Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gedachten over Psalm 119 vs. 19—24.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gedachten over Psalm 119 vs. 19—24.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uwe geboden voor mij niet. Mijne ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uwe oordeelen te aller tijd. Gij scheldt de vervloekte hoovaardigen, die van Uwe geboden afdwalen. Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uwe getuigenissen onderhouden. Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben , heeft Uw knecht Uwe inzettingen betracht. Ook zijn Uwe getuigenissen mijne vermakingen en mijne raadslieden.

Vs. 19. „Ik ben een vreemdeling op de aarde" — geen vreemdeling in den hemel, als Gij mij maar van Uwe genade en van mijn erfdeel aan U verzekert; evenwel hier op aarde gevoel ik mij zoo vreemd, ik ben hier in 't geheel niet te huis; al wat de menschen hier voor godsdienst, vóórwijsheid, voor gezond oordeel, voor goede zeden en maniereu , voor goedeu wandel en goede werken houden, dat is alles anders dan Gij mij geleerd hebt. Ik versta hen niet, die kinderen van het land Mesech, en zij verstaan mij niet; wat ik ken als liefde, dat is bij hen liefdeloosheid; zij staan er op, dat ik liefheb hetgeen Gij haat; zij verstaan er niets van, om voetje voor voetje te wandelen, in afhankelijkheid van U, veeleer kunnen zij zelf alles, en houden alles voor geoorloofd, wat met hunne lusten en begeerten overeenkomt. Intusschen, ik ben hierop de aarde en moet er door heen, om Uwen Raad te dienen; nu ben ik echter geen engel, maar een zwak, ellendig eu vreesachtig menschenkind, die telkens verlegen staat en niets durft aan te vatten, die zelfs niet waagt eene enkele schrede voorwaarts te gaan.
„ Verberg Uwe i/eboden voor mij niet" —die alleen kunnen en zullen mij hier er door heen helpen. Ach, Heere, laat mij dan toch niet verlegen staan, zoodat ik niet weet, wat ik doen moet. Ik zal het gaarne doen, wat Gij wilt, eu ook gaarne waudelen, zooals Gij het wilt, al is het dat ik het doe met aiddereu en beven; maar al doe ik het ook met vreeze, en al doe ik het ook ongaarne, al zie ik er nog zoo tegen op, — verlaat mij niet! Wel heb ik het verdiend met mijn bezorgd- en bekommerd-zijn en met mijne ongeloovigheid.
Maar toch , Heere ! wees mij een Ontferiner ! waarom zoudt Gij het voor mij verbergen, hoe Gij het hebben wilt? Werp toch maar de straal van licht in mijn duister hart, dat heen en weêt geslingerd wordt en beangstigd is, opdat ik in Uw Woord Uwen wil zie en erkenne. Denk niet, dat ik het niet doen zal, als Gij tot mij zegt, hoe ik, geheel van Uwe genade en oogenblikkelyke leiding afhankelijk zijnde, dit en dat heb te betuigen , dit en dat heb aan te grijpen, daarbij de gevolgen geheel aan U overlatende.
Vs. 20. Mijne ziel is verbroken vanwege liet verlangen" — mijne ziel is als verbrijzeld en radeloos, omdat ik Uwen wil begeer te onderkennen, en ik blijf inmiddels te allen lijd en voortdurend aan het twijfelen, weet niet, of Gij voor mij en met mij zijt, of dat ik alleen gelaten, ja dyor U verlaten ben.
Mijne ziel is geheel krachteloos, indien Gij niet tot mij zegt: lk ben met u, Ik beu uw God, Ik zal u leiden, Mijn oog zal op u zijn. „Naar Uwe oordeelen verlang ik", — waardoor Gij mijne wijsheid zijt, en waardoor Gij mij in elk bijzonder geval bekend maakt, wat Uwe heilige meening eu Uw wil is.
Vs. 21. „Gij scheldt de vervloekte hoovaardigen", die meenen, dat zij alles naar hunne hand kunnen zetten, eu zelfs regeeren willen, die het vertrouwen op U, het geloof en de liefde, geduld eu onderwerping wel iu den mond hebben, doch bij het minste of geringste, wat zich voordoet, van Uwe geboden afwijken. Hoovaardij is bij U vervloekt. Een wijze beroeme zieli niet in zijne wijsheid, en het is waarlijk niet bij eenen man, die wandelt, dat hij zijnen gang riclite. Gij scheldt hen, die zich zeiven transfigureeren in goede werken 1), waarin Gij alleen in Uwen Gezalfde de Uwen schept. Gij scheldt hen. dat zij zich zeiven in het ongeluk storten , zij die van Uwe geboden afdwalen. Ach, dat is het gevolg er van, als men meent, dat men zichzelveu regeeren, zichzelven leiden kan. Houdt daarom Uwen knecht terug van trotschheden, dat zij niet over mij heerschen (Ps. 19 vs. 14) en omdat Gij de hoovaardigen scheldt, zult Gij immers mij niet schelden, die mij als geheel afhankelijk gevoel van Uwe zegeningen en beloftenissen , en ootmoedig van U afsmeek, mij aan de hand Uwer genade te willen houden.
Vs. 22. v Wentel van mij versinaadheid en verachting", waarmede mijne vijanden en de haters der vrije genade mij overladen, omdat Uw Woord, waarop ik gehoopt heb, niet in vervulling schijnt te gaan, veeleer hunne bewering alleen wijsheid schijnt te zijn. Als ik maar iu U al mijne eer zie, dau is versinaadheid eu verachting wel van mij gewenteld, edoch mijne vjjandeu, de vijanden van Uw Woord, de smadende bedillers van den weg en het werk des geloofs, zij zullen het moeten zien en hunnen mond in het stof steken. Immers geeft Gij genade eu eere! „ Want ik heb Uwe getuigenissen onderhouden", — eu niet wat mijn vleesch en bloed wil, of wat zij, die naar vleesch wandelen, voorschrijven.
Vs. 23. „Als zel/s dc vorsten", — de grooten en voornamen, de vergevorderden iu de kennis van Uw Woord, die naar hunne ineeniug vast staan iu den weg Gods eu Zijne kennisse, en tegen wie ik mij zoo weerloos, zoo klein, zoo nietig, zoo onbekwaam en zoó ongeleerd gevoel; als zelfs die vorslen „zittende" op troonen, waarvan zij dachten, dat die nimmermeer zouden kunnen wankelen, terwijl ik om Uw getuigenis en om Uw Woord voor hunne troonen stond als een overtreder van Uw Woord en Uwe Wet; „tegen mij" — en zoo tegen zichzelveu, daar zij alle reden zouden gehad hebben, om voor mij te spreken, wauneer het hun maar om waarheid en gerechtigheid ware te doen geweest. „Gesproken hebben", en wel zóó, alsof het van den hemel kwam, en alsof zij boven alle dwaling en zonde verheven waren. „Heeft L'w knecht" — dien zij voor des duivels knecht hielden; toch kon ik als Uw knecht mijnen Ileere niet verloochenen. „Uwe inzettingen" — Uwe heilswaarheden, gelijk die onbewegelijk vast staan. „ Betracht" — er van gesproken; en hij smaakt iu zijne ziel en in zijn gemoed de dierbaarheid er van, die vergelijkende met hunne jjdele vonden en meuschelijke inzettingen, die elk oogenblik weder anders zijn.
Vs. 24. „Ook zijn Uwe getuigenissen mijne vermakingen" — Hoe is het mij daarbjj zoo goed, zoo zalig; welk een hemelsch genoegen proef ik daarin! hoe zie ik mij zoo veilig daarin geborgen, terwijl die honden huilen en bassen. „En zijn mijne raadslieden" — de mannen, met wie ik raad neem, zonder welke ik niets doe, terwijl de anderen, die het Evangelie haten , met hnnne macht en list te rade gaan. Maar ik ben verstandiger dan allen, omdat ik deze Uwe getuigenissen tot mijne raadslieden heb. Daarom doe wél bij Uwen knecht, dat ik leve en Uw Woord beware, dan zullen duivel en wereld het mij niet afwinnen. Nochtans rust zullen zij mij niet laten, omdat ik Uw knecht ben.

Wordt vervolgd.

1) Hunne gedaante veranderen, zich zelven voordoende, alsof zij vol goede werken waren. Red.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Gedachten over Psalm 119 vs. 19—24.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's