Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk VIII. (Vervolg).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk VIII. (Vervolg).

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nadat ook in Samaria gebleken was, hoe voor de macht des Woords huichelarij en geveinsdheid niet kan bestaan, keeren de Apostelen weder naar Jerusalem. Vervuld van den Heiligen Geest kunnen zij echter niet nalaten te getuigen van de genade en de macht van Jesus Christus, en Zijn Evangelie te verkondigen in vele vlekken der Samaritanen. Zoo werd dan ook dit afgodisch en heidensch, dit door de vrome Joden zoo diep verachte en onrein verklaarde volk, dit volk waaraan geen echte Jood van die dagen anders dan met afschuw kon denken, door Petrus en Johannes bekend gemaakt met de blijde boodschap der zaligheid. Hadden deze Samaritanen niet eenmaal aan de discipelen des Heeren geweigerd, herberg te bereiden, omdat Zijn aangezicht was als reizende naar Jerusalem? En was het niet een van deze Apostelen, die met zijnen broeder in verkeerden ijver het vuur van den hemel verlangde, om deze Samaritanen te verdelgen? (Luk. 9: 51—54).
Wat vermag toch de Heilige Geest daar te stellen zoowel bij de Apostelen zeiven, als door hunne prediking! Hier is het duidelijk, dat die Geest de Apostelen geleerd heeft om niet te zien op vleesch, niet te vragen, hoe dit volk staat tot de Mozaïsche Wet en de onderhouding harer inzettingen. Het E v a n g e l i e hebben zij te brengen, en zij brengen dit ook hier, terwijl zij de werking er van overlaten aan dienzelfden Geest, Die hen leidt, en Die het uitgestrooide zaad zal doen ontkiemen en opwassen.
Voor Filippus echter, die in de s t a d Samaria was achtergebleveö, heeft de Heere eene andere roeping. Een engel des Heeren spreekt tot hem: Sta op, en ga lieen tegen het zuiden, op den weg, die van Jerusalem afdaalt naar Gaza, welke woest is. Ofschoon een engel des Heeren met dit bevel tot Filippus kwam, zoo mag bij hem toch de vraag opgekomen zijn, wat hij daar op dien woesten weg doen moest, en waarom do Heere hem daarhenen zond; hier toch zal hij geene schare vinden, voor wie hij prediken kan. Doch bij het Woord gaat het niet altijd om de menigte. Hier en daar zijn er enkelen, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, en het Woord moeten hooren, want het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods. — Deze weg leidt van Jerusalem naar Gaza, eene stad in het land der Filistijnen, ons bekend uit de geschiedenis van Simson, en deze weg is w o e s t , wordt derhalve door weinigen gebruikt, tenzij mende 'eenzaamheid zoekt en bemint; nochtans zal hier in deze dorre wildernis de heerlijkheid des Heeren geopenbaard worden.
„l)e woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vroolijk zijn , en de wildernis zal zich verheugen en zal bloeien als een roos. — En aldaar zal eene verhevene baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden, — zelfs de dwazen zullen niet dwalen." (Jes. 85 : 1 , 8.) Zoo gaat het woord der profetie in vervulling, waar de Heere hier in de wildernis Zijnen getuige zendt met het woord des levens. Filippus dan stond op en ging heen; zonder dralen in gehoorzaamheid des geloofs, gaat hij den hem aangewezen weg.
En ziet — eigenaardige uitdrukking der Schrift: merk er op, hoe God toch alle dingen bestuurt en alles in Zijne hand heeft, al schijnt het ook nog zoo toevallig; laat u toch de oogen openen voor Gods wonderbare wegen. Een Moorman, een kamerling, en een machtig heer van Candace, de koningin der Mooren, die over al haren schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jerusalem. Hier is er een, die geenen roem heeft noch van godzaligheid en heiligheid noch van kennis of verstand. Wel is waar een machtig heer, aanzienlijk en vermogend, doch bij dit alles een Moorman, uit de verte toegetreden tot het volk, dat de Wet heeft, en bij wien het Woord is, het volk, bij hetwelk men dan toch rust zal vinden voor zijn arme hart, voor zijn ontrust gemoed, want zij zijn het, aan wie de levende God Zich heeft geopenbaard. De stomme afgoden bevredigen niet; bij alles wat daarvan geleerd wordt, blijft men koud en ledig; troost is er niet bij te vinden, en wie geeft een antwoord op de brandende vraag des harten: Hoe ben ik rechtvaardig voor God? — In Jerusalem, daar zal men het mij zeggen, daar zal het mij in Israëls offer en zijne godsdienstplechtigheden duidelijk worden; daar zal ik aanbidden en mijn hart mogen uitstorten voor den troon des Allerhoogsten, en daar zal ik vrede vinden.
Zoo moge deze Moorman gedacht hebben, toen hij naar Jerusalem opging. Uit Ethiopië uit Moorenland is hij gekomen, het land, waarvan wij lezen (Ps. 6 8 : 32): „Moorenland zal zich haasten, zijne handen tot God uit te breiden." Reeds hier de vervulling van dit Schriftwoord!
Eene groote reis heeft hij gemaakt; zijnen stand in aanmerking nemende, moet deze reis voor hem vele bezwaren hebben gehad; desniettegenstaande is hij te Jerusalem gekomen.
Opmerkenswaardig is, dat de Schrift met geen enkel woord gewag maakt van wat hij daar zag en ondervond, alleen het doel van zijne komst wordt beschreven: hij was gekomen om te aanbidden, en dit toont ons, dat hij met Israëls God en godsdienst was bekend geworden. — Wij zien hem wederkeeren: „En hij keerde wederom, en zat op zijnen wagen, en las den Profeet Jesaja." Den vrede voor zijn gemoed vond hij in Jerusalem niet. De dienst des Heeren was in vormdienst veranderd; het wezen is verloochend, sedert de bouwlieden den Hoeksteen hebben verworpen; daarom kan deze dienst zijne ziel niet bevredigen. Ging het ons allen, die in den Heere gelooven, niet evenals hem? Ook wij zochten het bij de wet, doch die veroordeelde ons; wij gingen tot hen, die het moesten en konden weten, doch zij verkondigden het ons niet; wij bemoeiden ons mét vele en vrome werken, doch ook deze lieten ons ledig, totdat God in Zijne genade ons Zijnen Christus openbaarde in Zijn Woord. Wel was dat Woord ook ons aanvankelijk duister, en hoezeer wij ons in het bezit er van verblijdden, wij konden het maar niet vatten; totdat een gezant des Heeren tot ons kwam , en wij door Gods genade licht ontvingen, terwijl ons verkondigd werd van dien Eenen, Jesus Christus, in Wien wij gevonden hebben gerechtigheid en sterkte. — Overgebleven wa3 hem de Schrift: hij las den I'rofeet Jesaja; dit boek neemt hij op dezen stillen, eenzamen weg ter hand en leest. En de Geest des lleeren zeide tot F Hippus, — die juist op dit tijdstip aan dezen weg gekomen is —: Ga toe, en voeg u bij dezen wagen. En Filippus liep toe, — door dit bevel des Geestes er toe gedrongen, — en hoorde hem den l'rofeet Jesaja lezen.
Hoe verrassend voor Filippus, te zien, dat deze zwarte man uit het Heidenland, en wel een groot en welgesteld heer, naar de waarheid Gods vraagt en vorscht in de Heilige Schrift, voor welke hij zeker eene groote som gelds heeft betaald. Bij het nader komen hoort Filippus uit zijnen mond de welbekende klanken van het getuigenis van Israëls Profeet, waar deze, — gedreven door denzelfden Geest, die Filippus hierheen had geleid, — getuigenis heeft gegeven aangaande den Heere Jesus Christus. Dit geeft Filippus te meer vrijmoedigheid, om hem de vraag te doen: Verslaat gij ook, hetgeen gij leest?
Hierop toch komt het aan, dat niet alleen do Schrift worde gelezen, maar dat die ook worde verstaan. Het rechte verstand van hetgeen God door Zijnen Geest in dit Woord getuigt en persoonlijk tot den mensch zegt, is noodzakelijk tot zijne zaligheid.
Waar nu een verbroken hart en verslagen geest is, waar men geleerd heeft zich niet boven dit getuigenis Gods te plaatsen en het als uit de hoogte te beoordeelen; waar men geleerd heeft te belijden; „Wij zijn van gisteren en weten niets; en: „Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand"; waar men allo wijsheid en verstand des vleesehes er aan'heeft gegeven en zich zoo onvatbaar en onbekwaam, om iets te verstaan van de dingen Gods, als men is, heeft gewend tot de Opperste Wijsheid met de bekentenis: Heere Gij alleen weet het, bij mij is de kennis niet, — daar schaamt men zich dan ook niet voor zijne onkunde, en antwoordt op deze vraag met den kamerling: Hoe zou ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderricht? Eli hij bad Filippus, dal hij zou opkomen en bij hem zitten. Moge hem dan nu deze Schriftuurplaats worden opgehelderd. Vol verlangen daarnaar vraagt hij niet eerst, wie Filippus is, en hoe hij daar komt, hij onderzoekt niet eerst zijne geloofsbrieven; maar bij hem is de verwachting: Deze man, die mij alzoo vraagt, moet wel geleerd zijn door God zeiven, om hetgeen mij zoo duister is en toch voor mijne ziel van zooveel belang, te verklaren. Bij hem is het woord praktijk: door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender, dan zichzclven.
Vs. 32, 33. En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam slemmeloos is voor dien, die het scheert, alzoo doet Hij Zijnen mond niet open. In Zijne vernedering is Zijn oordeel weggenomen; en wie zal Zijn geslacht verhalen? want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen. — Dit woord, hetwelk wij lezen Jes. 53 : 7, 8, verkondigt aan den Moorman, wat hij in Jerusalem niet had vernomen, al wisten ook allen in die stad, dat deze profetie letterlijk was vervuld, en dat Een in hun midden was geweest, de verachte en gesmaade Jesus, de Nazarener, die Zich als een geduldig schaap had laten leiden ter slachting, en als een lam, dat geen geluid geeft, als men het scheert; dat Hij Zijnen mond niet had opengedaan. Deze Heiland heeft Zich vernederd om onzentwil, en heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is gehoorzaam geworden tot den dood, ja den dood des kruises. Doch juist in die vernedering is Zijn oordeel weggenomen; — God heeft Hem uitermate verhoogd en heeft Hem eenen Naam gegeven, welke boven allen naam is! En wie zal Zijn geslacht verhalen? moge naar Zijne menschheid Zijn geslacht ons bekend zijn, Hij is van eeuwigheid en blijft tot in eeuwigheid, en wie kan Zjjne hooge waardigheid en heerlijkheid en den duur van Zijn Koninkrijk vatten en uitspreken ? Zijn leven wordt van de aarde weggenomen, het heeft dus hierbeneden, geenen voortgang, dewijl Hij eeuwig is , en Zijne macht eeuwiglijk duurt.
Vs. 34, 35. En de kamerling antwoordde Filippus en zeide: Ik bid u, van wien zegt de Profeet dit? van zichzelven, of van iemand anders? En Filippus deed zijnen mond open, en beginnende van diezelve Schrift, verkondigde hem Jesus.
Deze vraag van den kamerling geeft Filippus aanleiding, om hem te wijzen op en bekend te maken met het Evangelie der zaligheid, waardoor een arin en verloren menschenkind uit zijnen nood wordt gered en getroost. Hij verkondigde hem J e s u s . Welk een rijkdom, welk eene heerlijkheid! Volheid van genade en waarheid in dit enkele woord! In dezen Naam toch ligt de geheele Raad Gods tot onze zaligheid. Die Naam verkondigt ons, dat de eeuwige Zoon Gods ons vleesch aannam, in onzen toestand afdaalde, ons in alles is gelijk geworden (doch zonder zonde); hij predikt ons de verborgenheid der godzaligheid, dat God geopenbaard is in vleesch, en dat, om Zijn volk zalig te maken van hunne zonden. Zoo is dan door den Profeet reeds gepredikt Jesus, die in de ruimte zet, die in de diepste verlorenheid en de ellende, waarin wij door de zonde gekomen zijn, intreedt, daaruit verloBt en vrijmaakt. — Dien Jesus verkondigde hij hem; hem , die buiten Jesus niet getroost zijnen weg kon gaan, en voor wien derhalve deze prediking de blijde boodschap was des heils en der verlossing. In dezen Middelaar ziet hij nu al zijn heil, van Dezen verwacht hij zijne hulpe. Hoe is nu alles hem opgeklaard, hoe heeft hij nu alles, alles gevonden wat hem voor tijd en eeuwigheid gelukkig maakt. De schellen zijn van de oogen gevallen, en de ooren zijn geopend, het hart is vervuld met blijdschap in den Heiligen Geest. Dien Jesus te belijden en voor Zijnen Naam uit te komen, maar ook zelf bevestigd te worden in het geloof, dit is het wat deze kamerling behoeft; vandaar dat hij tot Filippus zegt: Zie daar water, ivat verhindert mij gedoopt te worden. De doop is voor hem een teeken en onderpand, dat hij met al het zijne, — zijn vorig heidendom en zijne latere bekeering tot den Joodschen godsdienst, — in den dood is gegaan, en dat zijn leven en eeuwige behoudenis Jesus Christus is, die hem in Zijn bloed gewasschen heeft van al zijne zonden, en hem, den zwarten Heiden, zoo rein gemaakt heeft, dat geene smet meer aan hem kleeft, die niet door het offerbloed van dit onschuldig Lam zou zijn uitgewisclit. Nochtans moet eerst de belijdenis van dit zijn geloof voorafgaan. Openlijk zal hij het uitspreken, in Wien al zijn heil is, en daarom zegt Filippus: Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is het geoorloofd, waarop de kamerling zijn geloof uitspreekt in de vrijmoedige en blijmoedige belijdenis: Ik geloof, dal Jesus Christus de Zone Gods is.
Op deze belijdenis, — de belijdenis, dat Jesus Christus de Zone Gods is, — heeft de Heere Jesus Zijne Gemeente voor eeuwig gegrond. Matth. 10. Waar deze belijdenis gedaan wordt in ootmoed en eenvoudigheid des harten, daar moet de Satan met al zijne listige aanslagen wijken, daar voert de genade heerschappij, en wordt ervaren, dat, met Jesus tot ons deel, wij met Hem ook alle geestelijke gaven en zegeningen ontvangen.
Filippus aarzelt dan ook niet, maar daalt mot den kamerling af in het water, en doopt hem. Beiden gaan gelijkelijk in hetzelfde water, — beiden hebben dezelfde belijdenis, denzelfden Heiland, gemeenschap aan denzelfden Heere, in. en door Hem hebben beiden dezelfde reiniging van zonde en ongerechtigheid, waarvan de doop het zichtbaar teeken en zegel is.
De dienaar des Evangelies heeft zijne roeping volbracht, de Geest des Heeren neemt hem weg, om in andere plaatsen, ja door het geheele land, en in alle steden, tot aan Cesarea hetzelfde Evangelie der zaligheid te verkondigen.
En de kamerling zag hem niet meer, want hij reisde zijnen weg met blijdschap. Zien wij, wat de prediking des Woords, het Evangelie der zaligheid vermag. Niet alleen getroost en bemoedigd, maar met blijdschap mag hij zijnen weg reizen.
De getuige gaat van hem heen, maar het woord, dat hij verkondigde, blijft bij hem, leeft in zijne ziel, schept daar licht, liefde, vrede, vreugde en blijdschap, in één woord: alles wat noodig is voor den verderen weg zoowel als voor het geheele leven en voor de eeuwigheid. — En des Heeren Gemeente wordt vermeerderd en uitgebreid. Uit alle landen worden tot haar toegebracht allen, die gekocht zijn met het bloed des Lams, — en vervuld is en wordt wat God door Zijnen Profeet heeft gesproken:
De Filistijn, de Tyriër, de Mooren
Zijn binnen u, o Godstad, voortgebracht.
Van Zion zal het blijde nageslacht
Haast zeggen: deze en die is daar geboren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk VIII. (Vervolg).

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's