Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

AMBT EN GEMEENTE AAN HET BEGIN VAN DE  GEREFORMEERDE TRADITIE*

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

AMBT EN GEMEENTE AAN HET BEGIN VAN DE GEREFORMEERDE TRADITIE*

56 minuten leestijd Arcering uitzetten

W. van 't Spijker

Het aangevochten ambt

De problematiek rondom het ambt der kerk behoort tot een van de meest actuele aangelegenheden in de moderne theologie en kerkelijke praktijk. De oecumene zoals deze zich met name in de beweging van Faith and Order heeft ontwikkeld is daar voornamelijk debet aan. Om het met de woorden van A. A. van Ruler te zeggen^: Het lijkt er op, dat de belijdeniskwestie oecumenisch grotendeels op sterk water is gezet. De ambtsvraag is een groter oecumenisch struikelblok. Zo was het in de tijd van de Reformatie reeds. In Regensburg (1541) bleek men op een gegeven ogenblik elkander te kunnen vinden in een formule waarin aan het rechtvaardigend karakter van de genade recht werd gedaan en tevens aan het heiligend karzikter van de rechtvaardiging^. Maar toen het ging om de structuur van de kerk met haar ambt en gezag bleken de meningsverschillen tussen Rome en Reformatie onoverkomelijk^.

Op een soortgelijke manier springt vandaag de ambtsvraag in de oecumenische discussie naar boven. Sinds het tweede Vaticaanse concilie hebben deze vragen aan betekenis gewonnen. Laat het waar zijn dat het hoogste leergezag op deze hoogste kerkvergadering in Rome theologische knopen heeft doorgehakt, soms zeer tot ongenoegen van de theologische periti die aanwezig waren, de problemen zijn daarmee niet van de tafel geveegd, maar op een nieuwe manier onderwerp van theologisch onderzoek geworden. Daarbij gaat het in de na-Vaticaanse discussie in het bijzonder om de vraag naar de plaats van de leek in de kerk, om het wezen van de ambtelijke collegialiteit en om de relatie tussen de pauselijke stoel en het bisschoppelijke ambt. Hoe zeer deze vragen de praktijk der oecumene in Nederland raken kan blijken uit het ambtelijk aspect van de doopserkenning, terwijl juist dat

ambtelijk aspect een verhindering blijkt te zijn voor een volwaardige herkenning van het mysterie in het Heilig Avondmaal*.

Toch kan men niet zeggen dat deze oecumenische toonzetting van de vragen met betrekking tot ambt en kerk vandaag het belangrijkst is. Als een basso continuo klinkt bij alle bewerkingen van het thema het zware geluid door dat ons er permanent aan herinnert dat kerk en christendom in een onvergelijkelijke crisissituatie verkeren. En omdat in de theologie van het ambt als in een prisma het geheel van een theologische visie duidelijk wordt, behoeft het niet te verwonderen dat er wat met het ambt aan de hand is.

Op een sprekende manier is door de Engelse bisschop Robinson onder woorden gebracht wat velen beweegt. In zijn geschrift over De nieuwe Reformatie poneert hij, dat de gehele onderscheiding, die gelegen is in de termen „heilige bediening" en „heilig ambt" voor het Lichaam van Christus destructief is in plaats van constructief. Daarom zal de nieuwe reformatie de ambtsdragersgrens die door de kerk loopt moeten afschaffen. Niet alleen moeten de rollen omgekeerd worden, zodat de ambtsdragers de helpers worden van de leken, de rollen zullen radicaal afgeschaft moeten worden.

De reformatoren hebben zonder ernstig onderzoek de traditionele scheidslijnen geaccepteerd die met de ambten dwars door de kerk heenlopen, maar deze traditionele vormen hebben niet de minste relatie met de strijd van morgen. Zij vormen in toenemende mate een werkelijke hindernis voor de vrijheid van beweging. „Het kerkelijk ambt wordt tegenwoordig gewoonlijk opgevat als het werk van geestelijken met bijkomende hulp van leken; het ambt in de dienende kern is het werk van gewone gemeenteleden met toegevoegde hulp van theologische specialisten"5. Als theologisch vakman, specialist en adviseur voor leken uit een latente kerk heeft de ambtsdrager van nu mogelijk nog een toekomst. In embryonale vorm zijn zij nu reeds aanwezig in de lekeninstituten, de evangelische en sociale academies, de oecumenische centra en in de luisterp)osten van een christelijke tegenwoordigheid en christelijke dialoog in een overheersend post-religieuze wereld^.

Minder radicaal spreekt het rapport-Berkhof^ over de vraag of de klassieke ambten van de kerk nog wel kunnen dienen om in de hedendaagse Scimenleving de christelijke gemeenschap te bouwen en haar dienstbaar te doen zijn aan haar opdracht in de wereld. Maar op een voorzichtige manier

worden ambtstaken toegedacht aan hen die als voimingsleider zijn opgeleid, of die psychologie c.q. sociologie gestudeerd hebben. Onze pluralistische samenleving vraagt om de nodige specialisatie. Binnen grotere territoriale eenheden zouden teams van gespecialiseerde ambtsdrager kunnen werken. Terwille van de roeping van de gemeente in de wereld mag een structuurverandering niet lang op zich laten wachten; en deze zal moeten berusten op een mentaliteitsverandering^. Een bijdrage daartoe zou het rapport-Berkhof willen vormen. Hoe moeilijk deze gedachte echter ingang vindt kan blijken uit de behandeling op de Hervormde synode, waar besloten werd om in de discussie het z.g. rapport-Van Ruler een werkelijke rol te laten spelen. Wie van diens standpunt kennis heeft genomen zal zich daarover alleen maar kunnen verblijden^.

Beperking tot de gereformeerde traditie

Bijzonder waardevol, ja zelfs noodzakelijk is het om de huidige problematiek te confronteren met de erfenis van de gereformeerde traditie. Voor wie in die traditie bewust geworteld is spreekt dit min of meer vanzelf. Maar ook voor hen, die met deze traditie verbonden zijn en bezig zijn hun identiteit op te geven, kan het zijn nut hebben om te weten welke identiteit men prijs geeft en hoe veel waardevols men loslaat. Het kon eens blijken, dat juist hier de elementen aanwezig zijn, die bij de roep om noodzakelijke vernieuwing gehonoreerd kunnen worden. Het zou ook kunnen blijken, dat er in de gereformeerde traditie elementen zijn die men nimmer mag prijs geven.

Wij kiezen daarbij uit de gehele ambtsproblematiek één aspect: de relatie tussen ambt en gemeente. Om verschillende redenen lijkt dat aanbevelenswaardig. In de eerste plaats omdat zonder meer beperking noodzakelijk is. Men kan nu eenmaal niet alles overhoop halen: de ambten in het Oude en die in het Nieuwe Testament, de relatie tussen het priesterschap en het apostolaat, de ambten in de oude kerk en in die van de middeleeuwen, de kwestie van de apostolische successie, het ambt als sacrament en daarmee verbonden de vraag van het ambtelijk gezag, kortom alles wat maar controversieel kan zijn laten wij rusten.

Dat kan in de tweede plaats geschieden, omdat op een bepaalde manier dit alles in het ene probleem van de correlatie van ambt en gemeente toch wel aan de orde komt. Op een bepaalde manier, d.w.z. wezenlijk en praktisch. Wezenlijk, omdat geen ambtskwestie bedacht kan worden die in de relatie van ambt en gemeente niet zou doorwerken. En praiktisch omdat

nergens de praxis (ook van de ambtelijke) pietatis nauwer luistert dan in de visie van het ambt op de gemeente en in de verwachtingen van de gemeente ten aanzien van het ambt. Bovendien biedt de behandeling van de vragen rondom het ambt vanuit deze relatie aan de historicus enig houvast vanuit de geschiedenis, waarin het leven zo niet sterker dan de leer, dan toch in ieder geval van de grootste betekenis voor de leer is gebleken. De Reformatie heeft niet met de zelfde stelligheid een ambtsbeschouwing als uitgangspunt gekozen als waarmee zij zonder ook maar de minste aarzeling de rechtvaardiging uit het geloof alleen poneerde. Dat laatste is reformatorisch gemeengoed. De prediking van de soevereiniteit der genade in een radicale absoluutheid is eigen aan verreweg de meeste reformatoren. Maar het ambt? Wij spreken immers van een gereformeerde traditie? Daarnaast staat de lutherse, de anglicaanse om er slechts twee te nemen. Deze vertakking van het reformatorische is grotendeels historisch bepaald.

Maar dit neemt niet weg, dat met name in de begintijd van de reformatie juist in deze correlatie van ambt en gemeente dé ontdekking van het evangelie heeft kunnen doorwerken. Zonder veel reflectie over de modus van deze correlatie heeft de reformatie de kracht van het evangelie juist in deze correlatie beleefd. Wat zou er van de reformatie geworden zijn, wanneer de monnik van Wittenberg geen relatie gekend zou hebben ten opzichte van de gemeente? De 95 stellingen ontvingen hun expansieve kracht vanuit de biechtstoel waar de pastor een vertwijfelde kudde ontmoette. Ambt en gemeente samen onder het evangelie! Hetzelfde ziet men in Straatsburg waar Matthaeus Zeil in I52I het evangelie begon te prediken onder zo grote toeloop, dat de kapel waaraan hij verbonden was, de menigte niet kon bevatten. De prachtige stenen kansel waarop Geyler von Kaysersberg gepreekt had, werd hem geweigerd. Daarop vervaardigden de meubelmakers die vlak bij de kathedraal woonden een demonteerbare kansel, die voor elke dienst werd opgesteld en daarna weer werd opgeborgen: ambt en gemeente samen onder het evangelie!

Toch spreken wij over de gereformeerde en niet over de reformatorische traditie en wel niet het minst omdat ook ten aanzien van ambt en gemeente van een typerend verschil in benadering sprake is tussen de lutherse en de gereformeerde reformatie. Daarbij beperken we ons tot het begin van de gereformeerde traditie. Daar treft men immers reeds alle wezenlijke elementen aan die voor de ontwikkeling van betekenis werden en die ook voor vandaag nog actueel zijn.

Rome en het ambt bij Bucer

In de ontwikkeling van Bucers gedachten over het kerkelijk ambti"

laten zich een viertal fasen min of meer duidelijk onderscheiden, waarvan de eerste gekenmerkt wordt door de tegenstelling met Rome, de tweede door de ontmoeting met de anabaptisten, de derde door de contacten met Luther en de laatste door de strijd tégen de halfslachtigheid, en vóór een duidelijke hantering van de kerkelijke tucht.

De tegenstelling met Rome is voor de gehele gang van zaken in Straatsburg fundamenteel geweest. Ambt en gemeente ontmoetten elkander voordien aan het altaar in de kerk. Maar toen in 1529 officieel de mis werd afgeschaft en daarmee ook het altaar zijn specifieke functie verloor, kwam de kansel ervoor in de plaats en werd deze ook teken en zegen van de ontmoeting van ambt en gemeente onder het evangelie. Zo werd uiterlijk zichtbaar, welke geweldige verandering had plaats gegrepen.

Aan drie begrippen kan dit duidelijk worden. Wezenlijk voor het roomskatholieke ambtsbegrip is de visie op de kerkelijke ordo. Ordo, oorspronkelijk een aanduiding van de standsverschillen in het oude Rome, is in de kerkgeschiedenis langzamerhand in gebruik gekomen om het onderscheid tussen geestelijken en leken aan te geven. De eersten zijn van een andere ordo. Zij worden daarin opgenomen door het sacrament van de wijding. Daarbij wordt manualiter (per manus) een plaats verzekerd in de lange rij van het episcopaat, dat op deze materiële wijze tot de apostelen teruggaat. Vrucht van het sacrament van de priesterwijding is het ontvangen van de macht om telkens op het altaar het offer van Golgotha te herhalen. De potestas ordinis, op een onverliesbare manier bij de wijding ontvangen, bestaat wezenlijk in de bevoegdheid én de bekwaamheid tot transsubstantiëring van brood in vlees en wijn in bloed van Christus. Hier stijgt het priesterambt ver boven de gemeente uit, en wordt tevens die gemeente op een wezenlijke manier van de clerus afhankelijk gemaakt.

Bucer brak, op voetspoor van Luther, met dit ordo-begrip. Maar duidelijker dan bij Luther worden bij hem ambt en gemeente gebonden aan de ordo salutis. Het ambt vormt een schakel in de keten van de goddelijke ordinationes, die door God zelf gebruikt worden om zijn heil in de wereld te werken. Het heil is niet een zaak van substantie, of van transsubstantiatie, maar van relatie, van de genadige gezindheid, van de goedgunstigheid van God, die verkondigd mag worden. Door de dwaasheid van de prediking wil Grod zalig maken hen die geloven. Zo behaagt het God. Daarom is het laatste motief in de ratio van het ambt het decreet, het welbehagen, de vrijmacht van Cïod. Daarachter kan men niet teruggaan. Déze ordo heeft aan God behaagd: hunc observari ordinem decrevit. Krachtens dit decreet worden ambt en gemeente beide aan het Woord Gods gebonden. De diepste grond in de relatie van ambt en gemeente ligt in de ondoorgrondelijke wijsheid van deze goddelijke beschikking.

Het tweede begrip dat door de adem van het evangelie een totaal andere inhoud ontving is dat van de potestas. De priester bezat naast de pKjtestas ordinis, waardoor het sacrament van het altaar bediend kon worden, óók

de potestas jurisdictionis, die hij als potestas clavium kon hanteren, en waardoor hij ook de toegang tot het ahaar beheerste. SleutelfKJsitie in meer dan één zin was daarbij de biechtstoel. Daar werd een oordeel uitgesproken over het al of niet kunnen deelnemen aan de rijkdom van de sacramentele genade.

Bucer heeft deze potestas clavium primair toegeschreven aan de Heilige Geest. Hij oefent deze sleutelmacht uit door middel van het Woord. En het Woord stelt de eenvoudigste in staat om een oordeel uit te spreken met volmacht. „Wij hebben geen grote doctores nodig. Wie van Christus is, heeft de Geest en kan de zaken beoordelen". Wie dat ontkent verjaagt de Geest en verstoort Gods orde. Hier ligt de wortel van het priesterschap van alle gelovigen. Bij Luther is daarvoor de relatie met de doop en de rechtvaardiging van doorslaggevende betekenis. Bij Bucer valt het accent op het deelhebben aan de Heilige Geest. Het ambt functioneert als moment in de applicatie van het heil. De gemeente functioneert eerst recht in de participatie van het heil door de Geest. Daardoor heeft de gemeente, als verzamelde gemeente, de bevoegdheid om over de leer te oordelen, en om zich uit te spreken tegenover ontrouwe ambtsdragers. De mondigheid van de gemeente is een pneumatische mondigheid.

Het derde begrip dat bij Bucer onder kritiek komt is dat van het ex opere operato. Luther heeft het afgewezen als een van de meest verfijnde vormen van werkheiligheid. Bij Bucers kritiek speelt een ander schema dan dat van wet en evangelie een rol, n.l. dat van externa en spiritualia. Dienen van God is niet een zaak van automatisme, waarbij ambtsdrager of gemeente zich zou kunnen beroepen op een vormelijk volbracht werk. Het is integendeel een zaak van de Heilige Geest, die ons God leert dienen op een geestelijke wijze, in geloof, hoop en liefde. En bij deze dienst heeft van meetaf voor Bucer een sterk sociaal en communicatief element meegesproken. Voor het ambt heeft deze pneumatologische visie als gevolg, dat alle ambtelijk werk staat onder het teken van de afhankelijkheid en van het vertrouwen. Het spreekt niet vanzelf, dat God werkt door middel van het ambt. De vrijheid van de Geest wordt erdoor niet ingeperkt. De Geest blijft vrij om te werken gelijkerwijs Hij wil en wanneer Hij wil. Voor de gemeente brengt deze visie op de aard van het werk van de Heilige Geest mee, dat zij inderdaad vrij is ten opzichte van de ambtsdragers. De verhouding van afhankelijkheid is niet die van ontologische verscheidenheid, waarbij de gemeente ónder de ambten komt te staan. Neen, de afhankelijkheid is die, welke gekarakteriseerd wordt door de Heilige Geest. „Wij zijn dienaren van de Geest en zullen permanent leren, dat de Geest levend maakt en dat het vlees tot niets nut is, zodat wij de mensen afleiden van alle vleselijke dingen naar het rechte geloof en de liefde van de Heilige Geest". Met de ontwikkeling van Bucers denken zou ook dit geestelijk-sociaal element een steeds sterkere rol gaan spelen. Het zal beslissend worden in zijn visie op de kerk als gemeenschap der heiligen.

Gods orde legt een relatie tussen ambt en gemeente.

De sleutelmacht kan dan ook alleen werkelijk functioneren binnen deze relatie.

Niet het opus operatum, maar het opus operans van de Geest door het Woord bindt ambt en gemeente samen in een hechte coniunctio, waarin beiden op elkander zijn aangewezen.

Anabaptisten en spiritualisten en het ambt bij Bucer

Zo staat in grote trekken de relatie tussen ambt en gemeente voor Bucer vast. In de volgende fasen is er sprake van modificaties in deze relatie. De eerste wordt aangebracht door de ontmoeting met de anabaptisten en spiritualisten. Sterker dan bij Luther is dit bij Bucer van werkelijke betekenis geweest. Stak er in zijn opvattingen, met name in het begin, ook niet een stuk spiritualisme? En was het niet juist aan het adres van Bucer, dat Luther het beroemde woord sprak van „de andere geest"? De ontmoeting met verschillende vertegenwoordigers van de linkervleugel der Reformatie heeft voor Bucers visie op ambt en gemeente enkele niet onwezenlijke gevolgen gehad. Voor wat het ambt betreft komt er een sterkere nadruk te liggen op de ordelijkheid, waarmee de dingen moeten toegaan in de kerk. Iemand die zich geroepen voelt, kan zo maar niet op de eerste de beste preekstoel klimmen. God is een God van orde en van vrede. Terwijl Bucer tegenover Rome het recht verdedigt van de gemeente om zijn eigen dienaren aan te stellen, vestigt hij tegenover de anabaptisten de aandacht op het feit, dat God het zo beschikt heeft dat de eerste predikers der Reformatie door hun opleiding en door hun wijding bevoegd waren verklaard publiek op te treden. Het begrip roeping tot het ambt en bekwaamheid voor de dienst gaat nu een grotere rol spelen. De ambtsdragers moeten door de Geest gedreven worden, maar dat sluit niet uit dat zij door een degelijke voorbereiding toegerust worden. De ambten gaan functioneren binnen een kerkordelijke context. En hier krijgt de ouderling een functie toegewezen als een soort ordöbewaarder in de gemeente. God is geen God van wanorde. Maar de ouderling doet méér. Hij moet de gemeente als een paedagoog op de weg van de heiliging begeleiden.

Want ook voor wat de visie op de gemeente betreft is Bucers aanraking met de dopersen van wezenlijke betekenis geweest. Nimmer heeft hij het recht van de kinderdoop prijsgegeven om aan hun verlangens tegemoet te komen. Sterker dan voorheen is de gemeente voor hem een verbondsgemeente geworden, breed en diep verworteld in het volk. Het volk van God wordt gerecruteerd uit de gekerstende natie. Het corpus Christi en het corpus christianum behoren wezenlijk bij elkander. Zij zijn op elkander betrokken. In de verbondenheid van deze twee, dat is ten diepste in het verbond Gods, ligt de grond voor de kinderdoop. Toch heeft Bucer iets aangevoeld van de verlangens der dopersen. Moet het volk Gods niet een heilig

volk, een verkregen volk zijn, een volk toegerust om de deugden te verkondigen van Hem, die riep uit de duisternis tot zijn wonderbaar en heerlijk licht. En lag er dus niet een kern van waarheid in de roep om een heilige katholieke kerk? Bucer heeft deze roep vernomen en haar beantwoord in het kerkelijk instituut, de kerkelijke ceremonie van de openbare belijdenis, de confirmatie. Zij gaat uit van de doop. Door de heilige doop is men in de kerk en in de gemeente van Christus gekomen. De confirmatie trekt dat niet in twijfel. Zij gaat daarvan uit. Maar door het geloof en de belijdenis daarvan begeeft men zich bewust in de gemeenschap en in de gehoorzaamheid van de kerken. Men schaart zich bewust en actief onder de gemeenschap der heiligen. En zoals de ambtsdragers in hun ambt onder oplegging der handen bevestigd worden, met de formule: „Ontvang de hand en de hulp van God, de Heilige Geest, die u moge leren, leiden en sterken, om uw dienst vruchtbaar te verrichten, door onze Here Jezus Christus, Amen", i'i zo worden bij de confirmatie de gelovigen onder oplegging der handen tot het echte christelijke leven ingeleid en bevestigd, in het midden der gemeente, met deze woorden: „Ontvang de Heilige Geest, schutse en schild voor alle kwaad, kracht en hulp tot alle goeds van de genadige hand Gods, Vader, Zoon en Heilige Geest, Amen".'i'2 Ordinatio tot het ambt. Confirmatio bij de openbare belijdenis tot een levende gemeente, zo zijn ambt en gemeente in de ontmoeting met de dopersen bewuster ten opzichte van elkander komen staan.

Luther en het ambt bij Bucer

Een derde factor in de ontwikkeling van Bucers visie op ambt en gemeente is het contact van Bucer met Luther geweest. Sterker dan vóór de avondsmaalsstrijd is daardoor Bucers waardering voor het bemiddelende karakter van het ambt geworden. Duidelijker dan voorheen ziet Bucer nu het verband in de relatie tussen Woord en Geest. Des te gereder kón Bucer daartoe komen omdat hij bij dopersen en spiritualisten gewaar was geworden tot welke excessen de scheiding tussen Woord en Geest kon leiden. Bucer schaamde zich niet om in een uitvoerige herwaardering van zijn standpunt daarvan in het openbaar rekenschap te geven. Alle nadruk had Bucer altijd gelegd op het geloof, als het middel waardoor alle zegeningen worden ontvangen. Nu onderstreept hij de betekenis van de prediking als orgaan, instrument en kanaal van de genade. Het geloof wordt altijd voorafgegaan door de prediking van Gods barmhartigheid. Op die manier worden twee dwalingen uitgesloten en wel in de eerste plaats die van hen, die

het heil verwachten van de ceremoniën zonder het geloof in Christus, en in de tweede plaats van hen, die zichzelf wijsmaken, dat ze het heil van Christus zouden kunnen ontvangen terwijl zij het heilig ambt van de kerk voor ijdel houden.

Deze nadrukkelijke ambtelijke betekenis in de toepassing van het heil is aan Bucers Zwitserse vrienden niet ontgaan. Zijn onderstrejjen van de excellentia en dignitas van het kerkelijk ministerium kwam hun meer dan verdacht voor, en zij zouden het op prijs stellen wanneer zij meer hoorden gewagen van de humilitas in het ambti'3. Dat moet op een misverstand berust hebben. Ook voor Bucer schuilt er in de ambtsdrager op zichzelf geen excellentie. Hij kan niet meer dan planten en natmaken. Gtód alleen geeft de wasdom. Maar God doet dat doordat Hij daarbij gebruik maakt van de bemiddeling van de dienaren. Het geloof is uit het gehoor! Dat inspireert Bucer tot een lofzang op de prediking: „Het is dus onmetelijk om tot het geloof te komen, en tot het eeuwige leven te komen, tenzij ge het evangelie gehoord hebt en wel zoals het bediend wordt door een mens".

Ook in de bediening van het Woord blijft God zelf subject van zijn eigen Woord. Hij is en blijft de principalis loquens.

In een latere reflectie op deze verandering heeft Bucer de verschuiving toegeschreven aan voortgaand schriftonderzoek. Het is het mysterie van het vleesgeworden Woord en onze incorjxiratie in Hem, die voor Bucer duidelijker is gaan spreken'^*. Incarnatie verbi Dei tot in de stem van de prediker toe!

Deze accentsverschuiving is zonder meer van betekenis ook voor de visie op de gemeente. Sterker wordt de tendens naar een institutioneel-pastoraal opgevatte kerkelijke tucht. Kerk en Koninkrijk vallen samen. De potestas clavium, eerst opgevat als het eigen werk van de Geest, wordt nu een samenvatting van heel de kerkregering. De gemeente ziet Bucer nu heel sterk als een gesloten communio sanctorum, en tegelijk als de societas fidelium, waarbinnen de „recht besserliche hausshaltung" van kracht is. „Daarom moet er waarlijk tussen de schapen van Christus en hun herders, tussen het gezin van Christus en haar dienaren veel meer gemeenschap zijn in de zaken van Christus". Door deze „gemeyne policey und ordnung" oefent God zelf zijn dienst uit. De societas fidelium is niet maar vrucht van de Geest en openbaring van het geloof, zij is middel van de Gtest en moeder der gelovigen. De nauwere relatie tussen Geest en ambt werkt door in een sterkere binding tussen kerk en ambt. Zo komt de baan vrij voor een institutioneel element. Instituut en heilsgebeuren vormen geen tegenstelling. De Heilige Geest neemt de instituten in zijn dienst. Zo is voorgoed de baan vrij gekomen voor de verbinding van ambt en charisma en daarmee voor een situering van het ambt niet boven of tegenover de gemeente, maar in

de gemeente zelf. Het tegenover van het ambt ten opzichte van de gemeente is voluit het tegenover van het Woord, waaraan zowel de dienaren als de gelovigen zich bij voorbaat gaarne zullen onderwerpen.

Strijd tegen halfslachtigheid en voor de tucht

De vierde en laatste factor die in de ontwikkeling van Bucers gedachten genoemd moet worden is van kracht geworden in zijn bemoeiingen om in Straatsburg te komen tot het inrichten van „Christliche Gemeinschaften". Bellardi heeft deze pogingen gekarakteriseerd als een tweede reformatie. Maar in feite is wat Bucer hierin beoogde niet anders geweest dan een legitiem experiment, dat rechtstreeks voortvloeide uit zijn visie op het ambt en de gemeente.

Voorop stond de bedoeling om in de praktijk ernst te maken met de uitoefening van de kerkelijke tucht. Velen, die in Straatsburg reeds behoorden tot de tweede generatie van de Reformatie, misten de oorspronkelijke bezieling die de Straatsburgse kerk tot een voorbeeld had gemaakt voor tal van andere kerken. De tegenstanders van de kerkelijke tucht, epicureeërs genoemd door Bucer en de zijnen, omdat zij een vrijheid van het evangelie voorstonden zonder Wet, dreigden het reformatorisch ideaal van ambt en gemeente in de praktijk te verstoren.

Reeds Luther had in 1526 gedacht aan de mogelijkheid van een kerngemeente, waar zij, „die mit ernst christen zu seyn begerten" zich zouden verenigen. Maar het ontbrak hem aan de mensen en daarom zag Luther ervan af. Bucer heeft getracht het ideaal te verwezenlijken. In feite kwamen zijn pogingen neer op een losmaking van de band met de overheid, op het instellen van eigen ambtsdragers, die door de gemeenschap zelf gekozen zouden moeten worden, en op een activering van de op deze manier zelfstandig functionerende gemeente. In 1547 meende Bucer dat de tijd ervoor rijp was. De Kirchenpfleger, die Bucer, ofschoon het overheidspersonen waren, had willen identificeren met de ouderlingen uit het Nieuwe Testament, liet hij voor wat zij waren. De overheid had nimmer de metabasis eis allo genos willen of kunnen meemaken. Nu werden uit de kleine gemeenschappen die zich binnen het geheel van de grote Straatsburgse kerk vormden, eigen ambtsdragers gekozen, wijkouderlingen, die samen met hun vrijwilligheidsgemeente in intiemere bijeenkomsten het Woord Gods zochten te verstaan onder leiding van de predikanten. De bedoeling was duidelijk. Niet een gevaarlijke separatie, op de manier van de Anabaptisten, maar een heilzame concentratie rondom en vanuit het Woord was wat men op het oog had.

In een apart geschrift - helaas zoek geraakt, maar door Bucer in zijn laatste wilsbeschikking als van wezenlijk belang voor zijn opvattingen gekenschetst - heeft Bucer uiteengezet wat het betekent: ik geloof de gemeenschap der heiligen. De hoofdgedachten leren wij zonder twijfel duidelijk

kennen in zijn colleges, die hij als banneling aan de universiteit van Cambridge heeft gegeven.

In Straatsburg zelf hebben deze „Christliche Gemeinschaften", mede door het Interim weinig of geen invloed kunnen uitoefenen. Maar men vindt ze paradigmatisch terug in de Londense vluchtelingengemeente en in de voorstellen van A. Lasco, alsmede in de bepalingen van het convent van Wezel.

In Londen werd de gemeente op een avond in de week, na de preek, in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van het gesprokene vragen te stellen. De z.g. profetie was weliswaar aan bepaalde regels gebonden, waardoor voorkomen zou kunnen worden dat er beroerte en confusie in de gemeente zou kunnen ontstaan, maar zij was toch kennelijk bedoeld om de vrijheid van de gemeente te verzekeren en onduidelijkheid in de geloofsopvattingen te voorkomen. De consensus doctrinae zou erdoor bevorderd kunnen worden. Verkeerde meningen, die zouden kunnen postvatten, zou men bijtijds kunnen corrigeren. Zwaar weegt in de Londense bepalingen ook dat de gemeente op deze wijze van haar profetisch recht gebruik zou kunnen maken. Niet alleen zouden de predikers op deze wijze gedwongen worden om alle ijver aan te wenden om de gemeente zo getrouw mogelijk te dienen, maar vooral zou op deze wijze de verankering van het ambt in de gemeente gestalte kunnen krijgen: e geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen, want God is geen God van wanorde maar van vrede (1 Cor. 14 : 32, 33)'Ï5.

Ook de bepalingen van het Convent van Wezel spreken over de inschakeling van krachten uit de gemeente zelf. Het college van profeten, gerecruteerd uit de dienaren, de ouderlingen en de diakenen, „ja zelfs uit het volk, zo daar enigen zijn, die begerig zullen zijn, de gave der profetie hun door God verleend, in het algemeen belang der kerk aan te wenden" (het college van profeten) gaf aan de gemeente een mogelijkheid om op een meer persoonlijke wijze dan onder de openbare prediking deel te hebben aan de verkondiging der kerk. Alle twistvragen moesten vermeden worden en de oren van het volk mochten noch in bijzondere gesprekken noch in het openbaar door allerlei kwesties in beroering worden gebracht. Doel van het instituut der profetie was, in een levende verbondenheid van ambt en gemeente de zaak van het evangelie te stimuleren. Ambt en gemeente stcian ten opzichte van elkander niet in een concurrentiepositie. Zij zijn op elkander betrokken. Zij kunnen elkander niet misserii'6. Het valt niet moeilijk om de bepalingen uit de „Christlicke ordinancien der Nederlantscher Ghemeinten te Londen" (1554) en die van het Convent van Wezel (1568) te

zien als tekenen van de invloed van Bucer, zoals deze zo duidelijk aan het licht was getreden in de „Christliche Gemeinschaften" in Straatsburg.

Ckarisma en ambt

Een theologische basis voor deze ambtelijke en gemeentelijke praktijk lag in Bucers visie op de nauwe relatie tussen charisma en ambt. Een stroom van moderne exegetische litteratuur bewijst dat men ook vandaag in deze relatie een wezenlijk moment ziet in de vragen rondom ambt en gemeente, en bewijst daarmee tevens hoe actueel de verworteling van de gereformeerde ambtsgedachte is'i". Bucer heeft immers geen tegenstelling gezien tussen het charisma en de ambten in de kerk, zoals dat later wél gesteld is. Integendeel. Reeds in de commentaar op Ephese (1527) beschouwt hij de genadegaven als geschenken van de genadige welwillendheid van God, verleend aan een ieder, op de manier die Christus bepaalde, en beantwoordend aan ieders roeping. Breed heeft Bucer deze gedachten uitgewerkt in zijn laatste verklaring van de brief aan Ephese. ledere christen heeft zijn eigen gave. Dat is het eerste. Het tweede is dat men het verschil in gaven in acht moet nemen. Want dit onderscheid resulteert in het verschil tussen de vocationes der christenen. Ieder heeft niet dezelfde gave. Sterker kan men nimmer ambt en gemeente op elkander betrekken. De gemeente is immers de charismatische gemeenschap waarbinnen (niet waarboven, of waartegenover, ook niet waaronder) de ambten een organische plaats ontvangen hebben.

Toch vloeien op deze wijze de grenzen niet door elkander. Het sacerdotium is een zaak van alle christenen. Maar het ministerium is niet een zaak van allen, stelt later de Confessio Helvetica posteriori^. Bucer schrijft het met deze woorden: het eerste verschil tussen dienaar en volk is gelegen in het feit dat de eerste toegerust is met een facultas ex gratia. Het tweede verschil ligt hierin, dat God zijn dienst efficax maakt. Op een bijzondere wijze wordt de dienaar toegerust tot de publieke dienst van het evangelie. Het verschil in de charismata resulteert niet alleen in een onderscheid tussen ambt en gemeente, het vormt ook de grondslag voor de diversiteit, die er is in de ambten der kerk. Een dienaar des Woords bezit andere gaven dan een ouderling, en deze beschikt weer over andere talenten dan een

diaken. Zo ontstaat ook een typisch gereformeerde visie op de collegialiteit en op de ambtelijke vergaderingen van de kerk. Het college, d.w.z. het plenum van de gaven van de Geest, is typerend. Er is niet één mens die alle gaven heeft, die alleen de wijsheid in pacht heeft. En wordt de wil des Heren niet in het overleg gekend?

Zo werkt naar alle kanten de relatie tussen charisma en ambt door. Zij wordt zelfs zichtbaar - niet in een ambtsgewaad, of in een coelibataire status - maar wel in de plaats van het presbyterium in het kerkgetouw, exemplarisch voor de gehele beschouwing, weiarbij zij onder de anderen verschijnen... echter niet van de overigen gescheiden, b.v. opgeborgen in het koor, hoger dan de gemeente.

Bijzonder duidelijk wordt nu ook de relatie tussen ambt en gemeente in de twee kerkelijke instellingen waarvoor Bucer in toenemende mate een krachtig pleit heeft gevoerd, n.l. in de ordinatio der dienaren en in de confirmatio der gelovigen. De ordinatio tot het ambt zou men kunnen karakteriseren als een confirmatie van de roeping tot deze bijzondere dienst in de kerk. De confirmatie der gelovigen zou men kunnen beschouwen als de ordinatie tot hun volwaardige plaats in het Lichaam van Christus. In beide handelingen zijn ambt en gemeente volstrekt op elkander betrokken.

Een absolute ordinatie, d.w.z. een ambtsaanstelling zonder gemeente kent Bucer in geen enkel opzicht. Het ambt is gebonden aan een locale gemeente. Daar wordt de minister ecclesiae geroepen, onderzocht en bevestigd. Al die afzonderlijke handelingen worden omgeven door vasten en gebed van de gemeente. Zij worden liturgisch begeleid in de dienst des Woord en der gebeden. De gemeente roept haar ambtsdragers, d.w.z. God schakelt in Zijn roepen de gemeente in. Hij is de auteur van de vocatio specialis. Maar wie Hij roept, die bekwaamt de Here ook. Daarom heeft de gemeente toe te zien, dat men slechts hén begeert, die de Here zelf tot de ambten heeft aangewezen en aangeboden, d.w.z. wie Hij daartoe bekwaam heeft gemaakt. De kerk dient in het verkiezen van haar dienaren nauwlettend toe te zien wie de Here zelf tot het ambt heeft aangewezen en als bekwame dienaren heef aangeboden, dat is, aan wie Hij de wil verleende en de bekwaamheid schonk om dit ambt tot opbouw van de kerk te verzorgen.

Het onderzoek heeft geen ander doel dan dat openbaar zal worden door middel van een ijverige en nauwgezette ondervraging en beproeving, of zij, die tot de heilige diensten van de kerk worden gepresenteerd, door de kerken kunnen en moeten herkend worden, ontvangen en gehouden als door de Here zelf tot deze diensten geroepen en dus ook met zijn gaven om deze tot stichting der kerk te kunnen verrichten, zijn toegerust. De kerken moeten dit weten. En als charismatische gemeente is de gemeenschap der gelovigen ook bevoegd om daarover te oordelen. Zij mag haar dienaren kiezen. De relatie van de gemeente tot haar dienaar is er een van vrije en verantwoordelijke aanvaarding. Zonder de herkenning van de gemeente is er geen erkenning en aanvaarding mogelijk.

Ook al heeft Bucer in de praktijk het verwezenlijken van de roeping en verkiezing moeten aanpassen aan de feitelijke toestand, nimmer heeft hij het principiële recht van de gemeente ontkend. In feite wrerd het min of meer gereduceerd tot de mogelijkheid om achteraf bezwaren in te dienen. Waren die niet aanwezig, dan volgde de derde fase, die van de eigenlijke jrdinatio, waarvan de oplegging der handen na voorafgaand gebed der gemeente en prediking van de belofte, een wezenlijk bestanddeel uitmaakte. Er is geen sprake van een apostolische successie, die immers alleen bestaat in Woord en Geest, er is ook geen kwestie van een verlenen van een onverliesbaar karakter van de wijding, maar wel is Bucer steeds meer de grote betekenis van deze kerkelijke en sacramentele plechtigheid gaan benadrukken.

Sacramenteel-ceremonieel is er sprake van een dare facultatem, d.w.z. het is de betekende en verzegelde toepassing van het Woord Gods en van het gebed van de gemeente, waardoor de bevestigde dienaar zich van de hulp van de Heilige Geest verzekerd mag houden in heel zijn dienst. Maar het is meer dan alleen een significatieve mededeling van bekwaamheid, het is ook een autorisatie. Het recht om voluit dienaar van de Heilige Geest te zijn wordt hierbij verleend. Docere et gubernare zijn de middelen waardoor de sleutelen bediend worden.

Het derde element is dat van de volledige toewijding aan de dienst des Heren. Men wijdt en offert zichzelf daarbij op, men wil als het moet zijn hart op het altaar leggen.

Zo worden in de ordinatie de verkiezing en roeping van God vastgemaakt. God zelf zendt zijn knechten. Goddelijke missie staat erachter. Verkiezing verwerkelijkt zich op deze manier. Achter al die handelingen, en er in mee werkend staat de drieënige God zelf, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

De Vader geeft aan alle ambtelijke arbeid een eeuwigheidsperspectief, dat in de breedheid van de tijd, van de geschiedenis, van het Rijk van God zichtbaar wordt.

De 2kx)n geeft aan alle ambtelijke arbeid het fundament. De inhoud en de kracht. In de ambten is er op een bepaalde wonderlijke wijze voortzetting van de incarnatie. Christus zelf is erin present, met een presentia realis. Hij zelf volbrengt wat Hij beloofd heeft.

En Christus volbrengt dat alles door zijn Heilige Geest. Daarom is het efficax. Omdat de Gteest van Christus werkt wordt de {X)testas, de auctoritas tot een potentia, een virtus, waardoor de electi tot fideles worden en de fideles tot sancti, die in een werkelijke studium pietatis leven in het rijk van Christus.

En aan dit laatste heeft Bucer gestalte willen geven in de confirmatie der gelovigen, d.w.z. in de ordinatie tot hun volwaardige plaats in de communio sanctorum. In de Ziegenhainer Zuchtordnung en in de Kasseier Kirchenordnung, die beide Bucers bedoelingen ten aanzien van een levende ge-

meente van Christus illustreren, heeft Bucer op een eigen manier ambt en gemeente verbonden'!''. De presbyters functioneren als paedagogen van het heil. Daartoe worden zij onder oplegging der handen geordend. Maar zij functioneren temidden van een levende gemeente, die ook tuchtgemeenschap is. Die tucht zal zelfs zo ver moeten gaan, dat hardnekkige zondaren worden geëxcommuniceerd. Maar wat betekent excommunicatie als er geen communiteit is? Daarom schept Bucer hier de kerkelijke en sacramentele ceremonie van de in-communicatie. En deze heeft plaats bij de confirmatie.

Men heeft Bucers visie op de confirmatie willen verklaren uit invloeden van Erasmus^o. Maar men ziet dan voorbij aan het eigen karakter van zijn theologische visie en kerkelijke praktijk. Bucers bedoeling was geen andere dan vorm te geven aan zijn visie op de gemeente, waarin niet alleen de ambten een plaats hebben, als de middelen die God gebruikt, maar waarin ook ieder der gelovigen een volwaardige plaats moet innemen. Zo mag niemand menen, dat de gelovigen slechts leken zijn, die toezien hoe de ambtsdragers hun werk verrichten. Integendeel, zij zullen zelf, ieder op eigen plaats aan het werk van de zielzorg deelnemen, en zo tonen, dat de gemeente niet maar alleen object van ambtelijke zorg heeft te zijn, maar ook subject. De gemeenschap van de kerk van Christus betekent niet alleen dat men zich zal schikken tot de dienst op zondag, maar vooral ook dat men zijn naaste, die men ziet dwalen, zal onderwijzen en helpen. Zo begeeft men zich volledig in de gehoorzaamheid van Christus. Na het gebed van de gemeente volgt de openbare confirmatie onder oplegging der handen.

Doel van de handeling is om de kinderen een plaats te geven onder hen, die actief en daadwerkelijk Christus belijden, en daarmee opzettelijk onder de verantwoordelijkheid te plaatsen voor heel het leven in de gemeente, zowel op zondag als in de week. Men zou met Frör2'i kunnen spreken van een „Einweisung in den Stand des verantwortlichen Laien" als het eigenlijke doel van de confirmatie, pregnant gesproken een ordinatie in het bewuste „ambt der gelovigen", een treden uit de onmondigheid in de mondigheid van hen, die door de Heilige Geest tot lidmaten van Christus geheiligd zijn, en dat nu ook belijden en beleven. Zo gezien is de confirmatie de bevestiging van roeping en verkiezing, niet slechts in ekklesiologische beteke-

nis maar als innerlijke overgave aan Christus, blijkend onder andere uit een actief deelnemen aan het leven van de gemeente^z.

Ambt en gemeente ontmoeten elkander hier in een pneumatische coöperatie23. Dat blijkt uit het geheel van de handeling, tot in de liturgische vormgeving toe: zij die zó hun geloof belijden, worden in de gemeente opgenomen, terwijl om hen héén de ouderlingen en de andere dienaren een plaats innemen. Bij voorkeur zal dit geschieden op een belangrijke christelijke feestdag als Pasen, Pinksteren of op het Kerstfeest24; de heilsfeiten werken door, waar ambt en gemeente er zo bij betrokken worden.

Het ambt bij Calvijn

Van Bucer naar Calvijn is de overgang niet groot. Zeer pregnant heeft Pannier het geformuleerd: toen Calvijn Straatsburg verliet was hij méér zichzelf geworden, hij was een calvinist geworden^S. En terecht heeft Courvoisier indertijd reeds opgemerkt, dat wie Calvijn bestudeert nadat hij kennis heeft gemaakt met Bucer, in de reformator van Geneve die van Straatsburg herkent, maar dan veel meer gepreciseerd, met duidelijker en helderder formuleringen26. Inderdaad heeft Bucer, met name op de punten die ons nu bezig houden, Calvijn wezenlijk beïnvloed^^.

Daarom zal het ook niemand verwonderen, dat Calvijn oorspronkelijk

slechts naar Geneve wilde terugkeren, misschien zelfs slechts tijdelijk, wanneer Bucer met hem mee zou trekken. Bucer zou hem kunnen helpen bij het inrichten van het kerkelijke leven naar de eis van Gods Woord. Daarbij zou bijzondere aandacht geschonken moeten worden niet alleen aan het aanstellen van de dienaren, maar vooral aan de inrichting van heel de gemeente (Calvijn aan Viret, Maart 1541)28. Calvijn twijfelde aan het nut van zijn terugkeer zonder Bucers assistentie: „An utile fuit absque Bucero? "29

Deze bedoelingen werden niet verwezenlijkt: Bucer kon na het overlijden van Capito in Straatsburg daar voorlopig niet gemist worden. Maar de twee vrienden bleven in nauw contact staan met elkander. Calvijn beloofde zo sjx> edig mogelijk aan Bucer het ontwerp-kerkorde toe te zenden. In deze Projet d'ordonnances ecclésiastiques van september 1541 neemt Calvijn het viervoudig ambt van Bucer over. Een belangrijk gedeelte, handelend over de kerkelijke tucht over ambtsdragers, is geïnspireerd door wat Bucer daarover in een nota voor het godsdienstgesprek te Regensburg ten beste had gegeven. Meer punten van verwantschap zouden te noemen zijn.

Zij vloeien alle voort uit Calvijns visie op ambt en gemeente, die in vrijwel alles overeenkomt met die van Bucer maar dan, zoals gezegd, duidelijker en scherper geformuleerd, dan bij de laatste. Doel van het kerkelijke ambt^o jg om ons, die door de zonde van God als de bron van alle geluk gescheiden zijn, met Christus te verenigen, opdat wij het eeuwige leven van Hem zouden ontvangen. Deze communicatio is mystiek van aard en voor het verstand onbegrijpelijk. De Heilige Geest gebruikt het ambt op een zodanige manier, dat de minister externus het Woord bedient vocaliter, terwijl de minister internus vrijmachtig in het innerlijk te werk gaat. Door zijn verborgen kracht werkt de Heilige Geest de coniunctio met Christus in ons, creando in nobis fidem^'i'. Het ministerium van de kerk is instrumenteel van aard. Het bindt de mensen op een wezenlijke manier aan Christus en zo ook aan elkander.

Toch is er bij Calvijn, evenmin als bij Bucer sprake van een concurrentie tussen ambt en gemeente. De kerk is te beschouwen als „der Geistdurchwaltete Leib Christi"32^ het corpus Christi spirituale, waarin een varietas donorum uitdrukking geeft aan de individuatie van het heil, maar nimmer aanleiding geeft tot individualisme, omdat de leden van de gemeente in een

wederzijdse communicatie de eenheid van het Lichaam bevorderen. Bohatec karakteriseerde de plaats van de ambten in de gemeente als pneumatisch charismatisch33. Er is een diversitas én een varietas waaruit de unitas van de kerk is opgebouwd. Maar dit diversiteitsmotief wordt niet in mindering gebracht op het integratiemotief. Door de Heilige Geest wordt de corporis integritas tot stand gebracht. En ook bij Calvijn is het de nauwe relatie tussen ambt en charismas'*^ waardoor een tegenstelling tussen ambt en gemeente ten enenmale onmogelijk is geworden. Van concurrentie kan er dus geen sprake zijn, omdat het priesterschap van alle gelovigen berust op een pneumatische participatie aan de zalving van Christus. Daardoor zijn de gelovigen in staat om de gaven op te merken. En de Here stelt geen dienaren aan, zonder hen eerst van noodzakelijke gaven te voorzienes, j^gt js een natuurlijke orde, dat de gaven aan het ambt zelf voorafgaan. Zij worden door de gemeente, die God eerst gebeden heeft om de gave der onderscheiding, ojjgemerkt.

Heeft Calvijn in alles het voorbeeld van Buccr kunnen volgen? Kan men spreken van een ideale realisering van de gedachten en wensen van beide reformatoren in Calvijns kerkorde en praktijk? In sommige opzichten heeft Calvijn concessies moeten doen aan de feitelijke omstandigheden in Geneve. Een voorbeeld daarvan vinden wij in de gang van zaken rondom de ordinatie der dienaren. In 1538 stelde Calvijn samen met Parel een nota op, waarin verschillende eisen vervat waren, die voor een vruchtbare arbeid in Geneve noodzakelijk geacht werden^e. Eén van die zaken was de oplegging der handen bij de bevestiging der dienaren.

Overheidsmacht heeft de in\oering daarvan verhinderd bij zijn terugkeer naar Geneve. En zo is ook ten aanzien van andere punten de relatie tussen ambt en gemeente wezenlijk beïnvloed door de omstandigheid dat de overheid, ook na 1541 zich in sommige opzichten anders opstelde dan in overeenstemming zou zijn met Calvijns idealen. In de kleine vluchtelingengemeente in Straatsburg had Calvijn meer armslag dan later in Geneve, hoeveel er ook in zijn voordeel veranderd was. Wezenlijk lagen de zaken, wat de realisering van Calvijns en ook Bucers idealen betreft, anders in b.v. de „Christliche Gemeinschaften" en in de vluchtelingenkerken in Londen en op andere plaatsen, zoals ook uit de voorstellen in het Convent van Wezel gedaan duidelijk blijkt. Door overheidsinvloed is de praktijk bij de theorie ten achter gebleven.

Het ambt bij Beza

Door verschillende ooreaken heeft deze tendens zich onder Beza voortgezet. Hem viel de taak op de schouders conservator te zijn van het levenswerk van zijn door hem zo hoog vereerde voorganger. Typerend voor hem is, dat hij de gehele iurisdictio ecclesiastica kan samenvatten naar deze éne scopus, dat lichaam en leden van de kerk bewaard blijven^^ (conserventur) naar het ontwerp van Gods Woord, dat betekent allereerst dat de kerken bewaard blijven bij de doctrina salutis, hetgeen er op neer komt dat de zuivere leer, die in het Woord Gods is samengevat, tegen de haeretici wordt beschermd, daar er immers geen enkel nieuw geloofsartikel kan worden opgesteld^s. Met het oog daarop is het een belangrijk deel van het kerkelijk ambt, dat wanneer er iets nieuws ontstaat^s terstond maatregelen getroffen worden, om een dreigend kwaad af te wenden. Wat ons onderwerp betreft moest Beza op zijn minst tot driemaal toe in het geweer komen, omdat er „quid novi" zich voordeed. In alle drie gevallen ontving daardoor de relatie tussen ambt en gemeente een bijzonder accent.

Met het eerste bedoelen wij de strijd om het kerkelijk karakter van de kerkelijke tucht. Beza ontving van de synode van La Roebelle (1571) de opdracht om het standpunt van Erastus*^ te weerleggen. De laatste, hoogleraar in de medicijnen te Heidelberg, had de kerkelijke tucht, en daarmee ook het instituut van het kerkelijke presbyterium, als een menselijke uitvinding afgewezen. Hij ruimde voor de overheid een grote plaats in in kerkelijke zaken. Beza bestreed, volkomen in overeenstemming met de gedachten van Calvijn, deze visie. Het Woord van God is de laatste instantie, waarop men zich kan beroepen, en waaraan ook de overheid zich heeft te onderwerpen. Christus bedient zich van de presbyters als zijn legaten. Gk> d zelf is de auteur zowel van het presbyterium als van het judicium daardoor uitgesproken. Het oordeel van de dienaren kan geen ander karakter dragen dan dat van interpretatie en proclamatie van Gods oordeel.

Terecht vindiceerde Beza de pnjtestas ecclesiae als een geestelijke en als een kerkelijke macht. Terecht werd het standpunt van Erastus afgewezen. Maar omdat in gelijke evenredigheid niet duidelijk onderstreept werd, dat de kerkelijke tucht dient te functioneren binnen het geheel van de actief daarbij betrokken communio sanctorum, kwam het ambt te zeer in een min of meer zelfstandige positie tegenover de gemeente te staan. Toegegeven moet worden, dat niet primair de relatie ambt en gemeente in geding was. Toch heeft de controvers met Erastus deze relatie niet verduidelijkt.

Om ambt en gemeente ging het wel duidelijk in de controvers met Morély, die ongeveer gelijktijdig speeide^i. Morély, een van de eerste vertegenwoordigers van het independentisme of congregationalisme, bezorgde de kerken van Frankrijk veel moeilijkheden. Hij was voorstander van een ver doorgevoerde democratisering van de kerk. Hij beschuldigde de jonge gereformeerde kerken ervan, dat hun kerkeraden een tyrannieke orde voorstonden en dat de functie van het volk in de gemeenten veel weg had van die van schertsfiguren uit de comedies*^, omdat de dienaren alle macht aan zich hadden getrokken. De situatie was dermate gevaarlijk, dat de Franse kerken Beza verzochten om te hulp te komen. Beza werd moderator van de synode waar de zaak Morély diende en wist te verhinderen, dat er een „perturbatissimam et seditiosisssimam Democratiam"43 jn de Franse kerken zou worden ingevoerd, waardoor inderdaad geheel het kerkelijke leven te gronde gericht zou zijn.

Met het oog daarop kan men niet anders dan waardering koesteren voor de bemoeiingen van Beza. Maar de manier, waarop Beza de „aristocratiam consistorii"44 verdedigt, doet toch niet in alle opzichten volkomen recht aan de potestas ecclesiae, zoals deze in een pneumatische coöperatie tussen ambt en gemeente kan en moet functioneren. Ook bij Bucer is er een of)en oog voor de werkelijkheid van de praktijk, waardoor b.v. een kerkelijke verkiezing niet gerealiseerd kan worden door de gehele gemeente. De gemeente staat nog niet op het niveau dat daarvoor vereist is, de zuiverheid van de kerk, het functioneren van de kerkelijke tucht in de gemeenschap der heiligen ontbreekt nog te zeer, daarom wordt de verkiezing - in strijd met de oude canones - gerealiseerd door een kiescollege, het presbyterium. Beza daarentegen beroept zich op een conciliebesluit, te Laodicea genomen (± 345), waarbij werd vastgesteld dat de gemeente geen aandeel zou hebben in de verkiezing van de ambtsdragers"* 5. Daarbij speelt de onervarenheid, de verkeerdheid en ook de onhandelbaarheid van de multitudo een grote rol*6. Het , , nog niet", dat Bucer ten aanzien van de gemeente uitsprak, maar dat hem er niettemin wél naar deed jagen, opdat de gemeente het grijpen mocht, is bij Beza verandert in een , , toch niet", waarbij Beza zich neerlegt. De multitudo is toch niet ervaren genoeg. Het is deze tendens, die er ook debet aan is dat het instituut van de „profetie", zoals dat in Frankrijk ook bekend was, door de synode van Nimes (1572)*'^ werd veroordeeld, als

hebbende geen grond in het Woord van God en omdat het zeer gevaarlijke consequenties zou kunnen hebben. Het moet toegeschreven worden aan deze invloeden, dat de profetieën, die in Wezel nog een zo belangrijke rol speelden (Art. 16 w.) zelfs in de Acta van de synode van Emden niet meer worden genoemd.

De controvers met Saravia is de derde, die voor de ontwikkeling van het presbyterianisme van betekenis is geweest. Saravia verdedigde het episcopalisme als de meest ideale vorm van kerkregering. Tegenover hem poneerde Beza het goddelijk recht van het presbyterium. Sindsdien werd vooral in het Engelse presbyterianisme het ius divinum betrokken op de pluriformiteit en op de pariteit van de kerkelijke ambten. Daarbij dient bedacht te worden, dat hierin met name een reactie meespeelde op de contra-reformatie. Sinds het concilie van Trente, waar de hiërarchie als een divina ordinatio werd gepresenteerd*»^ en de superioriteit van de bisschoppen ten opzichte van de presbyters werd uitgesproken, had de gereformeerde Reformatie er alle belang bij om het recht van de presbyters duidelijk in het licht te stellen. Maar ook nu dreigde de relatie tussen ambt en gemeente op de achtergrond te raken. Het is bekend dat vooral Bucers verdediging van het recht van de gemeente ten opzichte van haar dienaren „ex iure divino" tijdens de verhandelingen van het concilie beschouwd werd als een gronddwaling van de protestanten^^. Daartegenover stelde het concilie de goddelijke instelling van de hiërarchie. Beza's reactie tegenover Saravia is noodzakelijk geweest. En toch raakte ook nu een wezenlijk element, n.l. het aandeel van de gemeente in de verkiezing en aanstelling van haar dienaren, zoals dat bij Bucer telkens duidelijk meesprak, op de tweede plaats.

Zo zien wij bij Beza niet alléén een conservering van de erfenis van Bucer en Calvijn, er is ook sprake van een conservering van een status quo, die ongetwijfeld voor de grote reformator uit Straatsburg en ook voor Calvijn bij het ideaal achterbleef. Is het alleen een tegemoetkoming aan de praktijk geweest? Of heeft er op een bepaalde manier ook in meegesproken een andere waardering van het priesterschap der gelovigen?

Blijvende actualiteit

Dit alles neemt echter niet weg dat er ook nu wezenlijke elementen voor de visie op ambt en gemeente bewaard werden, die van blijvende betekenis en actualiteit zijn en als zodanig niet losgelaten mogen worden. De volgende drie zou ik opzettelijk willen vermelden.

Het eerste is dat van de heilsbemiddeling. Het ambt hoort thuis in de scala van de ordo salutis. Aan het begin daarvan staat het decreet: Deus

decrevit. Daarachter kan een mens niet teruggaan. Hij zou de ratio van Gods welbehagen dan curieus onderzoeken. Laat deze eeuwigheidsdimensie daarom genoeg zijn op ziclizelf. Zij wordt niettemin zichtbaar in wat de vrucht van het kruis is. Ambt is bediening van de verzoening, uitdeling van de verworven genade, thuisbezorging van het Brood des Levens. En het functioneert zo in de almachtige hand van de Heilige Geest. Zo steekt de hand van God, gevuld met goddelijkheid, vanuit de eeuwigheid de tijd in door middel van het ambt. De woorden kunnen hier slechts de realiteiten aanduiden. Wie zou immers kunnen doorgronden hoé de eeuwigheid in de tijd, hoe Christus in de ambtsdrager, hoe de Heilige Geest in het instituut present zijn? Maar het wezen van het ambt bestaat in deze presentie van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Dat is een presentie krachtens besluit, en daarom nooit sacramenteel-ontisch, krachtens een hiërarchische orde. Het is een presentie krachtens de voldoening aan het kruis. Dé satisfactie is reeds geschied, en ook met het oog daarop is het ambt noodzakelijk met een relatieve noodzakelijkheid, en niet met een immanente, alsof er nog iets volbracht zou moeten worden. Het is een presentie krachtens de wondere tegenwoordigheid van Hem, die blaast waarheen Hij wil. En Hij laat zijn geluid horen, en toch weten wij niet vanwaar Hij komt, noch waar Hij heengaat. Wat is er afhankelijker dan het ambt in de gemeente?

Juist omdat het om deze reële presentie gaat in het ambt doet de aanduiding van representatie, herhaaldelijk gebruikt in het rapp> ort-Berkhof, veel te zwak en onduidelijk aan. De term is vanuit het verleden sacramenteel belast en vanuit het heden sociologisch. De term werkt verhullend, in plaats van verduidelijkend: wie, wat wordt gepresenteerd, en aan wie, of bij wie vindt de representatie plaats? Men kan er alle kanten mee uit. Daarom spreke men liever van bemiddeling. Vanouds is er in het gereformeerde denken plaats geweest voor de middelen der genade, de externa media, zoals Calvijn ze noemde, en die God zelf gebruikt. Wie achter het ambt deze God in zijn Middelaar, Jezus Christus niet meer ziet staan, mist de dimensie van de diepte in het ambt.

Het tweede element, dat nimmer opgegeven mag worden is dat, waardoor het een dimensie in de breedte ontvangt. Ik bedoel de uitwaaiering van het heil over het gehele leven. Men raakt daaraan met het begrip presbyterium. Voor Bucer is de grondstructuur van het ambt gegeven in de presbyter, van welke er verschillende soorten zijn. Daarachter ligt de gedachte van de pluriformiteit van het in wezen éne heil. Het heil komt in de vorm van het Woord: dat is de leerouderling. Het heil realiseert zich in het discipelschap: daar is de regeerouderling met al de facetten van de kerkelijke discipline. Het heil komt met een comprehensive approach, het is alomvattend, raakt lichaam en ziel, geest en materie: en daar staat de hulpouderling, die men ook diaken kan noemen. En omdat de behoeften groot zijn, en het heil veelomvattend is, en de charismata een grote verscheidenheid kennen, daarom is er binnen het presbyterium ruimte voor een totaal-

benadering van de gemeente in alle verscheidenheid. Is de ouderling voor Calvijn inderdaad een zo onduidelijke figuur, dat men met een beroep op de onduidelijkheid bij Calvijn ten aanzien van dit ambt allerlei voorstellen kan doen, die niet onduidelijk tegen zijn bedoelingen ingaan? Calvijn houdt zich in zijn commentaren aan de tekst, en daarom komt in zijn exegese iets mee, van het moeilijk te definiëren onderscheid tussen verschillende kerkelijke functies die in het Nieuwe Testament worden genoemd. Maar in zijn concepten voor het leven der gemeente in Geneve bestaat die onduidelijkheid niet. Ook Beza is een man, die volledig achter het presbyterium stond, en de rechten ervan naar alle kanten verdedigde. Ook daarachter schuilt de overtuiging, dat Gods heil een breedte ontvangt in de gemeente.

Onmiddellijk daarmee samenverbonden is de gedachte van het gemeenschappelijk beraad. Gods wil wordt bekend gemaakt, maar zij wordt gehoord uit het Woord, waarbij in de manier van het overleg die wil Gods gekend wordt. Een ootmoediger mens dan een kerkeraadslid zou er niet kunnen zijn, hij zegt bij voorbaat: ik weet het alleen niet, en ook de ander heeft de Geest. Maar wanneer zo die wil gekend wordt, dan staat het presbyterium er ook voor.

Dat is het derde element, dat niet kan worden opgegeven. Het staat in verband met het gezag van het ambt. Dit is niet ontologisch bepaald, maar het is te zoeken in de relatie van ambt en Woord. De kerk wordt uit het Woord gebouwd. Daarom is de gezagscrisis in de kerk ten diepste een wrange vrucht van een verkeerde schriftbeschouwing. Sociologisch gezien is het klimaat voor een gezonde functionering van het ambtelijk gezag al bijzonder slecht te noemen. In de politieke situatie van heden laat zich een gezagvol spreken van het ambt ook heel moeilijk verkopen. Maar het zou niet zo veel betekenis hebben, wanneer theologisch beschouwd het gezag van Gods Woord niet was ingeruild voor een historische visie op het ontstaan van de bijbel, waarbij de canoniek het moet afleggen tegen de hermeneutiek. Wat betekent het, dat wij niet terug kunnen achter de historischkritische school? Heeft dat alleen historische complicaties, of ook dogmatische? De vraag is niet meer: wat zegt de Schrift, maar: hoe dacht Paulus er over in zijn tijd, en nog verder: welke Paulus bedoelt u dan, de pseudo van de pastorale brieven of de echte van de brief aan Corinthe? Zo werkt de subjectiviteit, het eclecticisme ten aanzien van het Schriftgezag door in de kwestie van het gezag van het ambt. Daarom zal men naar mijn gedachte geen werkelijke visie op het gezag van het ambt kunnen ontvangen, wanneer men niet achter de historisch-kritische school terugkeert tot de Reformatie met zijn „primum theologiae principium: haec dicit Dominus". De hermeneutiek van het ambt zal men ondergeschikt moeten maken aan de canoniciteit van de Schrift, die naar gereformeerde gedachte in zijn totaliteit de Raad Gods vertolkt.

Voor de verhouding van ambt en gemeente volgen daaruit een drietal consequenties. Wanneer deze elementen namelijk wezenlijk zijn voor de

visie op het ambt zou ik de relatie van ambt en gemeente kunnen tekenen onder het aspect van binding, vrijheid en verantwoordelijkheid.

De binding van de gemeente aan het ambt is er één van het vk'elbehïigen van God. Wie daarin geen lust vindt voelt zich belaagd, ook door het ambt. Wie daarin een genoegen heeft zal zich laten binden door de middelen waaraan God zichzelf gebonden heeft. En wanneer het God behaagt om déze weg te gaan, zouden wij ons daarin onbehaaglijk voelen?

Toch betekent deze binding geen beroving van het edelste wat een christenmens bezit: zijn vrijheid. De vrijheid van een christenmens is onaantastbaar krachtens de rechtvaardiging, zegt Luther, en krachtens de participatie in het werk van de Geest, benadrukt de gereformeerde traditie. Van de knechting aan de geestelijken als hogere wezens, heeft de Reformatie zich vrijgemaakt. Geestelijken en leken - onder die noemer laat zich de verhouding tussen ambt en gemeente niet brengen. Een ergere vrijheidsberoving bedreigt de kerk van vandaag: de gemeente van leken-op-elk-terrein afhankelijk gemaakt van een team van specialisten, ieder op zijn eigen gebied. Is er erger knechting denkbaar? Staat dan in de vrijheid, waarmee Christus u heeft vrijgemaakt! Is er dan bezwaar tegen specialisten? Tegen psychologen, sociologen, paedagogen, etc? Kunnen en mogen zij niet in een team, een pastoraal team, waarin ook de theologen, als specialisten zitting hebben? Maar wat is een specialist in het Lichjiam van Christus? Werkt de Geest krachtiger, beter door hem? Of intensiever en effectiever? Of met meer resultaat in de heilsbemiddeling? Laat u niet met een nieuw juk van dienstbaarheid vangen! Om waarlijk vrij te zijn heeft Christus u vrijgemaakt.

En deze vrijheid is er één in verantwoordelijkheid. Verantwoordelijkheid op het Woord. Het Woord van God vraagt om een antwoord. Daarom is de mondigheid der gemeente er een die aao het Woord gebonden is. Verantwoordelijkheid vanuit de volmacht van de Heilige Geest. Hij zalft en bekwaamt, om te oordelen, door die zalving wéét de gemeente van de dingen (1 Joh. 2 : 20, 27), en heeft zij niet nodig dat iemand haar leert. Vrij is zij van alle bevoogding. Daarom is haar verantwoordelijkheid er ook één voor alles in de gemeente, ja zelfs ver daarbuiten, voor de wereld en die daarin wonen. Zo staan ambt en gemeente in de geschiedenis en in de wereld, in de onnoemelijk brede context van het koninkrijk Gods, en is de gemeente geroepen tot een alomvattende verantwoordelijkheid voor heel het leven in al zijn facetten en schakeringen, politiek, maatschappelijk, cultureel. En die verantwoordelijkheid is zij verschuldigd, ten diepste niet aan het ambt, niet aan zichzelf, niet aan de wereld, maar aan Hem, die in de correlatie van ambt en gemeente mensen op aarde onder de verplichting stelt om voor Hem te leven.


• Lezing gehouden voor het studentencorps „Fides Quadrat Intellectum" op 14 december 1972 te Kampen.

1 A. A. van Ruler, Theologisch Werk, deel III, Nijkerk 1971, blz. 126.

2 De restitutione regenerationis et justificatione liominis gratia et merito, fide et operibus, in: Briefwechsel Landgraf Philipp's des Grossmütigen von Hessen mil Bucer, Herausg. v. M. Lenz, III. Theil, Leipzig 1891, S. 41 ff.

* C. Augustijn, De godsdienstgesprekken tussen Rooms-Katholieken en Protestanten van 1538-1541, Haarlem 1967, blz. 104 vv.

* Zie het de decreet Unitatis redintegratio over de katholieke deelneming aan de oecumenische beweging, par. 22, vastgesteld door het tweede Vat. Concilie. Vergelijk daarmee wat tijdens de laatste plenaire vergadering van het pastoraal condlie van de Nederlandse Kerkprovincie werd gesteld over het ambt in het rapport „De eenheid welke de Heer maakt", uitgegeven door het Katholiek Archief 1970. blz. 74 w.

5 Joh. A. T. Robinson, De nieuwe Reformatie? , Amsterdam 1965, blz. 64.

6 A.W., blz. 62; verg. van dezelfde schrijver: ANDERS christen-zijn vandaag, Baam 1972, blz. 52-73.

7 Wat is er aan de hand met het ambt? 's-Gravenhage 1970.

'< A.W., blz. 17.

9 Vooral twee geschriften lichten ons in over het standpunt van A. A. van Ruler: Bijzonder en algemeen ambt, Nijkerk z.j., en: Reformatorische opmerkingen in de ontmoctitig nicl Rome, Hilversum/Antwerpen 1965 blz. 85-151; daarbij verschillen artikelen opgenomen in de bundels Theologisch Werk, Nijkerk 1969 e.v.

10 Voor het volgende zie men breder en met verantwoording van vindplaatsen: W. van 't Spijker, De ambten bij Martin liucer. Kampen 1970; dezelfde: De actualiteit van Martin Bucers ambtsopvatting, 's-Gravenhage 1971 (Willem deZwijgerstichtingV

11 Martin Bucers Deutsche Schriften, Band 7, Schriften der Jahre 1538-1S39, herausgegeben von R. Stupperich, Götersloh/Paris 1964, S. 316; ... iind inen also die hende aufflegen, sie damit götlichs geistes und hülff im namen des Herren zuvertrosten und sie also in ihr .Ampt einzusetzen, a.a.O, S. 292.

12 AM.O., S. 313.

13 loannis Calxnni opera quae supersunt omnia. Vol. XII, Brunsvigae 1874, c. 710.

1* J. V. Pollet, Martin Bucer, études sur la correspondance, I, Paris 1958, p. 232.

15 Marten Micron, De Christlicke ordinancien der Nederlantscher Ghemeinten te Londen (1554), opnieuw uitgegeven en van een inleiding voorzien door Dr. W. F. Dankbaar, 's-Gravenhage 1956, blz. 71 vu.

16 De Wezelse artikelen 16-22. Zie: Kerkelijk Handboekje, uitgegeven door P. Biesterveld en H. H. Kuyper, Kampen 1905, blz. 9 vv.

1" Zie b.v. A. Bittlinger, Charisma und Amt, Stuttgart 1967, G. Hasenhüttl, Charisma, Ordnungsprinzip der Kirche, Freiburg 1969: U. Brockhaus, Charisma und Amt. Die Paulinische Charismenlehre auf dem Hinlergrund der frühchrisllichen Gerneindefunktionen, Wuppertal 1972; K. Kertelge, Gemeinde und Ami im Neuen Testament, Miinchen 1972; J. Hainz, Ekklesia. Strukturen paulinischer Gemeinde-Theologie und Gemeinde-Ordnung, Regensburg 1972.

IS Bekenntnisschriften und Kirchenordrtungen der nach Gottes Wort reformierten Kirche, Ed. W. Niesel. Zurich, o.J.. S. 2")5: Diversissiraa ergo inter se sunt sacerclotium et ministerium. lllud eniiii commune est Christianis omnibus, ut modo diximus, hoc non item.

19 Beide zijn opgenomen in: Martin Bucers Deutsche Schriften, Band 7.

20 Zur Geschichte und Ordnung der Konfirmation in den Lutherischen Kirchen, Herausg. K. Frör, München 1962, S. 49.

21 K. Frör, Zur Interpretation der Kasseier Konfirmationsordnung (1539), in: Reformatio und Confessio, Festschrift für D. W. Maurer, Herausg. F. W. Kantzenbach und G. MüUer, Berlin/Hamburg 1965, S. 179.

-2 Het komt op geloof van het hart aan en niet op 't opzeggen van een reeks uit het hoofd geleerde vragen, waarbij men „in geen enkel opzicht méér van het geloof voelt dan de een of andere papegaai, die zijn „goede morgen" er uit brengt" (Censura Martini Buceri super libro sacrorum, seu ordinationis Ecclesiae, in: Tomus Anglicanus, Basileae, 1577, p. 483); er moet sprake zijn van „een oprechte belijdenis van het geloof en wel op een zodanige manier, dat de kerk het voor waar kan houden, zoals zij noodzakelijkerwijs vraagt van hen die volwassen gedoopt worden" (ibidem, p. 482); „bij de doop kan dit niet gebeuren, vandaar dat de anabaptisten eenvoudige en onontwikkelde mensen zo heel gemakkelijk tot dwaling kunnen verleiden, wanneer het gaat om de doop der kleine kinderen" (Constans defensio, Genevae 1513, p. 195). Reeds in 1531 voerde Bucer het pleit voor een publica christianismi professio, na voorafgaand catechetisch onderwijs, „aangezien immers de meeste goedgezinden daardoor afkerig zijn van de kinderdoop, omdat er geen enkele openbare belijdenis van het Christendom plaats heeft (Schiess, Briefwechsel der Brüder Blaurer, I, Freiburg 1908, S. 245). In de discussie over de plaats en betekenis van de confirmatie vandaag zouden deze argumenten krachtiger moeten meespreken. Vergelijk nog: B. Hareide, Die Konfirmation in der Reformationszeit, Eine Untersuchung der lutherischen Konfirmation in Deutschland, Göttingen 1971, S. 109-151, die terecht stelt, dat „die Bucersche Konfirmation als ein eigener Typus" is te beschouwen.

23 K. Frör, W. Maurer, Hirtenamt und mündige Gemeinde, München 1966, S. 48.

24 Martin Bucers Deutsche Schriften, Band 7, S. 310.

25 J. Pannier, Calvin d Strasbourg, Strasbourg/Paris 1925, p. 55.

26 J. Courvoisier, La notion d'église chez Bucer dans son développement historique, Paris 1933, p. 137.

27 A. Ganoczy, Caliin théologien de l'église et du ministère. Paris 1964, p. 48 ss.; verg. dezelfde: Ecclesia ministrans. Dienende Kirche und kirchlichen Dienst bei Calvin, Freiburg 1968, zie register op Bucer.

28 Calvini Opera, XI, c. 170.

2» Ibidem; zie ook c. 253: Wanneer Bucer binnenkort terugkeert zal ik hem met mij mee nemen, want het is van het grootste belang dat hij met mij meekomt, Calvijn aan Viret, 12 juli 1541.

30 Zie: Summa doctrinae de ministerio verbi el sacramantorum, Calvini Opera, IX, t 77S.

31 Ibidem, c. 775.

82 W. Krusche, Das Wirken des Heiligen Geistes nach Calvin, Göttingen 1957, S. 316. Zie ook B. C. Milner, Calvin's Doctrine of the Church, Leiden 1970, p. 182 ss.

33 J. Bohatec, Catvins Lehre tmn Staat und Kirche, Aaien 1961, Neudruck der Ausgabe 1937, S. 430.

34 W. Krusche, a.a.S.

35 Het is een natuurlijke orde, dat de gaven aan het ambt zelf voorafgaan, Calvijn op 1 Cor. 12 : 28.

36 A.-L. Herminjard, Correspondance des Reformateurs, T.V. Genève/Paris 1874, p. 5s.

37 Th. Bezae Vezelii, Volumen Tractalionum Theologicarum, Ed. secunda, Genevae 1576, p. 46.

3** Ibidem, p. 40, 46.

39 Ibidem, p. 47.

*0 R. Wesel-Roth, Thomas Erastus. Ein Beitrag zur Geschichte der reformierten Kirche und zur Lehre van de Staatssouveranitat, Lahr/Baden 1954.

*1 R. M. Kingdom, Geneva and the Consolidation of the French Protestant Movement 1564-15T2, Geneve 1967.

42 Ibidem, p. 211.

« Ibidem, p. 212.

« Ibidem, p. 212.

45 Volumen Tractationum Thelogicarum, p. 48; het betreffende conciliebesluit in: Corpus luris Canonici, ed. A. Friedberg, T. I., Graz 19.59, c. 236.

46 O.C., p. 48.

47 Kingdon, o.c., p. 109. •

*8 Conciliorum oecumenicorum decreta, Basileae etc. 1962, p. 718 ss.

*9 G. Fahmberger, Bischofsamt und Priestertum in den Diskussionen des Konals von Trient. Eine rechtstheologische Untersuchung, Wien 1970, S. 57, Anm. IS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1973

Theologia Reformata | 112 Pagina's

AMBT EN GEMEENTE AAN HET BEGIN VAN DE  GEREFORMEERDE TRADITIE*

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1973

Theologia Reformata | 112 Pagina's