Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Ezechiël 5.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Ezechiël 5.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vraag, die uit het voorgaande Hoofdstuk bij den opmerkzamen lezer als van zelve opkomt, en die ook zeker bij den Profeet zal zijn gerezen, toen hem de last des Heereu geschiedde: Zal er dan van Israëls kinderen, in Jerusalem en in geheel het Joodsche land aanwezig, bij de ontzettende oordeelen volstrekt geen overblijfsel zijn, — en zoo j a , hoe zal het met dat overblijfsel gaan ? — deze vraag wordt in Hoofdstuk 5 beantwoord. Het is echter een klein, een gering overblijfsel, dat nauwelijks, nauwelijks ontkomt. Het gaat met allen door de oordeelen heen en ontkomt slechts door de genadigste en trouwste bewaring Gods. In eene sterksprekende zinnebeeldige handeling moet Ezechiël dit aan zijn volk voor oogen stellen. Op last van zijnen God moet hij het haar zijns hoofds en van zijnen baard afscheeren.
Vs. 1. En gij, menschenkind! neem u een scherp mes, een scheermes der barbieren zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uwen baard; daarna zult gij u eene weegschaal nemen, en die haren deelen.
Met het scheermes wordt de scherpte van Gods gramschap afgebeeld; het oordeel, dat Hij over de Joden zenden zou door middel van Nebukadnezar, zal scherpen schrikkelijk zijn; het zal snijden als een gescherpt mes en niets verschoonen.
Bovendien zal het — de handeling wijst er op heen — vernederend en zeer beschamend zijn. Dit begrepen de Joden wel.
Immers het afsnijden van het hoofdhaar en van den baard was den man eene onteering, een teeken van groote versmaadheid.
Dat kunnen wij opmaken uit 2 Samuel 10 : 4, 5; Davids mannen, zoo lezen wjj daar, waren zeer beschaamd, toen Hanun, de koning der Ammonieten, hun den baard half had afgeschoren, en koning David, die den smaad, hun aangedaan, vorstond, liet hen daarom te Jericho blijven, totdat hun baard weder gewassen was. Ook was het naar des Heeren bevel, dat de Israëliet den baard liet staan, hij mocht zich de hoeken van den baard niet afscheren. (Levit. 19 : 27.) Zoo moet het kaal geschoren hoofd en aangezicht van den Profeet den kinderen zijns volks een sterksprekend beeld geweest zijn van de zeer groote schande, verachting en smaadheid, die het oordeel Gods over het gansche volk brengen zou.
Daarna moet hij eene weegschaal nemen en die haren deelen.
Wij weten, de weegschaal is het symbool der gerechtigheid. God handelt met Zijn gezicht nigt willekeurig, neen! maar het wordt als het ware gewogen in de schaal der gerechtigheid. Hij, die Zijnen volke bevolen had , eene rechte wage, rechte weegsteenen, eene rechte efa en een recht hin te hebben, houdt bij het volvoeren Zijner straffen en plagen de weegschaal der gerechtigheid in Zijne hand. Het is daarbij alles naar het strikte recht bepaald en afgewogen. (Vergelijk Zach. 5 : 6 en Openb. 6 : 5.) De Heere is een God, die in gerechtigheid handelt en in billijkheden spreekt. Dat zal Hij doen met het volk van Israël, dat zich aan Zijn Woord niet onderwerpt. Wat moet de Profeet nu met die haren doen ?
Vs. 2. Een derde deel zult gij in het midden der stad met vuur verbranden, nadat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derde deel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve, en een derde deel zult gij in den wind strooien: want lk zal hel zwaard achter hen uittrekken.
Het derde deel zijner haren moet hij —- op de pleisterplaats — in (het afgebeelde) Jerusalem met vuur verbranden , niet allen te gelijk, maar van tijd tot tijd, gedurende de dagen van het beleg.
Gelijk de Profeet zjjne haren niet verschoont, maar dezelve aan het vuur moet prijsgeven, zoo zal God ook Zijn volk niet verschoonen, maar hen in het vuur Zijner oordeelen doen omkomen. Dat derde deel des volks zal niet kunnen zingen: „Wij waren in het vuur en in het water gekomen , maar Gij hebt ons uitgevoerd in eene overvloeiende verversching (Ps. 66), — neen, dit derde deel zal gedurende de belegering van Jerusalem door honger en kommer, door pest en oorlogstuig omkomen.
Een ander derde deel zijner haren moet de Profeet nemen en daar rondom slaan met een zwaard, beteekenende dat gedeelte der Joden, dat door 's vijands zwaard zoude vallen buiten de stad, het zij met uitvallen te doen of in hunne poging tot vluchten uit de stad, om den hongersnood en de pest te ontgaan. Daarvan lezen wij 2 Kon. 25 : 4 vv.: Toen werd de stad doorgebroken, en de krijgslieden vloden, ook de koning Zedekia; doch het heir der Chaldeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid; en zij slachtten de zonen van Zedekia voor zijne oogen, en men verblindde Zedekia's oogen , en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel.
En eindelijk het laatste derde deel zijner haren moet hij in den wind strooien, want zoo zegt de Ileere : „Ik zal het zwaard achter hen uittrekken", namelijk achter dat derde deel der Joden, hetwelk na de inneming der stad is overgebleven. Aan het vuur ontkomen zouden zij meenen behouden te zijn, maar zij zouden in erger staat vervallen, daar zij overal henen zouden verstrooid worden en nagejaagd. Wij lezen 2 Kon. 25, dat een gedeelte van hen is weggevoerd naar Babel, maar ook een gedeelte, en wel niet de geringsten des volks , gevoerd zijn naar Ribla in het land van Hamath en daar op last van Babels vorst zijn gedood. Anderen vloden naar het land der Moabieten, anderen naar dat der Ammonieten, velen naar Egypte. [Met hen, die uit deze Heidensche landen, waarhenen zij gedreven waren, wedergekeerd waren, toog Johanan, de zoon van Kareah, naar Egypte. (Jer. 43 : 5, 7.)] Zoo is dan het oordeel over het gansche volk volvoerd; stad en land zijn tot eene verwoesting geworden, het is al van inwoners ontbloot. Dat was hun vele eeuwen te voren gedreigd in de Wet, Levit. 26 : 33, waar dezelfde woorden geschreven staan: „Ik zal u onder de Heidenen verstrooien en een zwaard achter u uittrekken; en uw land zal woest, eu uwe steden zullen eene woestijn zijn", — zoo moesten zij het nu ondervinden. (Yergel. Jer. 43 en Obadja vs. 14.) Zoo zou het dus geschieden, doch in het midden des oordeels gedenkt Hij — de HEERE — des ontfermens. Het geheele land mag niet ontbloot, het moet voor Zijn volk bewaard blijven tot tijd en wijle toe, dat de Heere hun God het daar weder zal doen terugkeeren. Dit wordt aan Ezechiël en aan zijn volk getoond.
Vs. 3. Gij zult ook weinige in getal daarvan nemen, en in uwe slippen binden.. Het binden in de slippen — de uiteinden — van den mantel is een teeken van verschoonende bewaring. Al schijnt alles verloren, er zal nochtans van dat laatste derde deel een overblijfsel zijn, al is het ook klein en gering. Ik zal Mij dat doen overblijven; Ik zal hen verschoonen, gelijk een man zijnen zoon verschoont; die verschooning wil de Heere, daarom zal de koning van Babel hen verschoonen. God de Heere geeft het dien vorst in het hart, het land niet geheel en al van zijne inwoners te ontblooten. Hij voert niet allen naar Babel, maar laat van de armsten des lands eenigen overblijven tot wijngaardeniers en akkerlieden en stelde over hen Gedalja, den zoon van Ahikam. Eene verademing zoo groot, dat men er \ an sprak in de naburige landen, en de Joden, ! daarhenen gevlucht, deed besluiten weder te keeren naar het land Kanaiin, om onder Gedalja de vruchten van hun erfdeel te genieten. Zij kwamen tot Gedalja te Mizpa en verzamelden zeer veel wijns en zomervruchten. (Jer. 40.) Zoo werd dat overblijfsel versterkt en zou in kracht zijn toegenomen, indien de trotschheid huns harten hen niet liad bedrogen, en een groot deel na Gedaljas dood zich wederom uit vrees voor hun leven, doch tegen 's Heeren woord in, naar Egypte hadden begeven, om aldaar te wonen. (Jer. 42.) Zoo heeft dan dat overblijfsel, omdat het met God niet recht stond, zichzelven in velerlei ellenden gestort. Daarom heet het tot den Profeet:
Vs. 4. En nog zult gij van die nemen, en die werpen in het midden des vuurs, en zult ze verbranden met vuur; daaruit zal voortkomen een vuur tegen het geheele huis van Israël. Van het oordeel onder Babels koning waren zij ontkomen, maar hadden nog niet geleerd zich Gode en Zijner genade te onderwerpen; ook zij hadden nog hun verharde hart. Altijd wederstrevig tegen God, doodt Ismaël, de man van koninklijk zaad, Gedalja, Babels landvoogd, en gebruikt zijn zwaard tot verderving niet alleen der Chaldeën, die by Gedalja waren. maar ook tot verderf van vele Joden, doodende velen ook van hen. Dit deed het vuur van allerlei nooden en ellenden wederom onder hen ontbranden, en het stak gansch Israël aan, want wie was er onder hen, die zich aan het zoo trouwe en ernstige woord, door Jeremia uit den mond des Heeren tot hen gesproken , wilde onderwerpen ? Immers niemand; liever volbrachten zij hunnen wil, trokken naar Egypte, namen zelfs Jeremia en Baruch mede.
Nu was het land dan wel zoo goed als ontbloot, en het kon zijne rustjaren, zijne sabbaten vieren, totdat de tijd, de bestemde tijd om het genadig te zijn, was gekomen, totdat het land een welgevallen aan zijne sabbaten zou gekregen hebben. (Yergel. Levit. 26: 34, 35.)
Doch Jeremia en Baruch — het Woord — mede naar Egypte ?
Liet dan het Woord, dat ongebonden is, zich binden ? Ja, meermalen heeft het zich laten binden in genade, denken wij hier slechts aan Gethsemané en hetgeen daar met het eeuwige ongeschapene Woord is geschied. Zie, er is een overblijfsel naar de verkiezing der genade; dat overblijfsel moet behouden worden door de kracht van het Woord, dat met hen den dood ingaat, opdat het hen uit den dood doe verrijzen. Ook onder Israël, verstrooid in alle landen, was dat overblijfsel, dat leert ons Ezech. 6: 8, 9: Ik zal dau nog een overblijfsel laten, als gij eenigen zult hebben, die het zwaard ontkomen onder de Heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden. Dan zullen uwe ontkomenen Mijner gedenken onder de Heidenen, waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hunne oogen, die hunne drekgoden nahoereeren; en zij zullen eene walging aan zichzelven hebben over de boosheden, die zij in al hunne gruwelen gedaan hebben. (Wordt vervolgd).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 oktober 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Verklaring van Ezechiël 5.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 oktober 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's