Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Psalm 146 vs. 5, 6.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Psalm 146 vs. 5, 6.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Welgelukzalig is hij , die den God Jakobs tot zijne hulp heeft, wiens verwachting op den Heere, zijnen God, is; Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; die trouwe houdt in der eeuwigheid.

M e t h e t W o o r d a l l e e n , zoo k o m t m e n er d o o r - h e e n . Ook Psalm 146 is een woord Gods, waardoor de pelgrim op zijn tocht door de woestijn dezes levens naar het hemelsche Kanaan gesterkt en bemoedigd wordt. Het is een lied om den Heere te loven voor Zijne genade, trouw en waarheid; een Psalm, dien de Heilige Geest leert zingen, om met wegwerping van al de afgoden der wereld, den levenden God te aanbidden, te eeren en te roemen, opdat wij, van alle zichtbare hulp en vertroosting afgetrokken, getroost mogen zijn met dien troost, die eeuwig, oubedriegelijk en waarachtig is. Alleen verwachting te hebben van den Heere Heere, dat is het éénige, wat in nood en dood opricht en staande houdt.
V e r t r o u w t op d e n H e e r e , dat wordt ons toegeroepen.
En voorzeker, dat hebben wij voortdurend noodig te hooren.
Wij toch verlaten ons naar onzen aard op alles, behalve op den Heere. Zoo voor het tijdelijke als voor het eeuwige grijpen wij naar de houvasten der eigene wijsheid en kracht, der eigene vroomheid en heiligheid. Z o n d e r g e n a d e of m e t g e n a d e w e r k e n , dat is onze natuurlijke gezindheid; t e r u s t e n in de g e n a d e als arme, ellendige menschen, daarvan verstaan wij van nature niets; integendeel, daarvan zijn wij geheel afkeerig. God G o d t e l a t e n , en wij m e n - s c h e n te bl ij v e n , die in alles van den Heere God afhankelijk zijn, dat hebben wij reeds in het paradijs in onzen stamvader Adam geopenbaard niet te willen. En sedert hebben wij dat, om zoo te spreken, geheel en al ontleerd, zoodat wij het volstrekt niet kunnen. — God de Heere echter heeft Zich een volk geformeerd om Zijnen lof te vertellen ; en dat volk moet het daarom leeren, dat het met alle afgoden onzer handen ijdelheid is. Waar het dan te schande gemaakt wordt met het betrouwen op vleesch, leert het te gelooven in den H e e r e , o n z e g e r e c h t i g h e i d en s t e r k t e.
Wat is „te vertrouwen op den Naam des Heeren, zijne verwachting te hebben van den God Jakobs"? Antwoord geeft de geschiedenis van den aartsvader Jakob. Om den z e g e n C h r i s t i moest hij voor zijnen broeder Ezau vluchten.
Onderweg werd hij in zijne eenzaamheid vertroost door den Heere, die tot hem zeide : „Ik ben de Heere, de God van uwen vader Abraham, en de God van uwen vader Izak; en zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land: want I k zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen I k tot u gesproken heb" (Gen. 28). Zoo getroost kwam hij bij zijnen oom Laban, en diende dezen twintig j a r e n ; en dat ging door veel verdriet en moeite, lijden en strijd heen, totdat hij eindelijk, door zijnen God van Labans kwellingen verlost, op weg was naar het land zijner vaderen. Maar zie, nabij het land Kanaan komende, werd hij zeer verschrikt door de bsodschap, dat zijn broeder Ezau hem met vierhonderd man te gemoet toog. In zijne vreeze bad hij tot den Heere: „o God mijns vaders Abrahams, en God mijns vaders Izaks, o Heere! die tot mij gezegd hebt", enz. (Gen. 32: 9—12.) En, als het antwoord op zijn gebed, kwam des nachts een man tot hem, die den geheelen nacht met hem worstelde, die hem in dat worstelen het gewricht zijner heup aanroerde, zoodat zijne heup verwrongen werd, m. a. w.: zoodat hij geheel machteloos werd; maar in deze machteloosheid, hoe? zal hij nu sterk zijn? „Ik zal u niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent", zoo sprak hij tot dien man, e n . . . hij krijgt eenen nieuwen naam: I s r a ë l, want, zeide Hij, die hem dezen naam gaf, „gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de menschen, en hebt overmocht". Ziedaar iets van deze welbekende geschiedenis! Wat is nu het „vertrouwen op den God Jakobs"? In nood en dood de toevlucht nemen tot den Heere; in den strijd, dien God met ons strijdt, als een gansch zwakke en krachtelooze te worden, die alleen van ontferming leeft, die niets vermag zonder don zegen des genadigen en almachtigen Gods, die n i e t l e v e n k a n z o n d e r den l i e e r e J e s u s C h r i s t u s; deze toch was de Man, die met Jakob worstelde.
Het vertrouwen op den God Jakobs is dan niets anders dan : lucht te scheppen, licht te ontvangen in de aanroeping van den Naam des Heeren; een „Heere, ontferm U mijner! ach God! , help, red! Bij mij is het verloren, met mijne kracht is het gedaan, met de hulp van alle vleesch is het voorbij; Gij, o Heere God! leeft; Gij kunt helpen, anders geen. Gij zijt de Almachtige, de Genadige, de Getrouwe! Ai, red mij om Uws Naams wil; zegen mij, om Uwer goedertierenheid, om Uwer barmhartigheid wille, o Heere!" — Het is alzoo een steunen op, een zich laten dragen door den Heere, een zich verlaten op Zijne genade, Zijn Woord en Zijne beloften.
Dat vertrouwen hebben wij evenwel niet van en uit onszelven; hoogstens willen wij het vertrouwen op des Heeren Naam èn op eigen naam vereenigen, want zoo meenen wij ons geloof gehandhaafd te hebben, — wij hebben toch ons eigen vrome leven zóó lief! — als een arm, ellendig mensch alleen des Heeren hulp te verbeiden, dat willen wij in den grond der zaak volstrekt niet. Zoo kwam er dan nooit iets van ons betrouwen op don Naam des Heeren, indien niet de Heere Zelf Zich een volk formeerde, van hetwelk Hij zegt: „zij zul- 1 e n op den Naam des Heeren betrouwen". — Tot dat volk behoorde ook Jakob. Deze man, ofschoon rechtvaardig in Gods oog, was een mensch, gelijk wij, en hoe deze h e i l i ge G o d s als m e n s c h , als z o n d a a r is openbaar geworden, bewijst wrederom zijne geschiedenis ; uit deze blijkt klaar, dat het z i j n a a r d niet was om op d e n H e e r e te betrouwen, integendeel, om op v l e e s c h zijn vertrouwen te stellen. Maar de Heere God heeft hem door zulke wegen doen gaan, langs welke hij m o e s t gaan, om te leeren, dat bij het vleesch geen heil is; en heeft hem in den strijd, dien Hij, de Heere, in dien gedenkwaardigen nacht met hem streed, — toen Hij h em m a c h t e l o o s m a a k t e voor Zijn aangezicht, — geleerd, dat Hij een H e l p e r en R e d d e r i s v a n d e n g a n s ch h u l p e l o o z e . Dat hem de heup werd aangeroerd, wat hem z i j n e n g o e d e n g a n g o n t n a m , deed hem in deze zijne zwakheid en hulpeloosheid zeggen : „ik zal IJ niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent". Daar dus werkte de Heere het betrouwen op Zijnen Naam, waar Hij aan de eigene kracht en hulp den doodsteek gaf. Zoo leerde Jakob, dat des Heeren de zegen is, dat H ij , d e H e e r e , genade en zonde, leven en dood en alle dingen in handen heeft, en geen mensch.
En dat leert de Heere aan al Zijn arm en ellendig volk; Hij maakt hen door die wegen, die Hij hen naar Zijnen raad voert, een h u l p e l o o s en n o o d d r u f t i g volk, dat geen' helper heeft in al wat voor oogen is; daarbij valt ook de eigene geloofskracht, d. i. het vertrouwen op eigen beenen, weg; en, als l a m m e n en k r e u p e l e n leeren zij zich verblijden in den Naam des Heeren, in Wien hunne hulpe is. En dan zijn zij gewis s t e r k , wèl bestand tegen de Ezau's; in d e z e machteloosheid zijn zij overwinnaars over zonde, wereld, dood en hel. Zie, i n en d o o r den z e g e n des H e e r e n wordt ons o n z e g o e d e g a n g o n t n o m e n, maar niet om ons i n d e n a f g r o n d te s t o r t e n , maar om ons goed te d o e n g a a n in de w e g e n des H e e r e n , waartoe wij geene geschiktheid hebben, waarin de Heere alléén ons vaardig maakt. De mensch, die zichzelven veroordeelt en Gode gelijk geeft, de mensch, die aan eigene kracht wanhoopt, maar Gods macht verbeidt, — hem wordt de Naam des Heeren, van den God Jakobs openbaar als zijne eenige gerechtigheid en sterkte; deze arme mensch vindt zich begroet en bedekt met d e n z e g e n des H e e r e n , en in dezen zegen heet hij „ w e l g e l u k z a l i g " , ontvangt en draagt door en in dezen zegen den naam „ I s r a ë l " , een koninklijken naam, die uitdrukt, dat hij erfgenaam is van de kroon des levens, die de Heere bereid heeft voor allen, die Hem liefhebben. Ja, het Israël Gods draagt de zege weg; want, hoe zwak en hulpeloos, hoe machteloos en ellendig het ook in zichzelven is, het is s t e r k en h e e r 1 ij k , o n v e r - w i n 1 ij k i n d e n H e e r e z ij n e n God.
De welgelukzaligheid bestaat dan niet in ons vertrouwen, maar daarin, dat wij, die op den Naam des Heeren betrouwen, den Heere God tot onzen God hebben, dien God, voor Wien alle andere goden, de goden van mensclieniianden, ïjdelheid zijn, die is de eenige en eeuwiglevende God, de getrouwe Yerbonds-God van al Zijn volk, die spreekt in Zijne wonderbare genade: „Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer" (Jesaja 54). Gelukzalig is het Israël Gods, omdat God Zijn welbehagen heeft in dit volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft, hetwelk Hij lief gehad heeft met eene eeuwige liefde, en daarom in den tijd met goedertierenheid getrokken, — ja tot Zich getrokken in Ghristus Jesus, Zijnen lieven Zoon, uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, om Zijne deugden te verkondigen. Welgelukzalig is dit volk, omdat God er den roem Zijner genade aan verheerlijkt, omdat Hij Zijne beloften aan hen toegezegd en vervuld heeft en vervullen zal, gelijk al Zijne beloften Ja en Amen zijn in Christus Jesus, hunnen Profeet, Priester en Koning, die den raad Gods tot hunne zaligheid volkomen heeft uitgevoerd en eeuwiglijk handhaaft, zoodat, wat hun ook tegenkomt, hoezeer de vijanden ook woeden, al de Zijnen zich mogen houden aan Zijne belofte : „Hij zal den nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders den ellendige, en die geenen helper heeft. Hij zal den arme en nooddruftige verschoonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen." (Psalm 72.)
O, wat hebben allen, die den Heere verwachten, niet aan en in hunnen God! Hij is hun een toevlucht van geslachte tot geslachte; hunne sterkte in droefenis en benauwdheid. Hij is het, die hen om Christus wil met alle nooddruft des lichaams en der ziele yerzorgt; Hij helpt, waar niemand helpen kan,
Hij redt door het onmogelijke heen. Hij, wonderlijk van raad en machtig van daad, Hij doet wonderen, Hij alleen. Geen wonden of krankheen zoo gevaarlijk, of Hij weet te heelen en te genezen. Hij slaat en geneest, wondt en heelt, voert in de hel, m a a r r u k t er o ö k u i t . — Is de ziel menigwerf in nood, in angsten der hel, in duisternis, in benauwdheid der aanvechtingen, — de Heere God leeft; Hij spreekt van heil en vail vrede, en heeft steeds een woord ter rechter tijd, om het verslagen gemoed op te richten en liefelijk te vertroosten. „Vrees niet", „Ik ben uw God, uw Koning", „Ik heb u in Mijne beide handpalmen gegraveerd", „Ik zal u niet vergeten", — zoo heerlijk vertroost Hij!
En gelijk Hij voor de ziel zorgt, haar leven doet en bewaart voor alle kwaad, evenzoo is Zijne zorge voor het lichaam, zooals Zijne belofte luidt: „des rechtvaardigen brood en water zijn gewis." Hij heeft Jakob verzorgd trots alle listen en lagen zijner benauwers, hem uitgeholpen en het goede overvloedig gegeven. Hij is nog dezelfde God, die Zijne arme Jakobs nooit verlegen laat. Legt Hij kruis, legt Hij eenen last op, — Hij draagt ons met het kruis, met den last, zoodat wij niet bezwijken. Al gaat het door nog zoo diepe wegen, is het lijden nog zoo hevig, is de nood zóó hoog gestegen, dat het met alle uitkomst voorbij schijnt te zijn, en het der ziele is, alsof God niet hoort het geroep, alsof Hij doof is voor de smeekingen, alsof Hij, die leeft, dood is; — o, op den nacht volgt de dag; door de nevelen heen breekt weer door de liefelijke zon, de Zon der gerechtigheid, — en het hart wordt gesterkt en getroost in Christus Jesus. Zoo redt Hij keer op keer, en doet Zijne heilzon dagen, voor wie in duisternis en schaduwen des doods gezeten zijn, en Hij maakt ten laatste tevreden met al Zijne wegen, hoe ontevreden wij eerst ook waren.
O, wie vermag zóó te helpen, te steunen, te sterken, te troosten als de God Jakobs? dat is alleen Zijn werk, van Hem, Wien het aan kracht noch wil ontbreekt. IIij, die den hemel en de aarde geschapen heeft, IIij is de Almachtige; Hij, die Zijnen eengeboren Zoon gegeven heeft, IIij is de Genadige, de trouwe Yader van Zijne kinderen. Neen, niets staat Hem in den weg, alle hindernissen ruimt Hij weg, en maakt den Zijnen eene effene baan. Of ook de hel met hare aanslagen woedt en grimt, — é é n w o o r d Gods, en de duivel keert ter helle, é é n l i e d des H e i l i g e n G e e s t e s, en alle vijanden gaan op de vlucht. Ja, het m o e t naar den raad Gods met Zijn volk door allerlei verdrukking, door vele tegenspoeden hierbeneden heen, maar de eerekroon, de overwinning is gewaarborgd door het eeuwig welbehagen Gods. De weg der goddeloozen zal vergaan, hoe schoon die weg ook scheen, en of hij ook als het pad der vromen gehuldigd werd; maar de Heere kent den weg der rechtvaardigen, die gelasterd en miskend worden; Hij zal hun genade en eere geven, Hij zal bet goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen.
Neen, Hij zal hen niet begeven noch verlaten; Hij h o u dt t r o u w e in d e r e e u w i g h e i d . Wie blijft nog dengene getrouw, die de gerechtigheid najaagt ? Heel de wereld stoot hem af, werpt hem uit. Maar de rechtvaardige zelf? zal hij niet ontrouw worden aan zijnen God ? O , de rechtvaardige klaagt zich duizendwerf aan van ontrouw , allerlei afdwaliug en afwijking. Maar, al zijn wij ontrouw, de Heere blijft getrouw, Hij kan Zichzelven niet verloochenen.
Heeft Hij gezworen Zjjne Jakobs te zegenen, — Hij handhaaft Zijuen eed, en handhaaft naar dezen eed de Zijnen in Zijnen zegen. Met eeuwige liefde en trouw houdt Hij ons vast, leidt ons zóó, dat wij nochtans getrouw zijn tot in den dood, — overwinnende met h e t b l o e d des L a m s en met het woord dezer getuigenis: in den N a a m J e s u C h r i s t i s t a at o n z e hulpe. Zoo voert Hij naar Zijne genade en trouw, dewelke is van geslachte tot geslachte, a a n Z i j n e h a n d allen, die zeiven den weg, die alleen recht is , weten noch houden, en zoo gaat het zeker, zoo is het hun welgelukzalig. Hier door de woestijn gaan zij „van kracht tot kracht", van de eene rustplaats tot de andere, — totdat zij, binnengeleid in het hemelsche Kanaän der zaligheid, in ongestoorde rust den Heere loven voor Zijne genade en macht, voor Zijne gerechtigheid, trouw en waarheid, Hem prijzen ook voor al de wegen, op welke Hij hen hierbeneden in Zijne liefde en wijsheid deed wandelen, wegen, die hun vaak toeschenen paden des doods te zijn, maar die als „des Heeren wegen — paden des levens — uitliepen op eeuwig leven, eeuwige heerlijkheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 augustus 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Psalm 146 vs. 5, 6.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 augustus 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's