Aanteekeningen op Hebr. 10 vs. 12, 13.

Vs. 12. „Hij is gezeten". Christus staat niet meer als dienende Priester. Hjj is een Hoogepriester, die zit, dat wil zeggen:
1. Hij heeft rust genomen van Zijnen arbeid, van den arbeid Zijner ziel. Hij heeft de nieuwe schepping in Ziclizelven daargesteld als Hoogepriester.
2. Hij heeft maar éénen troon, éénen koninklijken stoel; zoo heerscht Hij alleen, en alle tong moet belijden, dat Hij alleen de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Zoo is het dan met ons rijk uit, het rijk des duivels en der zonde vermag niets tegen Hem. liet rijk van onzen wil en van den zoogenaamden vrijen wil heeft ook een einde. Niemand onzer kan zich zeiven nog eenige eere toeschrijven. Alles is van Christus geworden, ook de machten, zoowel zichtbare als onzichtbare.
3. Zoo hebben wij dan, hoe wij ook mogen zijn, ons aan Hem te onderwerpen, Hem gehoorzaam te zijn. Wat is het een heerlijk voorrecht, onder Zijnen genadigen schepter te leven; dat is een eeuwig, zalig leven. Doch hoe verschrikkelijk is het, tegen Hem zich te verzetten, of in den waan te verkeeren, dat men zelf iets is, zelf iets kan, zelf iets doen moet. „De hooge oogen der menschen zullen vernederd worden , en de hoogheid der mannen zal nedergebogen worden," zegt de Profeet Jesaja (2: 11), „en de Heere alleen zal in dien dag verheven zijn."
4. Hij is gezeten niet naar eigen wil; maar naar het raadsbesluit Gods des Vaders.
5. Hjj is gezeten als de verhoogde Middelaar en het Hoofd der uitverkorene menschheid.
6. Hij is gezeten ter Rechterhand Gods; Hjj is alzoo God gelijk in macht, en Zijn Koninkrijk is een geestelijk en verborgen Rijk, een hemelsch, Goddelijk Rijk, en staat niet onder menschen en geschapene wezens, maar al het geschapene en alle menschen staan onder hetzelve.
7. Hij is gezeten in eeuwigheid. Hij staat niet weder op, om het werk nog eens te doen, Hij heeft waarlijk alles volbracht. Daarom zal Hij ook wel blijven zitten , en niemand zal IIem van Zijnen troon stooten, niemand het Rijk Zijner genade kunnen verstoren.
8. Zoo hebben wij dan de toevlucht tot eenen eeuwigen en onvergankelijken genadetroon, tot een volkomen volbracht werk, en tot het ontvangen van Zijne gaven, d. i. des Heiligen Geestes, dien Hij van den Yader, uit de volheid, die Hjj geërfd heeft, mededeelt aan degenen, die Hem aanroepen.
9. Zoo hebben wij dan ook eenen vasten troost tegen allen en tegen alles, wat zich opmaken wil in ons en rondom ons tegen Hem, die alles voor de Zijnen is en eeuwig blijft.
10. Christus is alzoo een levende Heiland, een eeuwige Hoogepriester en Koning, en heeft een machtig Koninkrijk. Hij zit niet ledig op Zijnen troon, maar Hij is werkzaam en levend in de Zijnen. Hij zal niet toelaten, dat de kracht van Zijnen verzoeningsdood verijdeld of te niet gemaakt worde, terwijl Hij daartoe leeft, dat Hij met Zijne kracht den hemel en de aarde vervulle.
11. Zoo mogen wij dan nu met een geloovig hart Christus zoeken, en wij zullen Hem vinden, zooals Hjj nu gezeten is ter Rechterhand Gods; en wij mogen volkomen en met alle zielsrust op dit Zijn gezeten-zijn ons verlaten, en daarin rust vinden.
12. Wij zullen eenmaal volkomen de vrucht genieten van dit Zijn zitten en van den door Hem verkregenen zegen, dien Hij in ons uit Hem, ons gezegend Hoofd, doet nederdalen. Daar de vijanden, de duivel, de dood, de zonde en de wereld verslagen zijn, zoo zullen wij met Hem eeuwig triomfeeren , voornamelijk als wij uit het lichaam dezes doods verlost en opgenomen worden.
13. De Vader heeft een bijzonder welbehagen in de regeering Zijns Zoons, omdat dit eene regeering der genade is, daarom heeft Hij ook alle dingen aan den Zoon overgegeven.
14. De Zoon, zittende en heerschende, deelt uit: genade, gerechtigheid, vrede, leven en allerlei heil en uitkomst. Immers Hij zit als Koning der gerechtigheid en des vredes. Hij zit op Zijnen troon als Borg voor Zijn volk, en Hij richt al hunne zaken uit.
15. Daar Hij zoo machtig is, kan Ilij ons wel bewaren.
16. Dit is echter alles zaak des geloofs, en door degenen, die gelooven, wordt slechts zooveel gezien en ervaren, als noodig is in dit leven, om te blijven gelooven.
Vs. 13. Hij verwacht, wacht af; dat is Zjjne rust; Hij bekommert Zich niet veel om hetgeen de vijanden Zijns Rijks doen en ondernemen. God de Vader heeft gezegd, dat Hij Zijne vijanden stellen zal tot eene voetbank Zijner voeten. Er staat: „gesteld worden" en niet: „opdat Hij hen stelle". Ps. 110 staat; „totdat Ik gezet zal hebben". Op dit woord des Vaders bouwt de Zoon, en Hij verlaat Zich daarop, als de Hoogepriester Zijns volks, gezeten zijnde op Zijnen troon. Dit „totdat" geeft de lankmoedigheid en het geduld Gods te kennen. Al de Zijnen moeten binnengebracht worden, daarom worden de vijanden niet op eenmaal ternedergeworpen. De Heere haalt Zich Zijne kinderen uit het midden der vijanden ; Hij maakt hen tot Zijne vrienden in het bloed der verzoening door Zijne liefde door de almachtige, onwederstaanbare genade. — »Zijne vijanden". God zegt Ps. 110 „Uwe vijanden". Hij zegt niet: „Mijne vijanden " Een vader kan zijne eigene vijanden nog verdragen en dulden, doch in geen geval de vijanden van zijn kind. —
„Tot eene voetbank Uwer voeten", dat is : zij zullen moeten dienen tot vermeerdering van Uwe rust. De Vader brengt alle vijanden onder de voeten Zijns Zoons.
1. Men zou wel vragen: Hoe kan zulk een goed Koning nog vijanden hebben ? De oorzaak hiervan is, dat Zijn Koninkrijk een onzichtbaar Koninkrijk, een Koninkrijk des Woords en des geloofs is. Alle natuurlijke menschen zien slechts op hetgeen zij met hunne oogen zien en met huu verduisterd verstand begrijpen kunnen.
2. Het Woord zegt, dat dit verstand duisternis is, en dit is de oorzaak der vijandschap. „Zijn wij dan ook blind?" vragen de Schriftgeleerden en Farizeën. De wrereld meent, dat zij al datgene reeds bezit, wat van wijsheid noodig is, om Gode te leven.
3. De wereld vergelijkt hetgeen zij heeft met het Woord en veracht het Woord ; zij denkt bij zichzelve : Wat moet dat ? wat kan dat ?
4. De wereld bestaat voornamelijk uit menschen, die macht bezitten. Het zijn wijzen naar de wereld, vromen, heiligen, edelen , de besten en meest vermogenden naar de wereld, die zich bovenal tegen het Woord verzetten, — vorsten en machtigen in de regeering van Staat en Kerk, Ps. 2 en Handel. 4 : 26, 27.
5. Omdat zij alle zichtbare dingen voortreffelijker achten dan het Woord, en hun rijk voor heerlijker, zoo kunnen zij niet anders, dan alles op de been brengen, om het leven in eigene hand te houden. Daarom woeden zij tegen God en Zijnen Christus. Dit is de aangeborene vijandschap tegen de vrije genade; deze vijandschap is verschrikkelijk, en daarom is de strijd zeer heftig.
6. De wapenen, waarvan deze vijanden zich bedienen, zijn het ijdel gebruiken van Gods Naam en het Woord des Koninkrijk? ; hiermede strijden zij tegen God en tegen Zijnen Gezalfde, en zjj komen met valsche getuigenissen en leugen: Hij wil den tempel Gods afbreken, Hij is gevaarlijk, Hij verandert de zeden, Hij leert tegen de Wet van Mozes; Hij handelt tegen des konings gebod! Wij hebben eene wet, en naar deze wet moet Hjj sterven!
Onze tempel en onze wet moeten gehandhaafd blijven, anders komen de Romeinen. Zoo wordt Christus des doods schuldig verklaard.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Printen