Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Ezechiël 5. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Ezechiël 5. (Vervolg.)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vs. 5, 6. Alzoo zegt de Heere HEERE: Dit is Jerusalem, welke Ik in het midden der Heidenen gezet heb, en de landen rondom haar henen. Doch zij heeft Mijne rechten veranderd in goddeloosheid meer dan de Heidenen, en Mijne inzettingen meer dan de landen, die rondom haar zijn: want zij hebben Mijne rechten verworpen, en in Mijne inzettingen hebben zij niet gewandeld. Het oordeel over Jerusalem heeft de Profeet aan zijn volk in een beeld voor oogen gesteld; nu zal het woord des Heeren omtrent de toepassing van het beeld allen twijfel bij hen moeten wegnemen.
Zoo zegt de Heere Heere! Niet ik, Ezechiël spreek, maar de God Israëls, de Almachtige, de God, Dien gij uwen God noemt, zegt het u: Dit is — niet Sodom of Gomorra, niet Damaskus of Babel, maar dit is Jerusalem, de stad, welke Ik in het midden der Heidenen gezet heb en de landen rondom haar henen. Israël had Ik verkoren, omdat Ik hen liefhad. Daarom had Ik hen beweldadigd boven alle volken. Ik had hen in hun land geplant, de volken voor hun aangezicht verdreven; Ik had hen gezet in het midden der Heidenen, en landen rondom hen henen.
Uit alle hunne steden had Ik Mij Jerusalem verkoren als de plaats Mijner woning, van waar de kennis van Mijnen Naam zich zou verspreiden onder de Heidenen. Zij zouden, trouw aan Mijn Woord en Mijnen dienst, een toonbeeld zjjn in het midden der Heidensche volken; zij zouden eene stad zijn op eenen berg, eene kaars op eenen kandelaar; in leer en wandel zouden zij de Heidenen beschamen, hun ten voorbeeld zijn en hen tot jaloerschheid verwekken. Daartoe gaf Ik hun Mijne rechten en Mijne inzettingen, die getrouw en waarachtig zjjn, waarbij een mensch, als hij die houdt, zal leven. Doch Jerusalem, doch Israël heeft Mijne rechten veranderd in goddeloosheid, meer dan de Heidenen, en Mijne inzettingen meer dan de landen rondom. Israël heeft Mijne rechten niet gehouden en Mijne inzettingen niet betracht. Jeachurun is vet geworden en heeft achteruit geslagen; het heeft zijnen God laten varen, Zijnen heiligen dienst verontreinigd, en zich andere goden naar zijnen lust verkoren. Wat al goden, terecht verfoeiselen genaamd, heeft Israël niet gezocht en gediend in het afhoereeren van zijnen God ? Hoe spoedig lezen wij van den Baal en Astharoth , die zij reeds ten tijde der Richteren begonnen te dienen; daarna van den kalverdienst onder Jerobeam, koning over de tien stammen; en hoe hebben Juda's vorsten, bovenal Manasse, des Heeren tempel verontreinigd! Waarlijk, het is niet te veel gezegd, dat zij in goddelooze afgoderij en allerlei boozen wandel de Heidenen hadden overtroffen. Jeremia, de Profeet, verwijt hun dit in 's Heeren Naam, als hij zegt: Gaat over in de eilanden der Chittieten, en ziet toe, en zendt naar Kedar en merkt er wel op, en ziet of dergelijks geschied zij. Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geene goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijne Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. I)e volken zijn bjj hunnen god gebleven, ofschoon het een afgod was; — Mijn volk daarentegen heeft zich van Mij en Mijnen dienst afgekeerd, ofschoon Ik Mijzelven hun had bekend gemaakt als de levende, de eenige en waarachtige God, bij Wiens en in Wiens volzaligen dienst verlossing en heil was voor tijd en eeuwigiieid.
Zoo hebben zij dan Mijne rechten verworpen en in Mijne inzettingen niet gewandeld. Mijn juk, hun opgelegd, hebben zij te zwaar geacht en hebben het daarom goddelooslijk van zich afgeworpen; hetgeen hun een lust zijn moest, hebben zij als eenen last geacht, omdat hun vleeschelijk hart het zichzelven tot eenen last had gemaakt. Zoo hebben zij dan het recht verkeerd in alsem en de gerechtigheid in bitterheid. Het is naar het woord van Jesaia (Hoofdst. 10) een huichelend volk, het is het volk Mijner verbolgenheid geworden.
Ys. 7, 8, 9. Daarom zegt de Heere HE ERE alzoo: Dewijl gijlieden dies meer gemaakt hebt, dan de Heidenen, die rondom ti zijn, in Mijne inzettingen niet gewandeld hebt, en Mijne rechten niet gedaan hebt, zelfs naar de rechten der Heidenen, die rondom u zijn, niet gedaan hebt; daarom zegt de Heere HEERE alzoo: Ziet, Ik wil aan u,ja Ik; want Ik zal gerichten in het midden van u oefenen, voor de oogen van die Heidenen. En Ik zal onder u doen, heigeen Ik niet gedaan heb, en desgelijks Ik voortaan niet doen zal, om al uwer gruwelen wil.
De Heere God rechtvaardigt Zich hier voor het oog Zijns volks en voor de oogen der Heidenen, die rondom hen waren en het gezien hadden, met welke voorrechten Israël door zijnen God was begiftigd. Geen volk was er, dat zulke goede en rechtvaardige wetten had, als zij ; en geen god was als Israëls God: dat hadden de Heidenen zelfs erkend. Nu zij echter door hunne daden den volken, die buiten waren, oorzaak van verachting en lastering van 's Heeren Naam gegeven hadden, en het Woord des Heeren, gesproken door Zijne knechten, hen niet tot bekeering leidde, nu was het tijd, dat de Ileere opstond en Zijnen Naam voor aller oog verheerlijkte, het toonende, dat Hij die God was, die de ongerechtigheden gadeslaat en op Zijnen tijd bezoekt door rechtvaardige straffen.
Boven de Heidenen hadden zij gezondigd, boven de Heidenen zullen zij gestraft worden. Het is recht bij God, van dien, wien veel gegeven is, ook veel te eischen, — met dubbele slagen te straffen dien, die den wil des Heeren geweten, doch niet gedaan heeft, — en daar, waar veel genade misbruikt is, te strenger gericht te oefenen. Dat is de eisch van 's Heeren heiligheid, dien Israël niet ontgaat, maar die ook geen volk noch eenig mensch ontgaan zal, die de genade, die hem geschonken is, heeft doorgebracht in zijne wellusten, in plaats van die te achten ; allen, die de waarheid, die hun geopenbaard is, in ongerechtigheid hebben te onder gehouden, zullen niet ongestraft, niet ongewroken blijven.
Daarom zegt de Heere : Ziet, ik wil aan u. Ja Ik ! Des Heeren wil, Zijn Ik, dat hier zoo sterk spreekt, is Zijn gansche reine Wezen. Dit Zijn gansche Wezen verklaart Zich tegen deze booze handelingen: Ik zal gerichten in het midden van u oefenen, zegt Hij. Ik zal dat doen voor de oogen der Heidenen, die gij in boosheid hebt overtroffen, aan wie gij ergernis hebt gegeven, al is het ook, dat zij zich zullen verblijden in uw verderf, omdat zij uwe vijanden zijn. Berouw zal voor Mijn aangezicht verborgen zijn. En al is het, dat Ik Mij een (uitverkoren) overblijfsel zal behouden, dat daar staan zal tot roem Mijner genade onder veel kruis, zoo zal nochtans het Israël, dat naar het vleesch is, een toonbeeld zijn van den ijver Mijner heiligheid. Vreeselijk is het te vallen in de handen van den levenden God, als Hij Zich opmaakt ten gerichte. Jorusalem zal het ervaren, dat zij gestraft wordt met plagen, die nimmer over haar gekomen zijn. De Heere God zal met haar doen hetgeen Hij nog nimmer met haar gedaan heeft, en dat om harer gruwelen wil. Gruwelen — zoo noemt de Heere God hare handelingen, zoo noemt Hij hare afgoderijen , hare versmading van wet en gebod, waaraan zich de kinderen Israëls, gelijk wij vroeger reeds aantoonden, als onverbeterlijke boosdoeners hadden overgegeven. Zij zullen de vruchten hunner handelingen genieten. En op welke wijze ?
Dat zal de Profeet hun (in hot navolgend gedeelte van dit Hoofdstuk) uit des Heeren mond onomwonden verkondigen.
Is nu Israël, die de natuurlijke takken van den door God geplanten olijfboom zijn, niet gespaard, is dit gebleken bij .Terusalem's eerste en tweede verwoesting, zal liet ons, die als wilde takken op dien boom zijn ingeënt, dan beter gaan, indien de wortel en de vettigheid van dien boom voor ons krachteloos en vruchteloos schijnt te zijn ? Wij mogen on spiegelen aan het Israël, dat naar het vleesch is. Is het onder het gericht Gods als in vuur opgegaan, dan zal ook eenmaal dit Christendom, dat naar het vleesch is, het oordeel des vuurs ten laatsten dage ervaren, als de Heere komen zal met Zijne vele duizende heiligen, om gericht te houden tegen allen, en te straffen alle goddeloozen onder hen, vanwege al hunne goddelooze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en vanwege al de harde woorden, die de goddelooze zondaars tegen Hem gesproken hebben. (Judas vs. 15.)
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 oktober 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Ezechiël 5. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 oktober 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's