Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoofdstuk IX. Terugkeer naar Frankendal, Gent en gevangenschap.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoofdstuk IX. Terugkeer naar Frankendal, Gent en gevangenschap.

Petrus Dathenus, naar zijn leven en werken voor de Gemeente Gods.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van Keulen trokken de beide vluchtelingen, Dathenus en Imbyze naar de Palts, waarheen tot groot leedwezen van den Prins van Oranje, de Paltsgraaf Johan Casimir reeds teruggekeerd was. Van 1579 tot 1583 vervult onze heraut van het Woord Gods weder den dienst bij de Vlaamsche Gemeente te Frankendal, waar ook zijn metgezel vertoeft. Hier zoeken hem weder zijne landslieden in Duitschland op, om van zijnen raad en zijne hulp in kerkelijke aangelegenheden gebruik te maken. Zoo hebben wij in het archief der destijds in het verborgene bestaande Vlaamsche Gemeente te Keulen een schrijven van den ouderling Joris van Peene, gedagceekend 9 Mei 1580, aan „den Ersamen en vromen mester pieter Datenus, Dienaar des gottelicken woorts bijnen Franckenthall" aangetroffen, waarin naar eenen jongen man gevraagd werd, die geschikt zou zijn, bij de Keulsche Gemeente „den dienst des gottelicken woorts te betreden. Onse vrintliche begerren souden wesen, dat dien ende hadde ick ve U van Franckfort een brief toebestelt met Jan Balden verhopende denselven ontsch ontvangen sult hebben, wij bidden oock hier met den brouder desen ontsch hebbende ons een antwoorten hier op te schriven, opdat wij moghen bijaldien wij gheenen troost en hebben, breijder op ander plursen personen te moghen vernemen, die onser Kerck naar onser stant bequame soude moghen wesen, wij hebben vernomen hoe dat te Nieustatt (aan der Haardt) een goed geselle es, den sonne van eenen Lucas van Peene, die ons als wij hooren wel dienen soude soe aen den brouder naer dien of naer anderen verhooren welke bequemste soude moghen wesen."
Te Frankendal zag zich Dathenus weder met zjjne familie, die tot nu toe rustig hier was blijven wonen, vereenigd.
Intusschen was de verdeeldheid, die om Dathenus in de Nederlanden was uitgebroken, niet geëindigd. De Prins van Oranje, gevoelig door Dathenus aangevallen, die hem, naar zijne meening, in een schrijven op eene wijze had bejegend, die eenen Christen gansch onwaardig was, beklaagde zich bitter over Dathenus; evenzoo 's Prinsen hofprediker Pierre 1'Oyseleur, Heer van Nilliers. De Paltsgraaf Johan Casimir en evenzeer Graaf Jan van Nassau namen het voor den beschuldigde op.
H. Q. Janssen schrijft: „Hoe gaarne zouden wij dit schrijven van Dathenus kennen, waarin hij zoo „vol smaad en laster" van Oranje spreekt! 't Zou een vaste bewijsgrond tegen hem zijn, dien wij nu nog steeds missen Al wat wij van hem weten, is altijd maar van hooren zeggen Hoeveel reden er ook zij, om hem te veroordeelen, wij kunnen het niet op grond zijner eigene woorden of gesteund door w e t t i g e b e w i j z e n ."
In November 1580 deed Graaf Jan door zijnen raadsheer Christiani een schrijven aan den Prins overhandigen, waarin hij bij herhaling beproeft tussehen Johan Oasimir van de Palts en Oranje de goede verstandhouding, welke zoo goed als verbroken was, te herstellen. Daarin luidt het onder andere ook: „dat men van Beutrich (eenen raadsman van Johan Casimir) en Dathenus ongehoorde dingen zeer smadelijk gesproken en hen op onwaardige wijze belasterd heeft, zoodat te vreezen is, dat, hetgeen door hen verricht is, aan den Prins geheel anders, dan het door hen bedoeld was, is overgebracht." Van dat gevoelen zijn ook wij. De fijngevoelige Prins, bovendien door zijne omgeving op een dwaalspoor geleid, beoordeelde alles van Dathenus, met vooringenomenheid.
Hoe beslist do laatste ook zijne overtuiging voorstond, zoo was hem haat of stijfhoofdigheid toch vreemd, gelijk een andere brief van genoemden Graaf aan zijnen broeder in April 1581 bewijst: „Mij wordt door Graaf Ludwig van Wittgenstein, die kort geleden bij Johan Casimir geweest is, bericht, dat Dathenus zich zeer verootmoedigd ook tegen hem heeft uitgelaten, dat hij zijne zaak aan de Nederlandsche Kerken overgegeven heeft en daarbij verklaard heeft, dat hij den Prins desverlangd om vergeving wilde vragen." De Prins evenwel, die ten onrechte Dathenus als -dengene beschouwde, welke den Paltsgraaf van hem vervreemd had, wilde van dat alles volstrekt niets weten.
De Synode te Middelburg in 1581 stelde te vergeefs in het licht, dat men Dathenus niet hard vallen mocht. Ongelukkig schaarde zich ook een zijner voormalige vrienden, Taffin, die eens te Heidelberg samen met hem gearbeid had, aan de zijde van zijne wederpartij, den Prins. Dat had ten gevolge, dat de Synode te Doesburg in Gelderland, op den eersten Juni 1583 gehouden, over de geheele zaak een ander gevoelen was toegedaan, dan die te Middelburg. Zij verklaarde den tweespalt tussehen Oranje en Dathenus eene oorzaak te zijn van niet geringe schade voor de Kerk en drong op verzoening aan. Opnieuw werden, nadat de gereformeerde kringen in de Nederlanden van lieverlede er over tot rust gekomen waren, en de zaak in vergetelheid geraakt was, de geschillen, geheel onnoodig, op heillooze wijze opgerakeld.
Zoo wij, als gereformeerde Christenen, niet wisten, dat alle dingen, niet bij geval, maar van Gods Vaderlijke hand ons toekomen (Heidelb. Catech. Vraag 27), dan zouden wij nu hier schrijven: het ongeluk wilde, dat kort daarop, namelijk in November 1583, Dathenus met Imbyze weder naar Gent terugkeerde. Hoe geheel anders zou toch het levenseinde van Dathenus geweest zijn, indien hij voor altijd in de Palts gebleven ware! Doch vragen wij hier met den Apostel van Jesus Christus, Romeinen 11 :34 : Wie heeft den zin des Heeren gekend, of wie is Zijn raadsman geweest ? De reeds zwaar beproefde getrouwe getuige der waarheid moest nog meer door goede en kwade geruchten doorgaan, ja den dood des Heeren Jesus gelijkvormig gemaakt worden, opdat hij van al het zichtbare en van alle menschen afzien, en zich eeniglijk houden zou aan de souvereine genade, die hjj zijn leven lang verkondigd had, welke zich ontfermt, wiens zij wil. Was ook naar het zichtbare het einde van andere getuigen deiwaarheid troosteloos, in Gods oogen nochtans heerlijk !
De toestand te Gent, welke stad door de zoogenaamde Malcontenten in het nauw gebracht en door inwendige verdeeldheden verontrust werd, vorderde een krachtig bestuur. De Gereformeerden, die zich aan de Unie van Utrecht houden wilden, verwachtten dat van Imbyze, terwijl de Malcontenten met de Spanjaarden samenspanden. Zoo riep men dan Imbyze terug, die Dathenus medebracht. Maar niet lang duurde de werkzaamheid van beide mannen in deze stad. Van alle zijden werd zij dooide Spanjaarden belegerd. Gebrek aan alles en ontstentenis van alle uitzicht op hulp van buiten, noopten de bezetting op 19 September 1584 tot de overgave. Met 28 predikanten mocht Dathenus Gent verlaten. Zooals zulks in gelijksoortige gevallen tot op dezen dag geschiedt, zoo schoof men naderhand de schuld dier overgave op de mannen, die de leiding in handen gehad hadden. Dathenus werd zelfs de blaam aangewreven, hem, die vroeger de hulp der Pranschen tegen de Spanjaarden afgewezen had, dat hij met laatstgenoemden in het geheim onderhandeld en voor eene somme gelds de stad in handen gespeeld had. Zulk een schandelijk gerucht vond een zooveel te gereeder ingang, daar men nog gauschelijk onder den indruk was van de vermoording van den Prins, weinige weken te voren, en in dien tijd van opgewondenheid de bekende gezindheid van Oranje ten opzichte van Dathenus een dubbel gewicht te zijnen nadeele in de schaal moest werpen.
Eenigen tijd hield zich Dathenus te Sluis verborgeu. Daarna predikte de onverschrokken man in Gouda en omstreken en waarschuwde vooral tegen het bondgenootschap met deFranschen, totdat Taffin met de genoemde beschuldigingen tegen hem optrad. Misschien was Dathenus in zijne openhartigheid wat ver gegaan tegenover den burgemeester van Gouda. Een spreekwoord zegt: de waarheid vindt geen herberg. Kortom, hij zag plotseling de vervolging tegen hem uitbreken. De Staten gelastten don advocaat-fiscaal hem naar 's Gravenhage over ie brengen. Hij ontvlood naar Vianen tot de weduwe van Frederik III van de Palts, waar hem evenwel kapitein Albrecht van Egmond in hechtenis nam. Ten laatste werd hij naar Utrecht gebracht en in de stedelijke gevangenis opgesloten, waar men hem acht weken lang als eenen misdadiger behandelde. Niet voor den 12den December veroorloofde men hem, onder vaste borgstelling van drie burgers, zijnen intrek te nemen bij den edelen Utrechtschen burger Gielis van der Galle, die hem broederlijk opnam. Hier stelde hij op: „Puncten ende Artijckelen, op dewelke Petrus Dathenus, te Utrecht gevangen, is gevraagd geweest en verantwoordinge Petrus Datheni".
Deze zjjne verdediging legde hij aan de Utrechtsche rechtbank over, die hem op 28 December vrijsprak.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Hoofdstuk IX. Terugkeer naar Frankendal, Gent en gevangenschap.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's