Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Toelating tot het predikambt volgens artikel 8 van de Kerkorde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Toelating tot het predikambt volgens artikel 8 van de Kerkorde

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van verschillende zijden werd mij ge vraagd eens iets te schrijven over arti kel 8 van de Kerkorde, d.w.z. over het artikel waarin het gaat over toelating tot het ambt van dienaar des Woords van personen, die niet aan een univer siteit of theologische hogeschool voor dit ambt zijn opgeleid. Sommige vragen dateren reeds van een paar jaar terug ! Ik heb mijn vragenstellers toentertijd geantwoord dat ik over artikel 8 van onze Kerkorde jaren geleden een vier tal artikelen heb geschreven in mijn Toe lichting op de Kerkorde in De Wekker. Met dit antwoord waren ze echter niet tevreden. Met aandrang verzochten ze mij nogmaals om toch nog eens over deze zaak te schrijven en dan het liefst in Ambtelijk Contact omdat dit blad h.i. daarvoor het aangewezen orgaan is, wijl „de ambtsdragers”, zo schreven zij, „in eerste instantie met deze zaak te ma ken hebben”. Met dit laatste bedoelen zij, naar ik vermoed, de kerkeraads leden die het eerst over een verzoek tot toelating tot de dienst des Woords krachtens artikel 8 K.O. moeten oor delen, maar dan voorts natuurlijk ook de afgevaardigden naar de classis en naar ae particuliere synode. Gaarne wil ik dan nu aan het verzoek van deze broeders voldoen. Het gaat immers over een zaak van het hoogste belang, niet alleen voor de tot oordelen geroepen zijnde ambtsdragers, maar voor héél de kerk. Ik zal mij evenwel tot enkele hoofdlijnen moeten beperken — een poging om enigszins volledig te zijn zou veel te veel plaatsruimte vergen. Maar om de betekenis van artikel 8 te ver staan moeten wij eerst even letten op wat de normale regel is voor de toe lating tot het ambt van predikant.

De gewone regel.

Op grond van de Heilige Schrift, vergelijk o.m. 1 Tim. 3 : 2, 2 Tim. 2 : 24 v., Tit. 1:9 v., heeft de christelijke kerk van de oudste tijden af aan, behalve de al lereerste eis van persoonlijke godsvrucht in leer en leven, ook bepaalde weten schappelijke eisen gesteld aan hen die de kerk wensten te dienen in het ambt van leraar. In later tijden week men, gelijk bekend, hiervan in veel opzichten af, maar de Reformatie van de 16e eeuw heeft zeer bewust de Schriftuurlijke lijn weer doorgetrokken. De predikanten hadden naar het oordeel der reforma toren een grondige kennis van de Hei lige Schrift nodig; kennis van de grond talen waarin de Schrift geschreven werd; kennis van de geschiedenis der kerk, enz. Onze gereformeerde vaderen hier te lande gingen in dit voetspoor verder. Zij verdedigden het beginsel van de noodzakelijkheid van een wetenschap pelijke opleiding van de aanstaande die naren des Woords met alle kracht tegen de doperse richtingen, die van studie niets wilden weten en die van mening waren dat ieder die de drijving des Geestes in zich voelde zich mocht op werpen als prediker. Volgens hen moes ten de predikanten „uit den Geest” spre ken. zonder studie of voorbereiding, het geen in de praktijk veelal neerkwam op een spreken „uit hun eigen geest”, on geveer net eender als de valse profeten onder Israël, die ook „uit hun eigen hart” spraken, Jer. 14 : 14, 23 : 16, 26, Ezech. 13 : 2, 17. Onze vaderen wezen deze doperse opvattingen met grote stelligheid af. Zij begeerden een goede, wetenschappelijke vorming van de aan staande predikanten. Toen dan ook het Convent van Wezel, 1568, voorbereidin gen trof tot het constitueren van een welgeordend verband van Nederlandse kerken, sprak het uit: „Aangezien het, vooreerst, om de kerken op de rechte wijze te ordenen, inzonderheid nodig zal zijn boven en vóór alle dingen zorg te dragen, dat vrome, geleerde en in de kennis der Schriften uitmuntende man nen, die het Woord Gods recht weten te snijden, als dienaars en herders over de kerken gesteld worden en niemand be twijfelt, dat de kennis der talen en we tenschappen en voortdurende oefenin gen in het uitleggen der Schriften, welke men propositiën of profetieën noemt, daartoe het meest kunnen baten ... zo menen wij, dat voor alles moet gearbeid worden, opdat er vooreerst colleges van wetenschappen worden ingesteld, waar in de drie talen worden onderwezen en inzonderheid de zuivere voorstelling en de nauwkeurige beoefening der godge leerdheid bloeie”, Cap. I. 1, 2. Zodra het mogelijk zou zijn, moest, naar het oor deel van het Convent, in de door de ver volging geteisterde Nederlandse gewes ten een synode worden bijeengeroepen, en aan deze synode, zo sprak men uit, moest ter beslissing worden voorgesteld alles aangaande de instelling der beoog de colleges, de bezoldiging, ambt, ge zag der leraars, de oefeningen in de scholen, de godgeleerde studiën, de on derhouding van de propositiën en profe tieën en al het overige, wat op deze zaak betrekking heeft, Cap. I, 4. Men stelde dus als ideaal een goede theologische opleiding van de aanstaande dienaren des Woords in theologische scholen, door de kerken gesticht en onderhouden. Van dit laatste is, helaas, niets terecht gekomen. Er werden geen theologische scholen gesticht, maar de kerken gin gen gebruik maken van de door de over heid gestichte universiteiten en illustre scholen, waarover de kerken niets te zeggen hadden, zodat de wetenschappe lijke vorming van de toekomstige pre dikanten aan de rechtstreekse invloed van de kerken was onttrokken, hetgeen één van de grote oorzaken is geworden van het verval der kerken in ons vader land in de 17e en 18e eeuw.

Ook de kerken der Afscheiding legden grote nadruk op de noodzakelijkheid van een wetenschappelijke opleiding van de toekomstige predikanten. Dit bleek reeds terstond op de eerste synode van de Afgescheiden kerken in 1836 in Am sterdam gehouden. Naar aanleiding vań een verzoek van een theologisch student om toegelaten te worden tot het predik ambt sprak de synode uit, dat „zoo hij zich in de dienst des Heeren wenscht over te geven, hij vooraf zal behooren onderworpen te worden aan een examen in de talen, eer men tot het onderzoek in de andere noodige vakken zal kun nen overgaan, dewijl wij in den tegen woordigen toestand der Kerk noodzake lijk achten, dat een Bedienaar des Godde lijken Woords in de gemeente met de noodige bekwaamheden voorzien is, om te kunnen staan tegen de vijanden en tegenstanders der Kerk.’”, Hand. art. 32. Deze zelfde synode stelde een „regle ment op het examen en de toelating tot het Herder- en Leeraarambt” vast, waar in werd aangegeven welke eisen, gaven en bekwaamheden de kandidaten moes ten bezitten. Behalve een goede getui genis der gemeente van lidmaatschap, godzaligheid, ootmoed, zedigheid en be scheidenheid, werd geëist: „Ervarenheid in de Hebreeuwsche en Grieksche talen, mitsgaders in de Kerkelijke geschiede nis”. De kerk behield echter de vrijheid om. bijaldien de nood der kerk dit vor derde, en andere buitengewone gaven des geestes dit wettigden, het examen in de talen achterwege te laten. Verder werd bepaald, dat de kandidaat grondige ken nis van de beschouwende en dadelijke Godgeleerdheid, zoals toen de dogma tiek genoemd werd, goed verstand van het herderlijke werk en bekwaamheid in de predikkunde moest bezitten, Hand. art. 44.

De Afgescheiden kerken hebben dus van meetaf, geheel in de lijn der vaderen, de eis van wetenschappelijke vorming van de aanstaande predikanten gesteld en het is goed om nog eens aandachtig bij de genoemde eisen stil te staan. In de eerste jaren na de Afscheiding heeft men zich toen moeten behelpen met hier en daar een opleiding in het leven te roepen, totdat tenslotte in 1854 een al gemene Theologische School in Kampen kon worden geopend. Deze ging door de bekende Vereniging van 1892 over in handen van De Gereformeerde Kerken in Nederland, maar het zeer klein ge worden gedeelte van de Christelijke Ge reformeerde Kerk dat met deze Vereni ging met de zgn. Dolerende Kerken niet medeging, heeft onmiddellijk weer stap pen ondernomen om een wetenschappe lijke opleiding van toekomstige predi kanten te stichten met als resultaat dat in 1894 onze huidige Theologische Hoge school, zij het nog zeer bescheiden, offi ciëel van start kon gaan.

Met dit zeer summiere overzicht hebben wij willen aantonen dat de eis van een goede wetenschappelijke opleiding van de aanstaande dienaren des Woords geen uitvinding is van de nieuwe tijd en geen stokpaardje van wat ijdele mensen, die zelf niet anders dan „letterknechten” zijn zonder persoonlijke godsvrucht en bevindelijke kennis der waarheid. Inte gendeel, al de eeuwen door heeft de kerk deze eis gesteld, ook in tijden van vervolging, zoals bij de Reformatie der 16e eeuw en bij de Afscheiding in de vorige eeuw, ja juist dan. In plaats van in zulke tijden een reductie op deze eis van goede wetenschappelijke toerusting toe te passen, heeft men juist met klèm aangedrongen op een grondige weten schappelijke voorbereiding „om te kun nen staan tegen de vijanden en tegen standers der Kerk”, zoals de synode van 1836 zich uitdrukte, of om met de vijan den te kunnen spreken in de poort, zo als Psalm 127 het zegt. Dat dit alles niet diende ter vervanging van de aller eerste en allervoornaamste eis, namelijk die van persoonlijke godsvrucht, is voor ieder die enigszins met de geschiedenis van de kerk en met de opvattingen van onze vaderen op de hoogte is, dacht ik, Toelating tot het predikambt zonder meer wel duidelijk, maar blijkt, om niet meer te noemen, zonneklaar uit artikel 4 van het door de synode van 1836 opgestelde Reglement, hierboven genoemd. Daarin wordt gezegd, dat ie mand niet tot de predikdienst is toe te laten indien hij „geene bewijzen heeft gegeven, dat de waarheid aan zijn harte is geheiligd”, Hand. art. 44. Door het vet drukken van dit standpunt willen wij aangeven, dat deze persoonlijke vre ze des Heren het eerste en voornaamste moet blijven.

De uitzondering op de regel.

De door de kerken gestelde regel is dus altoos geweest: wetenschappelijke oplei ding van hen die de kerken wensen te dienen in het ambt van dienaar des Woords, d.w.z. een op de bediening van het ambt gerichte theologische vorming. Deze regel is in het verleden steeds ge handhaafd, zij het soms op zeer gebrek kige wijze, en moet door de kerken ge handhaafd blijven. Maar . de kerken hebben zich zelf niet in absolute zin aan deze regel willen binden, omdat zij de Heilige Geest in zijn Goddelijke vrij macht niet durfden en wilden binden aan kerkelijke bepalingen. Zij beleden van harte de vrijheid van de Heilige Geest om op een bijzondere wijze be kwaamheid tot het ambt te verlenen. Daarom was de eis van wetenschappe lijke opleiding niet een absolute eis, waarvan nimmer kon en mocht worden afgeweken. Er waren en er zijn uitzon deringen mogelijk. Dit kwam in de eer ste tijd na de Reformatie van de 16e eeuw zelfs veelvuldig voor en hierin heb ben onze vaderen steeds de bijzondere zorg des Heren voor Zijn kerk gezien. Maar van deze uitzonderingsmogelijk heid werd ook misbruik gemaakt. Aller lei onbekwame mensen drongen zich op en werden, soms op slinkse manier, pre dikant, zulks tot grote schade van het kerkelijke en geestelijke leven. Het was toen al net als tegenwoordig: het pre dikant-zijn werd meer begeerd en ge zocht door gelukzoekers, of zoals men ook kan zeggen: kerkelijke en „geeste lijke” avonturiers, die het meer deden gelijk iemand uit de 16e eeuw het eens zeide „om een luy leven en seeckere jaerlicx incoemst te hebben, dan om de eere Gods ende stichtinge der kerkeken Christi te vorderen”. Daarom zagen de kerken zich genoodzaakt paal en perk aan de uitzonderingsmogelijkheid te stel len. Reeds de bekende synode van Dor drecht, 1574, maakte dienaangaande een bepaling. Zij sprak uit, dat ongestudeer de personen niet tot het proponeren zou den toegelaten worden, indien niet in hen gevonden werden: Ten eersten godt salicheijt ende ootmoedicheijt, Ten twee den, gave van welspreeckenheijt, Ten derden, goet verstandt ende discretie, art. XXI. De volgende synoden handel den over deze zaak niet, totdat zij weer aan de orde kwam op de beroemde Dordtse synode van 1618/19. Zij bepaal de in artikel 8 van haar Kerkorde: „Men zal gheen School-meesters, Handwercks luyden ofte andere die niet ghestudeert en hebben, tot het Predick-ambt toe laten, ten zy datmen versekert is van hare singuliere gaven, Godsalicheyt, oot moedicheyt, zedicheyt, goet verstandt ende discretie, mitsgaders gaven van welsprekentheydt. Soo wanneer dan soo danighe persoonen sich tot den dienst presenteren, sal de Classis de selve (in dient de Synodus goet vint) eerst exa mineren, ende na datse de selve int examen bevint, haer een tijt langh laten int prive proponeren, ende dan voorts met hen handelen, als sy oordeelen sal stichtelijck te wesen”. Dit is de oude, on nauwkeurige vertaling van de oorspron kelijke tekst, die in het latijn was ge steld. Wij gaan op de verschillen hier niet in. Alleen merken wij op dat de uitdrukking in de Nederlandse tekst: „die niet gestudeerd hebben”, volgens de oorspronkelijke tekst letterlijk vertaald luidt: „die op de scholen niet gestudeerd hebben in de talen, de kunsten en de godgeleerdheid’, hetgeen in voor ons begrijpelijke termen weergegeven kan worden als: „die geen gymnasiaal on derwijs ontvingen, geen propaedeutisch examen deden en geen candidaten zijn in de Theologie”, zie De Heraut van 27 jan. 1889, no. 579. De Nederlandse ver taling van de oorspronkelijk in het latijn gestelde tekst bleef als artikel 8 in onze Kerkorde, totdat onze synode van 1947 een nieuwe redactie gaf die aldus luidt: „Iemand, die niet aan een Theologische School of Universiteit is opgeleid, kan niet tot het predikambt worden toege laten, tenzij men verzekerd is van zijn singuliere gaven: godzaligheid, ootmoed, zedigheid, goed verstand, onderschei dingsvermogen en welsprekendheid. Wanneer zulk een persoon staat naar de dienst des Woords, zal de Classis, na toestemming van de Particuliere Sy node, eerst een voorlopig onderzoek in stellen en naar gelang van de uitslag hem een tijdlang in enkele gemeenten van de Classis laten voorgaan ter na dere beoordeling van zijn gaven en voorts naar bevind van zaken met hem handelen naar de regeling, door de Ge nerale Synode vastgesteld". Hierna vol gen dan de door de generale synode vast gestelde regels, die wij nu zullen laten rusten; ieder die wil kan ze opzoeken in de uitgave van de Kerkorde.

Hier hebben wij dus de door de kerken vastgestelde regel ten aanzien van de uitzondering op de eis van een goede, wetenschappelijke, theologische vorming van hen die staan naar de dienst des Woords. De kerken moeten overtuigd zijn dat de Heilige Geest aan de perso nen, die deze wetenschappelijke oplei ding missen, op extra-ordinaire wijze de nodige bekwaamheden heeft verleend. Daartoe moeten zij door de kerken wor den onderzocht. Dit onderzoek werd en wordt niet aan de dassen overgelaten, maar moet door de synoden geschieden. Zo werd vanouds bepaald en dit was zeer juist gezien. Een ongeschikte per soon, of een ’kerkelijke avonturier” zou eerder kunnen insluipen, indien het on derzoek alléén door een classis plaats vond, dan wanneer dit ook nog geschied de door een synode. Dit geldt nog. In feite beslist de particuliere synode, waar na zij bij gunstige uitslag het verdere onderzoek aan de classis overlaat.

Singuliere gaven.

Het door artikel 8 K.O. geëiste onder zoek gaat over de vraag of iemand „sin guliere gaven” bezit. Indien er één uit drukking in de Kerkorde is waarover steeds weer is en wordt gediscussiëerd, dan is het wel deze uitdrukking. Wij zou den hier kunnen verwijzen naar het prachtige en nog altijd zeer waardevolle rapport dat dr. A. Kuyper over artikel 8 K.O. indiende op de synode van Utrecht, 1889, Acta 2e gedeelte, art. 169, blz. 108 v.v., maar omdat dit rap port nogal breedvoerig is, volstaan we met weer te geven wat prof. dr. H. Bouwman, mede op grond van dit rap port, schrijft in zijn Gereformeerd Kerk recht I, blz. 438. Daar zegt hij o.m.: „Om de bedoeling van den tekst in onze Ker kenordening te verstaan, moet men ach ter de woorden: „singuliere gaven” een dubbelpunt zetten, opdat duidelijk uit kome, dat singuliere gaven het hoofd begrip is, en de woorden „godzaligheid, ootmoed, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welspre kendheid” daaraan ondergeschikt zijn; opdat duidelijk uitkome, dat de hier be doelde persoon, om toegelaten te kun nen worden tot de kerkelijke bediening, de genoemde gaven op singuliere wijze bezit”.

Tot zover prof. Bouwman. In overeen stemming hiermede heeft onze synode van 1947 achter de woorden: tenzij men Toelating tot het predikambt verzekerd is van zijn singuliere gaven, een dubbele punt gezet. Daarna volgen dan de woorden, godzaligheid, ootmoed enz. Dit is ongetwijfeld een verduide lijking geweest, maar toch ware het o.i. beter geweest indien de synode het nog anders had gedaan. Misschien komt het nog wel eens zo ver. Hoe wij het dan zouden willen hebben? Heel eenvoudig door achter de woorden singuliere ga ven te zetten: met betrekking tot, of al thans woorden van dezelfde strekking. Dan zou de zin kunnen luiden: „tenzij men verzekerd is van singuliere gaven met betrekking tot (of inzake of iets dergelijks) zijn godzaligheid, ootmoed, zedigheid, goed verstand, onderschei dingsvermogen en welsprekendheid”. In dien een dergelijke wijziging, of aanvul ling, werd aangebracht, zou o.i. heel’ wat onduidelijkheid zijn weggenomen. Wat toch is het geval?

De hier genoemde gaven zijn onmisbaar voor ieder die staat naar het ambt van dienaar des Woords. Waar ze ontbreken, daar is ten enenmale geen bekwaam heid tot de dienst. Voorop staat de god zaligheid. De vreze des Heren is hoofd vereiste. Zij komt uit in de ootmoed, de nederigheid, die een vrucht is van de Heilige Geest, en in de zedigheid oftewel de heiligheid van wandel. En verder is nodig een goed verstand of bevattings vermogen om het Woord van God te kunnen verstaan en uit te leggen, en discretie, zoals in de oude uitgave staat, oftewel onderscheidingsvermogen of hel der oordeel om waar en vals te onder scheiden en, zoals Bouwman zegt, „om mensen te kennen en de noden des har ten te kunnen peilen en het Woord Gods te kunnen toepassen naar de behoeften des levens”. En dan volgt nog de wel sprekendheid, die nog iets anders is dan welbespraaktheid of het goed van de tongriem gesneden zijn, maar waarmede bedoeld wordt de gave om zijn gedach ten in goede orde, helder en klaar, met ernst en warmte zo uit te drukken dat anderen er door geboeid worden. Deze zaken zijn nodig voor ieder die het ambt van dienaar des Woords begeert; zowel bij het admissie-examen aan de Theo logische Hogeschool als bij de beroep baarstelling en bij het classicaal examen moet hierop worden toegezien. Maar bij personen die volgens artikel 8 K.O. wen sen toegelaten te worden tot het pre dikambt moet dit alles zéér duidelijk, op een in het oog springende wijze, aan wezig zijn: zij moeten in dezen ,,singu lier” zijn. Waar een en ander niet duidelijk en klaar is, daar mag een kerkelijke ver gadering zulk een persoon niet toelaten. De kandidaten voor het examen krach tens artikel 8 K.O. moeten de genoemde gaven op singuliere, op bijzondere wijze bezitten.

Gaarne betuig ik mijn instemming met wat prof. dr. H. Bouwman schreef: ,,De bedoeling van het onderzoek naar Art. 8 der Kerkenordening is dus niet, om te zien, of iemand groote kennis bezit, of iemand heel of half wetenschappelijk ontwikkeld is, maar of hij uit kracht van eene bijzondere gave bezit, wat God in den regel in den weg van langdurige en wetenschappelijke voorbereiding schenkt. Een persoon, die voldoen kan aan de eisen van Art. 8, moet een na tuurlijke visie hebben, een diep inzicht in het leven, in het wezen der dingen, zoodat hij intuitief de groote levensge dachte der H. Schrift kan grijpen. Om die reden is het ook gewenscht bij dat onderzoek naar Art. 8, den candidaat na een korte voorbereiding van b.v. één uur, alleen met behulp van een bijbel met kantteekening, te laten spreken over een text als: Gen. 21 : 14; 1 Sam. 3 : 18b; 2 Chron. 12 : 12; Jer. 37 : 21 of dergelijke. De personen, die een candidaat naar Art. 8 onderzoeken, moeten dus ook zelf wel goede menschenkenners zijn, zullen zij het examen naar eisch afnemen, en zal het aan de kerkelijke vergadering duide lijk worden, dat de candidaat de gaven, vereischt voor een dienaar des Woords, op eene bijzondere wijze bezit”, Geref. Kerkrecht I, 438 v.

Over de toepassing van de uitzonde ringsregel gaat het volgende artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1974

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

Toelating tot het predikambt volgens artikel 8 van de Kerkorde

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1974

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's