‘Zo er iets is, dat ons in hem mishaagt, het is zijn grenzeloze haat tegen de Anabaptisten, met name ook tegen de aanhangers van Menno Simons. Te meer verwondering wekt dit op, naarmate De Bray op het stuk van geloofszaken inschikkelijker was dan zijn tijdgenoten. Mij dunkt, alleen vooringenomenheid tegen en afkeer van de woelingen en beroerten, door de Wederdopers in de eerste jaren van de Hervorming veroorzaakt, heeft hem verblind voor het goede, dat ook bij Menno te vinden was’.21

Allereerst moet worden onderstreept dat de mening als zouden het (herlevend) anabaptisme en het calvinisme zich achtereenvolgens en volledig los van elkaar hebben ontwikkeld, niet strookt met de werkelijkheid. Kenden de volgelingen van Menno Simons, de zogenoemde stille doopsgezinden, vanaf 1550 een snelle groei van hun aanhang in Vlaanderen en Brabant, dan was dat tegelijk de periode waarin het calvinisme daar eveneens wortel begon te schieten. De gereformeerden kwamen op veel plaatsen in conflict met de doperse broederschappen die er reeds aanwezig waren. En indirect vonden ze steun bij de vervolgende overheid, die immers een veel strengere repressie voerde tegen dopers dan tegen calvinisten.22 Toen Cornelius Jansenius, de latere eerste bisschop van Gent, in 1559 nog pastoor was in Kortrijk, vertrouwde een vooraanstaand lid van het stadsbestuur hem toe dat hij de anabaptisten verwerpelijk vond, maar dat volgens hem ‘de calvenisten nyet so quaet en waeren’.23

De confrontatie tussen beide richtingen leidde tot talloze twistgesprekken, waaraan telkens veel ruchtbaarheid werd gegeven. Niet toevallig waren het veelal gereformeerden uit Vlaanderen en Brabant (waar de ‘concurrentie’ immers het grootst was), die door zulke debatten de orthodoxie van hun leer wilden vrijwaren tegen de doperse. Tot de felste tegenstanders van de mennonieten behoorden Marten Micron en Jan Utenhove, allebei afkomstig uit Gent. Een opmerkelijke gebeurtenis getuigt daarvan. Op 21 december 1553 liep in de haven van Wismar aan de Baltische kust een schip vast in het ijs, met aan boord hoofdzakelijk Vlaamse vluchtelingen die uit Londen verdreven waren. Menno Simons, die toen ook in Wismar was, probeerde ze voor zijn zaak te winnen. Een van de bootvluchtelingen, Herman Backereel, afkomstig uit Ronse, meldde zich op de Tweede Kerstdag voor een twistgesprek, maar liet voor die moeilijke taak uiteindelijk zijn geleerde streekgenoot Marten Micron overkomen uit Emden. De disputen met Micron in februari 1554 brachten Menno totaal van de wijs en het laatste gesprek eindigde in een bittere stemming. Predikant Gaspard van der Heyden van Antwerpen vroeg in Emden onmiddellijk een kopie op van Microns argumentatie tegen de volwassenendoop, teneinde ze in zijn thuisbasis te gebruiken als wapen ‘teghen onse wederpartye’.

Al was het water tussen calvinisten en mennonieten breder dan ooit, het gevaar van ‘besmetting’ was allerminst geweken. Van der Heydens opvolger in Antwerpen, Adriaan van Haemstede, kwam na zijn vlucht naar Londen zwaar in aanvaring met de kerkenraad aldaar omdat hij gezegd had dat de anabaptisten, al dwalen ze, toch als christelijke broeders moeten worden beschouwd. Hij werd onmiddellijk geschorst.24 De Gentse calvinisten richtten in 1565 een verzoekschrift aan hun stadsbestuur, waarin ze clementie vroegen voor een groep opgepakte dopers. ‘Ze dwalen weliswaar op verschillende punten,’ zo heette het, ‘maar ze leiden niettemin een onberispelijke levenswandel’. 25 Die brief viel bij geloofsgenoten niet in goede aarde. In hetzelfde jaar 1565 publiceerde Guy de Brès in Rouen zijn boek tegen de dopers, La racine, sovrce et fondement des anabaptistes (pas in 1570 verscheen er, waarschijnlijk in Wesel, een Nederlandse vertaling). Wie goed leest, merkt dat ook hij toegeeft dat de dopers een deugdzaam leven leiden; desondanks vroeg hij de overheden hen te vervolgen.26 In die context moet men ook de waarschuwing zien van Guy de Brès in 1565 aan de Waalse kerk van Antwerpen: ‘J’ay esté fort contristé de ce qu’on m’a dict que les anabaptistes gastent plusieurs de noz gens, je vous prie mes très chers frères de surveiller diligemment sur ce mal’ (De mare dat de anabaptisten verschillende van onze mensen bederven heeft mij erg bedroefd, met aandrang vraag ik u, mijn zeer lieve broeders, met ijver te waken voor dat kwaad).27 In Axel vond een plaatselijke protestantse leidsman het in 1563 nodig tot voorlichting en afschrikking van zijn gereformeerde geloofsgenoten een debat te organiseren met een notoire mennoniet uit Antwerpen.28

‘Voorbeeldige levenswandel’, maar toch ‘verwerpelijk’, zo oordeelden sommige calvinistische leiders over de dopers. Het is een opvatting die – hoe paradoxaal ook – eigenlijk gedeeld werd door de geduchte inquisiteur voor Vlaanderen, Pieter Titelmans.29
Maar ook op plaatsen waar ze niet of nauwelijks van zich lieten horen, was de schrik voor de dopers diep ingeworteld, dus ook bij De Brès (hoewel hij ongetwijfeld de visu het probleem zal hebben opgemerkt in Antwerpen). Zelfs de justitie van het doorgaans zo veilig en gastvrij geachte protestantse Londen leed aan paranoia als er sprake was van Vlaamse anabaptisten. De arrestatie en terechtstelling daar in 1575 – naar het heette met medeweten van het consistorie van de Nederlandse vluchtelingenkerk – van enkele uit Gent gevluchte leden van de broederschap, leidde tot hevige commotie, niet enkel in kringen van vluchtelingen in Engeland, maar ook in calvinistische gemeenten in de Nederlanden zelf. Die zaten nu immers opgezadeld met de kwalijke reputatie zelf vervolgers en beulen te zijn van dissidenten.30

4. Conclusie
Was Guy de Brès een belezen man, als predikant zeer geacht in zijn omgeving, toch beschikken we in tegenstelling met de meesten van zijn ambtgenoten maar over weinig expliciete gegevens betreffende zijn theologische opleiding. Door zijn talrijke contacten met de calvinistische gemeenten van Rouen en Amiens vormde hij een schakel tussen de Franse hugenoten en de Franstalige kerken in de Nederlanden (ook die van Antwerpen). Met zijn principe van volstrekte gehoorzaamheid aan het wettelijk gezag onderscheidde hij zich van andere predikanten, onder meer in 1566 van zijn ‘jeugdvriend’ Pieter Datheen. Guy de Brès was een exponent van de grondige afkeer die de calvinisten hadden van de dopers, hoewel het er alle schijn van heeft dat hij persoonlijk in zijn werkgebied nauwelijks met anabaptisten af te rekenen heeft gehad.

Deze drie aspecten hebben we in deze bijdrage kort toegelicht. Het ligt alleszins voor de hand dat, ook na de recente publicaties, verder historisch onderzoek over de ministre de la parole de Dieu ès Pays-Bas zich opdringt.

Johan Decavele (1943), doctor in de geschiedenis (Leuven en Mainz), was stadsarchivaris en vervolgens hoofd van het departement Cultuur van de stad Gent. Hij publiceerde over de geschiedenis van Gent, het protestantisme in de zestiende eeuw en de Nederlandse Opstand in de Zuidelijke Nederlanden.


Noten
1 Heeft men het in Nederland doorgaans over ‘Guido de Bres’, dan gebruiken we in deze bijdrage de naam die in de historische bronnen voorkomt: Guy de Brès (elders Guy de of du Bray). In België en Noord-Frankrijk – met sinds omstreeks 1600 opnieuw een overwegend katholieke cultuur – is hij vandaag zo goed als onbekend, zoals we hebben kunnen vaststellen tijdens onze rondreis door zijn ‘thuisland’: Bergen, Doornik, Valenciennes, Rijsel en Amiens. De Franse historici Solange Deyon en Alain Lottin, in hun mooie studie Les “casseurs” de l’été 1566. L’iconoclasme dans le Nord, Parijs 1981, wijden slechts enkele zinnen aan De Brès; voor deze auteurs waren de echte leiders van de calvinistische beweging in de streek Pérégrin de la Grange, Jean Lesur, Sebastiaan Matte, Jacob de Buyzere, Pieter Datheen. In 2011 hebben de Belgische en Franse media niets gemeld over de herdenking van de vierhonderdvijftigste verjaardag van de Confession de Foy. Wel hebben gespecialiseerde kerkhistorici en protestantse kerkgemeenten in België, dankzij de boeken van Émile Braekman (recent ook in Nederlandse vertaling), de persoonlijkheid van De Brès ‘herontdekt’. In Brussel is er nu een Guy de Brèskerk. Een internationaal congres in Brussel in november 2011, een samenwerking tussen protestantse en katholieke academici, was gewijd aan de Nederlandse Geloofsbelijdenis. In de handelingen van dit congres zal de oorspronkelijk versie van deze bijdrage in het Frans verschijnen.

2 Hoewel zijn naam ontbreekt in de Londense archieven, wordt algemeen aangenomen dat hij daar daadwerkelijk heeft gewoond, en wel op grond van de mededeling van Crespin: ‘Hij vertrok van Bergen en reisde naar Londen tijdens de regering van koning Edward VI... Nadat hij daar enige tijd verbleven had en vernam dat men in de Nederlanden naar het Evangelie begon te luisteren, kwam hij terug.’ J. Crespin, Histoire des martyrs persécutez et mis à mort pour la vérité de l’Évangile (1619), ed. Toulouse 1889, dl. 3, 581.

3 In de Londense kerk bestond de profetie uit disputaties tussen predikanten en leken. Ter begeleiding van de profetie hield Wouter Delenus eenmaal per week een college over het Oude Testament, Johannes à Lasco een over het Nieuwe Testament. Met de verdrijving van de vluchtelingen in 1553 kwam er daar een einde aan. In de historiografie wordt de vormende waarde van de profetie benadrukt. Ph. Denis, ‘La Prophétie dans les Églises de la Réforme au XVIe siècle’, Revue d’Histoire Ecclésiastique 72 (1977), 289-316; O. Boersma, Vluchtig voorbeeld: de Nederlandse, Franse en Italiaanse vluchtelingenkerken in Londen, 1568-1585, Kampen 1994, 12.

4 L’Académie de Lausanne entre Humanisme et Réforme (ca. 1537-1560), Leiden-Boston 2012, 628 pp. (Education and Society in the Middle Ages and Renaissance, vol. 41).

5 François Varlut (terechtgesteld in 1562), volgens zijn rechters een ‘homme superbe, fort bon en langaige et prompt ès passaiges de l’escripture saincte’, heeft veel invloed uitgeoefend in Doornik onder Guy de Brès. Charles de Nielles werd na 1562 als predikant de collega van De Brès; hij vergezelde hem bij diens bezoek aan Willem van Oranje in Brussel in 1564. Ambroise Wille kreeg, na gedurende vier jaar in Genève te hebben gestudeerd, van de kerkenraad aldaar op 27 augustus 1562 toestemming om een beroep als predikant in zijn vaderstad aan te nemen. Hij leidde de gemeente van Doornik tot na de Beeldenstorm. G. Moreau, Histoire du protestantisme à Tournai jusqu’à la veille de la Révolution des Pays-Bas, Luik 1962, 161-162, 221-242, 338.

6 J. Decavele, De dageraad van de Reformatie in Vlaanderen, dl. 1, Brussel 1975, 555.

7 J. Decavele, ‘Jan Hendrickx en het calvinisme in Vlaanderen (1560-1564)’, Handelingen van het Genootschap ‘Société d’Emulation’ te Brugge 106 (1969), 17-32.

8 Ph. Mack Crew, Calvinist Preaching and Iconoclasm in the Netherlands 1544-1569, Cambridge 1978, 59-60.

9 M. Backhouse, The Flemish and Walloon Communities at Sandwich during the Reign of Elizabeth I (1561-1603), Brussel 1995, 135-148.

10 Natuurlijk schreef en sprak Calvijn ook Frans, maar theologische discussies voerde hij doorgaans in het Latijn. De voertaal in de Académie van Genève (vanaf 1559) was het Latijn.

11 Hetgeen tijdens diens proces van 1562 gezegd werd over zijn broer Jean de Brès, van afkomst eveneens een ambachtsman, is in zekere zin misschien ook van toepassing op Guy. De getuigen zeiden vooral getroffen te zijn door de aandacht die Jean wijdde aan de lectuur van de Bijbel en door zijn wens de leden van zijn omgeving te onderrichten. Een getuige verklaarde ‘qu’il lui apprendrait bien à lire, puisqu’il lui avoit confié qu’il ne scavait pas lire’. Jean de Brès bezat verschillende Franse boeken. Deyon & Lottin, Les “casseurs” de l’été 1566, 208.

12 Het beste overzicht nog steeds in Moreau, Histoire du protestantisme à Tournai, 144-167, 390. Zie ook: J.J. Woltjer, ‘Geweld tijdens de godsdienstoorlogen in Frankrijk en de Nederlanden. Een vergelijking’, Trajecta 3 (1994), 281-296, in een bredere context hernomen in diens magistrale Op weg naar tachtig jaar oorlog. Het verhaal van de eeuw waarin ons land ontstond, heruitgave Amsterdam 2011.

13 É. Braekman, Guy de Brès: sa vie (premier partie), Brussel 1960, 23.

14 Moreau, Histoire du protestantisme à Tournai, 220.

15 A. Pettegree, Foreign Protestant Communities in Sixteenth-Century London, Oxford 1986, 67.

16 Interpretatie van de draagwijdte van de bijgevoegde brief door: G.P. Van Itterzon, ‘Brès, Guy de’, in: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme 2, Kampen 1983, 98.

17 Decavele, De dageraad, dl. 1, 477-480; Moreau, Histoire du protestantisme à Tournai, 199- 205.

18 E. Mahieu, ‘Le protestantisme à Mons, des origines à 1575’, Annales du Cercle Archéologique de Mons 66 (1965-1967), 171.

19 Nu Halluin in Frankrijk, toen een Vlaams dorp. Over die vervolging: M.P. Willems- Closset, ‘Le protestantisme à Lille jusqu’à la veille de la Révolution des Pays-Bas’, Revue du Nord 52 (1970), 214.

20 G. Marnef, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, Antwerpen 1996, 112.

21 L.A. van Langeraad, Guy de Bray, zijn leven en werken, Zierikzee 1884, 74.

22 Dat blijkt al uit de martelaarslijsten. In Antwerpen waren 231 van de in totaal 337 terechtgestelde protestanten aanhangers van het anabaptisme, in Gent 146 van de 252, in Brugge 47 van de 70, in Kortrijk 25 van de 41, in Zeeland 33 van de 55.

23 J. Decavele, ‘Pastoor en prelaat in de Reformatietijd’, in: Cornelius Jansenius van Hulst 1510-1576, Hulst 2010, 113-114. Cf. ook het tragische lot van een groep dopers in Brugge: J. Decavele, ‘Geen genade voor berouwhebbende anabaptisten in Brugge’, in: Biekorf. West-Vlaams Archief 110.3 (2010), 282-289.

24 A. Jelsma, Adriaan van Haamstede en zijn martelaarsboek, ’s-Gravenhage 1970, 122-141.

25 Decavele, De dageraad, dl. 1, 335.

26 L. Verduin, ‘Guy de Bres and the Anabaptists’, Mennonite Quarterly Review 35.4 (1961), 260-261.

27 Geciteerd in: Marnef, Antwerpen, 108.

28 J. Decavele, De eerste protestanten van de Lage Landen, Leuven/Zwolle 2004, 126.

29 Titelmans gaf toe dat de dopers een voorbeeldige levenswandel leidden, maar dat het hun niets baatte nu het leven te hebben, aangezien ze het geloof niet bezaten. F. Pijper (red.), ‘Het Offer des Heeren’, in: Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, dl. II, ’s-Gravenhage 1904, 247.

30 A. Duke, ‘Martyrs with a Difference’, in: J. Polman & A. Spicer (red.), Dissident Identities in the Early Modern Low Countries, Burlington 2009, 199-220.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 2012

Theologia Reformata | 102 Pagina's

De plaats van Guy de Brès in de Reformatie van zijn tijd

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 2012

Theologia Reformata | 102 Pagina's