Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een vijftigjarig jubilé.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een vijftigjarig jubilé.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat het opschrift de gedachten onzer lezers heenleidt naar het onlangs met zooveel luister gevierde vijftigjarig jubilé van Rome's Kerkvorst, is niet te verwonderen. En weinig is het niet, wat dat feest te aanschouwen en te denken gaf. Geweldig was de hulde aan Rome's opperpriester, gebracht uit alle oorden der wereld. Maar onder de lange rij dergenen, die hunne vereeringen brachten, te hooren van Protestantsche vorsten — ziet, dat heeft elk oprecht protestantsch gemoed ten hoogste leed gedaan. En daarop heeft de Paus roem gedragen: ten aanschouwe van duizenden, bij het bedienen van de mis, was het hoofd van den Paus getooid met den bisschoppeljjken mijter, een geschenk van den Protestantschen Keizer van Duitschland!
Wij zouden willen vragen: is dat vergelding doen, naar de weldaad, waarmede God de regeering van Duitschlands Vorst heeft gezegend, inzonderheid in den oorlog tegen het Roomsche Frankrijk ? . . . .
Doch het pauselijk jubilé bedoelen wij met het opschrift niet. Een ander jubilé, dat niemand anders geldt dan Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning!
Op den negentienden Februari 1838 namelijk, werd aan den Erfprins van Oranje, die op dien dag zijn een-en-twintigste jaar had bereikt, door een besluit des Konings (Willem I) zitting verleend in den Raad van State. De Prins van Oranje (later Koning Willem II), Voorzitter van dien Raad, verlangde, dat zijn zoon reeds den volgenden dag de hem verleende plaats daar zou innemen en begroette hem, nadat het nieuwe Lid door de twee oudste Leden van den Raad was binnengeleid, met woorden, die wij na vijftig jaren dankbaar ons mogen herinneren. Na de inleiding, welke aldus luidde: „ liet is niet zonder aandoening, dal ik U heden, als Voorzitter en in naam van dezen Raad, gelukwenscli met Uive meerderjarigheid en dat hel te dier gelegenheid Uwen Koninklijken Grootvader behaagd heeft, U, bij besluit van gisteren, zitting in den Baad van State te verleenen".. . gaat de Voorzitter o. a. aldus voort: „ Gij weel, dat sedert eeuwen de belangen van Nederland en van hel Huis van Uranje- Nassau nauw aan elkander verbonden zijn; de welvaart van het eene is ten alle tijde de voorspoed van het andere geweest, en de geschiedenis leert ons integendeel, dal de tegenspoed van hel eene ook steeds ten nadeele van hel andere gewerkt heeft. — Ik houde U dit niet voor om U trotsch te maken op Uwe voorouders, de Erfstadhouders van deze gewesten, maar integendeel, alleen om U aan le toonen, dat buiten en behalve Uwen plicht ook eigenbelang U moet aansporen, ten alle tijde gereed le zijn zakelijke offers te brengen aan het welzijn van hel Vaderland."
Onze Koning viert dus op heden een jubilé, dat in zijne naaste omgeving gewisselijk niet onopgemerkt zal voorbijgaan , en waarmede ook wij Zjjne Majesteit van ganscher harte gelukwenschen, hopende, dat aan het Ilooge College, den Raad van State, nog langen tjjd het voorrecht beschoren ! zij, zijne vergaderingen gehouden te zien onder het voorzitterschap van Zjjne Majesteit den Koning!
Is het feit zelf belangrijk genoeg om te worden herinnerd, want de Voorzitter zag, zooals hij in de toespraak verder zeide, dezen stap aan als „den eersten in Uwen civielen en staatkundigen loopbaan", — de woorden, welke de toenmalige Kroonprins bij die gelegenheid onder anderen sprak, zijn gulden woorden, die weerklank vinden in ons hart: „De belangen van Nederland en van het Huis van Oranje-Nassau, sedert eeuwen aan elkander verbonden!" Zulks bevestigt immers de geschiedenis van ons Vaderland allerwege. Nederland is met Oranje groot geworden, buiten Oranje ging het Nederland niet wel, gelijk onlangs in dit Blad nog bleek, toen er sprake was van de jaren 1795—1813.
Geen tijdperk echter, om van andere thans niet te spreken, bevestigt de waarheid van bovengenoemde woorden duidelijker, dan hetwelk met het noemen van het jaar 1672 in al zijnen schrik ons voor den geest treedt; het jaar, waarin het toegelegd was op den volkomenen ondergang van de Republiek, nadat echter eerst, en wel hier te lande zelf, liet toegelegd was op den ondergang van het Huis van Oranje. Ons land, van alle kanten bestreden, zag zelfs de Franschen voortgerukt tot Utrecht, waar in de Domkerk weder de mis werd gevierd; in het Oosten liepen de benden van den Munsterschen Bisschop stroopend het land af; de vereenigde Fransch-Engelsche vloot wachtte eene goede gelegenheid af om te landen. Een geschiedschrijver uit die dagen teekent ons de bange tijden van het jaar 1672 aldus: „Dese ongehoorde successen, en het subyt aannaderen der vyanden bragt geheel Holland en Zeeland in de grootste consternatie en ongemeenen schrik; de Hemel, die voor den regen lang was besloten geweest, en nu met eene naare hitte en hangende wolken bedekt was, scheen dien schrik te vermeeren; elk stond als bedwelmt en stom; elk was sijn huys te kleyn en te bang, daarom hij hem begaf op de straat, waar hij niet anders tot sijnen troost ontmoette, als gekerm en miserie; elk liet sijn hooft hangen als een biese; elk scheen sijne sententie des doods ontfangen te hebben; de Ambachten stonden stil; de Winkels waren toegedaan; de Rechtbanken waren geslooten; do Academiën en Schooien maakten vaeantie; de Kerken daarentegen wierden te kleyn voor alle de benaaude herten, die van angst meer sucliten, als zij konden bidden; elk was raadeloos en verleegen, om sich met de sijnen te bergen voor den blixem van den Franschen Jupiter, die met sijne Trawanten alles scheen te willen vernielen; veele versonden haare vrouwen en kinderen met haaren besten schat naar Engeland, Brabant, Denemarken, Hamburg, Breemen, Embden, janaar Vrankrijk selve; veele vergroeven haare kostelijkheeden in kelders, putten en hooven; andere metselden die in inuyren, omse te salveeren uyt de klauwen der aankomende roof-gierige; veele wensten dat men al met accoord onder de Engelsche, andere onder de Fransche was gebracht, uyt vreese van het bloet-bad en andere onheylen, die sy te gemoet sagen.
In de meeste Regenten bemerkte men de waarheyt van dien spreuk, dat God haar de wysheyt ontneemt, als hy een Land wil straffen; want haare raadslagen waren eonfuys; haare herten waren met schrik bevangen, niemand wist byna, waar hy het werk van Defensie soude aanvatten, also 't selve te groot, en de tijd te kort was, om op een stip de furie der aankomende Vyanden te stuyten. De Obligatiën op het Land liepen af tot 30 en minder ten hondert; de Oost Indische Actiën, die voorheen tot 572 guldens verkoft waren wierden gepresenteert voor 250 guldens In de meest steden maakte men geen anderen staat, als de sleutels dei vyand te gemoet te brengen. In somma de Confusie ei Panique vreese was so groot, dat eenige Steeden geen ham aan 't werk sloegen niemand wist uytkomst". Het wa de tijd van: hel volk redeloos, liet land reddeloos, de overheu radeloos. Tot de vernederenste voorwaarden toonde men ziel genegen, er was zelfs sprake van om zich op genade o ongenade over te geven.
Waren het bange tijden voor Nederland, tijden van enke tegenspoed waren het geweest voor den jeugdigen Prins var Oranje, die God aan het hoofd van den Staat zou plaatsen „Ik ben in tegenspoed geboren en opgevoed" zeide hij eenmaal En alzoo' was het. Geboren acht dagen na den dood vat zijnen jeugdigen vader, heeft hij vooral den tegenstand teger het Huis van Oranje op zeer grievende wijs ondervonden.
Men denke aan de „Acte van seclasie" (1653), waarbij aan Cromwell, den hater van het Huis van Oranje, beloofd werd, nimmer den Prins, of iemand zijner linie te verkiezen tot Stadhouder of Admiraal der Provincie ; van het „Eeuwig edict" (1667), waarbij de Prins voorgoed van het stadhouderschap zou worden geweerd. In de kerken mocht voor den Prins van Oranje niet worden gebeden. Jan de Wit en zijne partij had dit alles weten door te drijven ; . . . . maar wat ook bij menschen mocht besloten zijn, de Heere beslechtte de zaak van den Prins, en zoo ging het Nederland om zijnentwil wel.
De tegenspoed had den Prins niet onverschillig voor Nederland noch tot een lafaard gemaakt. In het laatst van Juni 1672 was Pieter de Groot, tweede zoon van Hugo de Groot, teruggekeerd van de onderhandeling met Lodewijk XIV; men wist niet wat te doen; toen sprak echter de jeugdige Prins den achtbaren vaderen zoodanigen moed in, dat plotseling alle onderhandelingen met den vijand werden gestaakt. De Prins spoorde tot hardnekkige verdediging aan; en mocht onverhoopt alles tegenslaan, welnu, dan zouden zij, die godsdienst en vrijheid liefhadden, zich met het hunne inschepen en een land van vrijheid zoeken in plaats van zich te buigen voor den overweldiger. En toen de Engelsche afgezanten kort daarna den Prins herhaaldelijk toevoegden: „ziet gij dan niet, dat de Republiek verloren is," antwoordde hij: „ik ken een zeker middel om haren ondergang niet te aanschouwen: te sterven bij de verdediging der laatste gracht!"
En God Zelf streed mede. De weersgesteldheid, welke langen tijd gunstig voor de vijanden was geweest, werd daarna hun tegen. Eene eb, welke twaalf uren aanhield, gevolgd door eenen geduehten storm, verhinderde de Fransch- Engelsche vloot het landen. De moed herleefde bij het volk. Op het gerucht alleen, dat de Prins Stadhouder was geworden, stegen de papieren ongeloofelijk snel.
Aardenburg gedroeg zich (25, 26 Juni) even dapper en roemrijk als Alkmaar in 1573. En het werd den grooten koning Lodewijk te bang in Nederland: toen hij hoorde, dat de Prins verheven was tot Stadhouder, keerde hij spoedig terug naar Frankrijk. En waar in het noorden des lands onze wapenen gezegend werden, o. a. in het beleg van Groningen en in de verrassing van Koevorden, toonen de namen van "Woerden, Charleroi, Kaarden en andere meer, wie de Prins' was als veldheer en als held. Het grootst echter betoonde hij zich hierin, door aan het land, dat de grootste verplichting aan zijn Huis had, de ondankbaarheid niet te verwijten, maar rusteloos te waken voor de belangen van volk en land.
Wij willen niet de geschiedenis van dien gedenkwaardigen tijd vervolgen; het zij genoeg te melden, dat in het voorjaar van 1672 vrede werd gesloten met Engeland, Munster en Keulen; in 1678 met Frankrijk. Inplaats dat de Republiek was ondergegaan, heeft zij met eere het strijdperk verlaten.
Het hier genoemde bevestigt voldoende de woorden van den Kroonprins, Voorzitter van den Raad van State, vijftig jaren geleden Hij zelf ook heeft getoond, alles veil te hebben voor de belangen des Vaderlands. Want van hem heeft Napoleon I getuigd, die, wat oorlog-voeren betreft, een bevoegd beoordeelaar was, sprekende over den slag van Waterloo: „al de eer van dien dag behoort aan hem."
En zijn wij, Gode zij dank, onder de regeering van den Koninklijken Jubilaris van nabjj voor bloedige oorlogen bewaard, de „zakelijke offers", Bronbeek 1859, Bommelerwaard 1861, of andere niet te noemen, zijn niet vergeten, en allerminst het woord van November 1865: „Wij allen uit het Huis van Oranje kunnen nooit genoeg voor Nederland doen."
En zijn wij, Gode zij dank, onder de regeering van den Koninklijken Jubilaris van nabjj voor bloedige oorlogen bewaard, de „zakelijke offers", Bronbeek 1859, Bommelerwaard 1861, of andere niet te noemen, zijn niet vergeten, en allerminst het woord van November 1865: „Wij allen uit het Huis van Oranje kunnen nooit genoeg voor Nederland doen."
Lijf en goedt altesamen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn Broeders hooeh van namen,
Hebbent u oock vertoont.
Geve God, dat ook in deze dagen de volgende belijdenis en bede van het Wilhelmuslied weerklank vinde:
Mijn schilt ende betrouwen
Syt Ghy o Godt mijn Heer
Op U soo wil ick bouwen
Verlaet mij nimmermeer!
Dat ick doch vroom mach blijven
U dienaer t'aller stondt
De tyranny verdrijven
Die mij mijn hert doorwont.
Oranje en Nederland, — de band, welke beiden verbindt, blijve lange, lange onverzwakt, ja worde nauwer steeds verbonden! — deze twee heeft God verbonden; en wat God verbonden heeft, scheide de mensen niet!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 februari 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Een vijftigjarig jubilé.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 februari 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's