Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoofdstuk IX. Naar het Vaderhuis. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoofdstuk IX. Naar het Vaderhuis. (Slot.)

Caspar Olevianus, naar zijn leven en werken voor de Gemeente Gods.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

In weerwil van den veelomvattenden arbeid en al de zorgen, die aan zijne betrekking verbonden waren, mocht zich Olevianus in eenen bestendigen lichamelijken welstand verheugen. Doch wat is de kracht en sterkte van den mensch! Hoe spoedig ishet met ons gedaan! Ook voor Olevianus was het eindpunt gekomen, dat hem de Heere gesteld had. Op den 30ste° December 1586 begaf hij zich met zijnen diaken Jacob Alsted op weg naar Hirschberg, om eenen kranken man, dien de Satan geene rust liet, te bezoeken en met hem te bidden. Op den weg daarheen viel hij tweemaal zeer hard op het ijs. Als gevolg daarvan leed hij zulke hevige pijnen , dat hij vreesde, dat er bloedvaten gesprongen waren. Slechts eene groene zalf, welke zijne vrouw, die naar Straatsburg gereisd was, hem achtergelaten had, wilde hij aanwenden. Alle andere, artsenijen wees hij af met de opmerking: „Ik ben anders niet gewend artsenij in te nemen, want ik kan ze niet gebruiken." Eerst op persoonlijk aanraden van Graaf Jan liet hij zijnen zwager Dr. Rivius tot zijne hulp uit Frankfort ontbieden. Van den 25sten Februari af kon hij zijn ambt niet meer waarnemen.
Van dag tot dag voelde hij zijne krachten afnemen, en weldra Week het, dat hjj aan eene ongeneeslijke waterzucht leed.
Zoo stelde hij dan den lld e n Maart zijn testament op, waarin hij Gode dankzegt, dat Hij hem tot een redelijk schepsel geschapen, krachtiglijk geroepen, hem het geloove geschonken en hem uit genade uitverkoren heeft in Christus, Dien hij bidt over hem de hand te houden tot den einde toe. Den Graaf van Nassau, zoowel als den naburigen Graven en dien der Iveurpalts bindt hij het ernstig op het hart om het licht der waarheid te onderhouden en te verbreiden. Aan de kinderen van den Graaf, die hem in zijne krankheid bezocht hadden, wenseht hij, dat de belofte, die zij hem met betrekking tot hun zielelieil gegeven hadden, in hen kracht liebbe. Yoorts gedenkt hij zijner gade en zijns zoons Paul, alsook wat de Graaf voor dezen gedaan heeft, die later in het Markgraafschap Brandenburg- Culmbach raadsheer werd. Dezen en zijnen hem in Berleburg geboren veel jongeren zoon Lodewijk, dien zich later zijn peet Graaf Lodewijk van Wittgenstein bij zijne studiën hulpvaardig aantrok, en die zich daarna als geneesheer in Genève metterwoon vestigde, wil hij tot kinderlijke dankbaarheid en alle trouw vermanen. Zijne geliefde moeder, die hij sedert haren weduwstaat tot zich genomen had, zoowel als zijnen geliefden broeder Matthes , beveelt hij, ten aanzien der tijdelijke aangelegenheden, den Graaf aan, opdat hij gestadig zijne hand over hen houden moge. Het slot evenwel luidt: „Ik wil alzoo. hiermede mijnen lieven God, Yader, Zoon en Heiligen Geest, door den eenigen en eeuwigen Hoogepriester lichaam en ziel bevolen hebben op het verbond Zijner genade en Zijne toezegging, dat Hij mijn God en mijns zaads God zijn wil in eeuwigheid en nimmermeer op mij toornen zal, gelijk Hij mij dezen eed gezworen heeft, Jes. 54: „Dat zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan; alzoo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal. Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen , zegt de Heere, uw Ontfermer." Amen.
Wij geven hier nog eenen schoonen trek van den waardigen man Gods. Tegen den morgen van den gemelden dag (11 Maart) omstreeks twee uur besprak Olevianus met zijne twee aanwezige diakenen, met Jacob Alsted en Bernard Textor, allerlei verkeerde -toestanden in de Kerk. Yoor alles hield hij zich met den strijd bezig, die in het nabijgelegen Schiinbach tusschen den bejaarden predikant Anton Zythopaeus en den hulpprediker Joh. Kolb was uitgebarsten, welke laatstgenoemde de weekpredikatiën te Erdbach houden moest, maar aan wien eerstgenoemde het vruchtgebruik der pastoriegoederen niet wilde afstaan. Olevianus had zoodanige schikking gemaakt, om vrede tusschen de Erdbaehers en den ouden leeraar te stichten. Opdat nu die oneenigheid tusschen beide ambtsbroeders zou bijgelegd worden, zeide hij zijnen diakenen een Latijnsch schrijven aan Zythopaeus voor en liet ook den Graaf verzoeken tusschen beiden eene verzoening te bewerken, den ouden leeraar geen onrecht te doen en den jongeren uit de beurzengelden vijftig gulden toe te leggen.
Den volgenden dag schreef hij eenen afscheidsbrief aan zijnen in den vreemde vertoevenden zoon Paul. „Ik heb begeerte om ontbonden te worden," zoo schrijft hij daarin, „en bij Christus te zijn, Wien ik ook u geheel en volkomen, gelijk in den heiligen Doop, ook thans nu ik naar huis ga tot den Heere, met uwe lieve moeder, uwen broeder en uwe zuster;" (zij heette Elisabeth en trad naderhand in het huwelijk met Friedrich Schütz te Amberg en nam hare moeder bij zich) „beveel en overgeef, alsook den Woorde Zijner genade, e n z . . . . Uit kracht van het genadeverbond Gods zullen wij elkander in het eeuwige leven wederzien. Ik beveel u uwe godzalige moeder, die gij, zooals ik weet, lief hebt; behandel uwen kleinen broeder Lodewijk als mijn eigen hart. Leid hem vriendelijk naar de wijsheid, u van God geschonken. Tracht niet naar hooge dingen, maar laat u uw bescheiden deel genoeg zijn. Richt uwen ijver in uwe studie daarheen, dat gij voor vele lieden nuttig zijn moogt.
De Heere zegene uwen uitgang en uwen ingang. Amen. Uw geest ruste in het genadevol kindschap Gods en verbeide met mij de hemelsche erfenis door den Zoon Gods en om Zijnentwille. Amen." Gegeven te Herborn op den 12. Maart tusschen 4 en 5 uur en op het bed gedicteerd 1587. De eigenhandige onderteekening luidt: Ik, uw vader Caspar Olevianus van Trier, dienaar des Woord Gods heb met mijne eigene hand onderschreven. „O Heere Jesus, ontvang mijnen geest!" (Hand. 7.)
Hoogst stichtelijk waren de laatste uren van dezen getrouwen dienstkecht Gods. Zooals alle ware kinderen Gods het telkens, inzonderheid echter in het aangezicht des doods, erkend en bekend hebben: alle vleesch is als gras, en zijne heerlijkheid als eene bloem van het gras; de mensch is niets, God evenwel is alles alleen, en Zijne vrije, onverdiende genade alleen heeft alles in alles bij ons gewerkt tot lof en prijs derzelve; zoo was liet ook bij Olevianus. „Thans," zoo uitte hij zich eens tegenover den godvreezenden Graaf Jan, die hem met zijne zonen getrouw bezocht, „heb ik recht leeren verstaan, wat zonde is, hoe hoog de Majesteit Gods te houden is, en hoe het volstrekt niets gelden kan, dat wij menschen God tot eenen knecht willen hebben." Eens gevoelde hij zich door den Geest Gods wonderlijk verkwikt, en verhaalde dat zijnen neef Piscator en den student Abel Conders von Helpen, toen zij hem een bezoek brachten.
„Gisteren, toen de beide jonge Heeren (Graven) van mij vertrokken waren, heb ik meer dan vier uren lang eene onuitsprekelijke vreugde in mij gevoeld , zoodat het mij verwonderde, dat mijne vrouw en mijne moeder mij daarop vraagden, of het beter met mij geworden was. Het kwam mij namelijk voor, dat het met mij niet beter had kunnen zijn. Ik wil u van deze wonderlijke ervaring verhalen. Ik was op eene zeer schoone weide, en terwijl ik daarop wandelde, werd ik door den dauw des hemels overgoten, en dat niet droppelsgewijze, maar als met volle schalen , en heb daardoor aan lichaam en ziel eene onuitsprekelijke vreugde gesmaakt." Toen daarop Piscator antwoordde: „De goede Herder, onze Heere Christus, heeft ook Zijn schaap op de weide geleid," hernam hij: „Ja, Hij heeft mij geleid tot de fonteinen des levenden waters."
Toen later Piscator, in zijne troostredenen op deze bevinding zinspelende, tot Olevianus zeide: „God heeft u een beeld van het eeuwige leven laten zien", hervatte deze: „Het is niet slechts een beeld geweest, maar eene wezenlijke ondervinding."
Hij verlangde, dit herhaalde hij telkens, onthanden te worden en bij den Heere Christus te zijn.
Eindelijk, den 15den Maart, was de dag aangebroken, op welken hij naar huis zou gaan. Het was op ecnen Woensdag, welke dag als wekelijksche bededag gehouden werd. Reeds om zes uur in den morgen kwam Piscator om naar zijnen vriend te zien. „Ik ben op den weg tot Christus", zeide Olevianus, die zijne kracht voelde afnemen. „Gij zijt op eenen goeden weg", gaf Piscator ten antwoord, „de Heere sterke u met Zijne genade." „Hij heeft mij zulks beloofd", hervatte Olevianus, „Hij zal het ook doen. Amen." Kort daarop herhaalde hij het woord: „Ik heb begeerte om ontbonden te worden en bij mijnen Heere Christus te zijn. Komt tot Mij," ging hij voort, „allen, die vermoeid en belast zijt, Ik zal u ruste geven. Er staat in den Psalm: Tast Mijnen gezalfde niet aan, en dat is voornamelijk op de leeraars toepasselijk te achten. Zulk eene uitlegging' vloeit uit den tekst voort; want er volgt terstond in hetzelfde Yers: en doet Mijnen Profeten geen kwaad." Wat later moest Piscator hem Jes. 9 : 2—7 voorlezen, vervolgens het ir, e Hoofdstuk van dezen Profeet, Ps. 103, en eindelijk Hebr. 6 : 13 tot het einde. Zijne woorden en zijn uiterlijk getuigden genoegzaam, hoe zoet de troost uit die woorden zijns Gods hem was.
Later kwam de diaken Alsted, die hem Jes. 53 voorlas, waardoor hij rijkelijk verkwikt werd. Kort voor zijn ontslapen sprak de stervende als zijnen wcnsch uit, dat de andere diaken, zijn lieve broeder Textor, de prediking wat vroeger beginnen mocht, opdat de Gemeente nog voor hem zou kunnen bidden, hetgeen dadelijk geschiedde. Nadat hij nog een en ander omtrent zijne geschriften bepaald had, verzocht hij de omstanders te bidden. Hij zelf bad den Heere vuriglijk, dat Hij hem spoedig mocht verlossen. Nij zong men het lied: „Nu bidden wij den Heiligen Geest." Nog eens beproefde hij daarop het met de zijnen aan te heffen. Steeds namen zijne krachten af.
Maar nog in het aangezicht van den dood gedacht hij zijner geliefde Gemeente en liet den Stadsraad van Herborn de armen aanbevelen. Ook legde hij zijner dierbare moeder nog eens de hoofdsom der Christelijke leer van onze zaligheid uit. Toen hij reeds stervende was, sprak Alsted hem aan: „Lieve broeder! Gij zij ongetwijfeld van uwe zaligheid in Christus verzekerd, gelijk gjj de anderen geleerd hebt ?" Daar legde Olevianus de hand op zijn hart en sprak met stervende lippen: „Geheel v e r z e k e r d . " Nog eenmaal verviel hij in eene kortstondige zachte sluimering, ontwaakte toen, en ging daarop onder het gebed der aanwezigen tot de vreugde zijns Heeren in. Zoo heeft dus deze trouwe getuige der waarheid getuigenis gegeven, hoe Christus Jesus ZIJN e e n i g e t r o o s t in l e v e n en in s t e r v e n geweest is.
Onuitsprekelijk was de droefheid in stad en land, in de Kerk en vooral in de school van Herborn over het verlies van dezen Profeet des Heeren. Dadelijk maakten vele studenten aanstalten, — zoo schreef Graaf Jan aan Graaf Ludwig van Wittgenstein, den 22ate" Maart 1587, —- om wegens dit onherstelbaar verlies de school te verlaten. Het stoffelijk overschot van Olevianus werd in het koor der schoone, groote hoofdkerk te Herborn bijgezet. Naast hem werd negen jaren later zijne moeder begraven. Boven Olevianus' grafstede staat eene eenvoudige ijzeren plaat, die in den muur gemetseld is en het sobere inschrift draagt: Gaspar Olevianus Trevir. S. Tlieologiae D. O. Ecclesiae huius l'as tor qui 15. Martii anni 1587 placide in Domino exspiravit hic condilus. (Hier ligt begraven C. Olevianus uit Trier, Doctor in de H. Godgeleerdheid en Herder en Leeraar der Gemeente hier ter plaatse, die den 15Je" Maart des jaars 1587 zacht in den Heere ontslapen is.) Wij evenwel willen in gedachtenis houden, -wat de Apostel ons schrijft: llebr. 13 : 7 en 8: G e d e n k t uwer v o o r g a n g e r e n, d i e u h e t W o o r d Gods g e s p r o k e n h e b b e n ; en v o l g t hun g e l o o f n a , a a n s c h o u w e n d e de u i t k o m st h u n n e r w a n d e l i n g . J e s u s C h r i s t u s is g i s t e r e n en h e d e n D e z e l f d e en in der e e u w i g h e i d.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Hoofdstuk IX. Naar het Vaderhuis. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's