Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Statenvertaling des Bijbels.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Statenvertaling des Bijbels.

De Bijbel in de Nederlandsche taal. (Slot.)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Deze vertaling zag het licht i n het jaar 1637. Zij werd en wordt Statenvertaling genoemd, omdat zij op last van de Hoog- Mogende Pleeren Staten-Generaal is bezorgd. Men meene niet, dat deze vertaling zonder moeite is tot stand gekomen. Immers, op de Synode van Dordrecht en wel in het begin — 1618 — werd tot eene nieuwe vertaling besloten, behoudens de goedkeuringen den steun der Hoog-Mogende Heeren Staten-Generaal. Eerst in het jaar 1637 is het werk tot stand gekomen.
Zullen wij slechts een beknopt overzicht hebben van de geschiedenis der Statenvertaling, zoo hebben wij verder terug te gaan dan tot de Synode van Dordrecht. Een Bijbel, rechtstreeks uit de grondtalen overgezet, had men nog niet. Alleen het Nieuwe Testament in den Deux-Aes-Bijbel was rechtstreeks uit het Grieksch vertaald. Doch deze vertaling voldeed menigeen niet. Op de Synode te Emden 1571 kwam reeds de vraag te berde omtrent eene bijbelvertaling. Het besluit dier Synode was: de zaak uit te stellen tot eene algemeene Kerkvergadering.
Het besluit van de in 1574 te Dordrecht gehouden Synode was: uitstellen „totdat de Fransche en Latijnsche overzetting in het licht zouden wezen, omdat men ze daaruit te lichter ende te beter mag overzetten."
Op de Synode van 1578 te Dordrecht werd wederom de vraag behandeld omtrent eene nieuwe overzetting. De vraag luidde: „of het profijtelijk en noodig was, dat men den Duitschen (n. 1. Nederlandschen) Bijbel uit de Ilebreeuwsche taal overzette, of ten minste de gemeene (gewone) translatie verbetere, en wien dat men zulk een last opleggen zal." Hierop werd besloten, dat men wel te zijner tijd den Bijbel uit de Hebreeuwsche taal zal mogen overzetten. Vervolgens, dat men de overzetting, welke men had, naar de Fransche, Latijnsche en andere, inzonderheid naar de nieuwe Heidelbergsche, verbeteren zou.
Ten slotte werd aan den heer Marnix van St. Aldegonde en Petrus Dathenus opgedragen, om naar bekwame mannen, voor deze taak berekend, om te zien. Nergens is aangeteekend, dat zij arbeiders voor deze zware taak gevonden hebben. Van het werk is niet veel gekomen, waarschijnlijk door de vele bezigheden, waarmede zij hun tijd bezet zagen. Marnix alleen sloeg de hand niet aan eene verbetering der aanwezige vertaling, maar aan eene oorspronkelijke overzetting uit den grondtekst.
Wij vreezen , dat het opstel te uitvoerig zal worden, zoo alles wordt medegedeeld, wat over eene vertaling des Bijbels in het midden is gebracht op algemeene en Provinciale Synoden.
Na 1578 zouden te noemen zijn de jaren 1581, 1586, 1587, 1591, 1592, 1593, 1594, 1599, 1600, 1605, 1607. Hieruit blijkt, dat er vele pogingen werden gedaan tot het verkrijgen eener nieuwe, oorspronkelijke vertaling. In 1594 scheen de zaak goeden voortgang te zullen nemen. Immers Marnix, gesteund door toezieners, werd op last der Hoog-Mogende Heeren naar Leiden gezonden, om den Bijbel te vertalen.
Doch weldra had men Marnix' diensten noodig. Hij werd als gezant naar Frankrijk gezonden. Hij had toen het eerste boek van Mozes vertaald. Na Marnix' dood, 15 December 1578, werd de voortzetting van het werk opgedragen aan Helmichius en Cornelii, doch zij konden niet naar behooren hunne taak volbrengen, wijl zij in hun dienstwerk als predikanten geene verlichting kregen. Daarenboven werd de verhouding tusschen de Overheid en de Kerk allengs meer gespannen. Op verschillende Synoden der Kerk werd o. a. een man, dien de Overheid gaarne zag benoemd, voorbijgegaan om zijne gevoelens , n.1. Drusius. De Staten op hunne beurt verleenden aan de gekozenen niet de noodige hulp, voor zoo groot een werk noodzakelijk. Helmichius en Cornelii werkten intusschen door, zooveel zjj konden, doch hun arbeid werd afgebroken door den dood. Cornelii stierf in 1605, Helmichius in 1608.
Geen wonder, dat de Geldersche Synode in 1605 wegens den tragen gang van het werk, aan Baudart toestond, den Bijbel van Piscator te vertalen. Helmichius kantte zich daar zeer tegen, o. a. met heenwijzing naar het besluit van de Synode te 's Gravenhage in 1586, waarbij bepaald was, dat de vertaling uit de oorspronkelijke talen geschieden moest, en dus geene vertaling van eene vertaling mocht zijn. Baudart liet zich gezeggen, zoo ook de Synode van Gelderland. Het boekje, waarin Baudart zijn gevoelen had uiteengezet, werd niet verder verkocht, en de reeds verkochte exemplaren werden weder opgekocht.
Zoo bleef de zaak rusten tot de Synode te Dordrecht. Deze algemeene Synode, reeds lang te gemoet gezien, sloeg aanstonds de handen aan het werk. In acht achtereenvolgende zittingen (6—13) werd dit onderwerp behandeld.
In de zesde zitting der Synode, de eerste, waarin de vertaling ter sprake kwam, 19 Nov. 1618, begon de Praeses Joh. Bogerman te spreken van eene nieuwe en meer volmaakte overzetting des Bijbels, uit de oorspronkelijke talen in de Nederlandsche. Nadat hij er op gewezen had, dat Pilip Marnix van St. Aldegonde en Arnold Cornelii en Werners Helmichius verscheidene malen afgevaardigd waren voor de vertaling en deze allen reeds lang gestorven waren, stelt hij drie vragen aan de orde: 1. of het noodig en nuttig voor de Kerk zou zijn, eene nieuwe vertaling des Bijbels voor te nemen. 2. Op welke wijs dezelve tot nut en stichting onzer Kerk het best zou kunnen geschieden. 3. Aan hoevelen en aan wie deze arbeid uit naam der Nederlandsche Kerken opgedragen zou worden.
De eerste vraag werd eenstemmig bevestigend beantwoord.
Omtrent de tweede werd vastgesteld, dat de overzetters altijd bij den oorspronkelijken tekst zorgvuldig moesten blijven, de manier van spreken der oorspronkelijke talen, zooveel de duidelijkheid en de eigenschap der Nederlandsche taal toelieten, hadden te behouden. Mocht eene Hebreeuwsche of Grieksche spreekwijze toelichting behoeven, dit zou aan den kant aangeteekend worden.
Voorts mochten de overzetters met zoo weinig woorden als mogelijk was, in den tekst, maar met andere letter gedrukt den zin aanvullen. Ten derde: vóór elk Boek en Hoofdstuk moesten korte en bondige inhoudsopgaven geplaatst worden; aan den kant de gelijkluidende plaatsen. Eindelijk mochten eenige korte verklaringen bijgevoegd worden, waarin rekenschap werd gegeven van de overzetting der duistere plaatsen. Opmerkingen over leerpunten er bij te voegen werd noodig noch raadzaam geoordeeld. Men ziet, de bedoeling was den Bijbel zoo zuiver mogelijk in Nederlandsch gewaad te hebben, hem voor zichzelven te laten spreken, weshalve de behandeling van leerstukken in de aanteekeningen niet werd voorgeschreven, noch toegelaten. Omtrent de Apokriefe Boeken werd besloten, dat deze ook opnieuw zouden vertaald worden. Hunne plaats zou niet zijn tusschen het Oude en Nieuwe Testament, maar achter die beiden.
Het getal overzetters werd bepaald op zes; drie voor het Oude en drie voor het Nieuwe Testament. Mocht iemand hunner door den dood weggenomen worden, zoo zoude hem vervangen degene, die na hem de meeste stemmen op zich vereenigd had.
Elke provincie zou twee overzieners verkiezen, een voor het Oude en een voor het Nieuwe Testament Mocht een overziener in zijn werk verhinderd worden, dan zou men eenen anderen hebben af te vaardigen.
Schoon de Synode de vortalers niet aan eenen bepaalden tijd wilde binden, achtte men, dat het werk in vier jaren zou kunnen gereed zijn. De gekozenen hadden drie maanden na afloop der Synode te beginnnen. Dus naar de gedachte der Synode zou het werk kunnen gereed zijn in het jaar 1623. Het werd eerst gereed dertien jaren later.
De reden hiervan was allereerst, dat de Staten-Generaal, die gevraagd werden in de kosten te voorzien, niet eerder de begeerde toezegging gaven dan 18 Juli 1625.
Toch gingen aan voorbereidende werkzaamheden eenige maanden voorbij, voordat de vertalers van het Oude Testament konden beginnen. De eerste vergadering, waarop het eerste hoofdstuk van Genesis is vertaald, was 24 November 1626.
Het werk, dat naar het besluit der Synode in eene Akademiestad moest plaats hebben, geschiedde te Leiden.
Omtrent de taal werd geen voorschrift gegeven dan alleen van het woordje „du", de vertaling van den eigennaam Jehovah, en omtrent de andere Hebreeuwsche eigennamen. „Du" zou men niet behouden, maar het woordje „gij" gebruiken. Yele taalkundigen bejammeren dit besluit. Men bedenke echter, dat reeds destijds dit woord in onbruik was geraakt. De woorden du en dijn enz. geven, zeide de Synode, „een rouw, onaangenaam en ongewoon geluid der Nederlandsche ooren."
Omtrent den Naam „Jehovah" werd vastgesteld, dat waarin het Hebreeuwsch Jehovah stond, men vertalen zou Heere, doeh met groote letters gedrukt, derhalve aldus: HEERE, „dewijl er geen geschikt en gebruikelijk Nederlandsch woord is, waarmede de kracht van dit woord kan uitgedrukt worden". De andere eigennamen des Ouden Testaments zou men behouden, zooals de aanwezige vertaling dezelve toen had, alleen duidelijkheidshalve stond eenige verandering vrij. De verdeeling in hoofdstukken en verzen zou dezelfde blijven. Verbetering hierin zou op den kant aangegeven worden. Een register van zaken en woorden zou achter elk Testament worden geplaatst.
De oorspronkelijk gekozenen voor de vertaling van het Oude Testament waren Bogerman, Baudart en Bucer. Bucer stierf in 1682; voor hem is geen plaatsvervanger gekomen, wijl de daartoe aangewezene destijds bezig was met de vertaling van het Nieuwe Testament. Tot vertalers van het Nieuwe Testament waren gekozen Rolandus, Paukelius en Pieter Cornelii. Geen dezer drie heeft de voltooiing van het werk gezien. Yoor Faukelius en Oornelii kwamen Waldens en Festus Hommius; deze beiden hebben het werk voortgezet, toen Rolandus was gestorven.
Gelijk reeds gezegd is, begon het werk in November 1626.
In het jaar 1633 was men zoover gevorderd, dat de revisie van het Oude Testament kon beginnen. In 1634 begon die van het Nieuwe Testament. In October 1635 was het werk der revisie geëindigd. De druk begon in 1635, werd voltooid in 1636. In het jaar 1637 werd de Bijbel algemeen verkrijgbaar gesteld. Hij was gedrukt bij Paulus Aertz van Ravensteyn voor de wed. van Wouw.
Zonder moeite was dit gewichtig werk niet volbracht. In het jaar 1635 heerschte te Leiden, waar het werk der vertaling en der overziening plaats vond, schrikkelijk de pest.
Van 23 Juni tot 27 December stierven 14582 menschen. Geen wonder, dat de vraag oprees: mogen wij alhier blijven en ons aan het gevaar des doods blootstellen ? Men vereenigde zich in het gebed; na het gebed was het eenparig gevoelen, niet heen te gaan, maar te blijven. Geen hunner is door de pest weggenomen. Zoo was dan eindelijk voldaan aan de begeerte van zeer velen, en mocht Nederland zich verheugen in de vertaling van den geheelen Bijbel uit de oorspronkelijke talen. En de voortreffelijkheid wordt nog heden ten dage geroemd. Schoon meer dan twee en eene halve eeuw oud, is deze vertaling door geene betere overtroffen. Wel zijn in de jongste vijftig jaren andere vertalingen verschenen; al hebben deze ook hunne verdiensten, zij wegen toch niet op tegen de Statenvertaling. Het is een groot voorrecht voor geheel ons land in het bezit te zijn van eene zoo voortreffelijke overzetting. Ook buiten 's lands wordt zij door hen, die met de Nederlandsclie taal bekend zijn, geroemd.
De kantteekeningen behelzen vele goede verklaringen. In geen gezin mag een Bijbel met volledige kantteekeningen ontbreken.
Somtijds toch wordt in de kantteekening de betere vertaling gegeven. Door overzetters en overzieners werd bij meerderheid van stemmen besloten, welke vertaling in den tekst, en welke in de kantteekening zou worden opgenomen. Yan groot belang is ook de voorrede, welke voor het Nieuwe Testament is gesteld. De verschillende beteekenissen, waarin sprake is van Oud Verbond en Nieuw Verbond, wordt daarin duidelijk uiteengezet.
Niet op te sommen is de rij der verschillende uitgaven van dien Bijbel, van 1637 tot heden. Niet zonder reden vindt die uitgaaf telkenmale den grootsten aftrek, welke zich stipt houdt aan de vertaling van 1637 en geene willekeurige veranderingen opneemt. Dat is ook de reden, waarom de Bijbels van het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap hier te lande meer gekozen worden, dan die van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Naarmate de uitgaven van dit laatste genootschap met die van 1637 overeenkomen, zal het in grooteren aftrek zich mogen verheugen. Enkele woorden, dit moet worden toegestemd, zijn thans in onbruik geraakt. En overbodig ware het niet, zoo een uitgever een boekje in den handel bracht, waarin die woorden werden toegelicht. Het zou in den trant moeten zijn van hetgeen in 1837 door A. de Jager is uitgegeven.
Deze gaf in het werkje, getiteld: Taalkundige handleiding tot de Staten-overzctting des Bijbels, eene verklaring der verouderde of min verstaanbare woorden en spreekwijzen, in die overzetting voorkomende. Zoo b. v. beteekent bagge: ring (Spr. 11: 22). Zich bedden (Ps. 139 : 8): nederdalen, afdalen. Begrip (Gen. 34: 21): het land is wijd van begrip, nl. van omvang. Berd en berderen beteekent plank, beschot. Betuinen (Hosea 2 : 5 ) : insluiten. Bewerpen (Ezech. 4 : 1) is zooveel als ontwerpen, afteekenen. Bles (Lev. 13: 14) is kaal. Male (Matth. 10 : 10) is zak, reiszak. Fiool (Openb. 5 : 8) beteekent flesch of kruik. Slecht beteekent eenvoudig, onnoozel, onbedreven. En dergelijke meer.
Of dan niets aan de aandacht van overzetters en overzieners ontsnapt is? Dat willen wij niet beweren. In Richt 17: 12 staat „hij", dit moet zijn: do jongeling. 1 Sam. 28: 17 staat: „en heeft", dit moet zijn: en de IIEERE heeft. In 2 Sam. 18: 14 is uitgelaten: „in zijne hand." In 1 Kron. 13: 12 staat: „HEERE" moet zijn: God. En dergelijke onjuistheden zijn er nog meer te noemen. Met het oog echter op de groote voortreffelijkheid vallen zulke onnauwkeurigheden weg. Toch mogen wij niet gelijk de Roomsche Kerk aan de vertaling dat gezag toeschrijven, wat alleen aan den oorspronkelijken tekst toekomt.
Daarom blijft de studie en kennis van de grondtalen altijd onmisbaar voor den dienaar des Woords. Niet zoozeer om de meerdere of mindere juistheid der Statenvertaling te beoordeelen , als wel om de eigenlijke beteekenis van de oorspronkelijke woorden te kennen, waardoor men tot de juiste bedoeling van het woord der Schrift wordt heengeleid.
Naar de Statenvertaling werd de Bijbel in andere talen overgezet. Lelong deelt ons dienaangaande iets mede, belangrijk ook met het oog op hetgeen in vorige eeuwen ten behoeve der Heidenen werd gedaan. Men bracht hun namelijk den Bijbel. Op blz. 854 zegt Lelong in zijn „Boekzaal der Nederduitsche Bijbels":
„Lofwaardig is de yver en de sorgo, van de Heeren Bewindthebbers der Oost-Indische Compagnie; dewelke sedert den beginne j a n haar] oprechtinge geen vlijt nog kosten hebben gespaard, om voor de Heydensche volkeren, in de afgeleegene wereldts-deelen, het Woordt des Heeren, in de Portugeesclio, Maleysche, Formosaansche en andere voor haar verstaanbare Taaien, op haare kosten te doen oversetten, en drukken; ook met den selven ijver thans nog voortvaaren; opdat de bekeerdej Heydenen, soo wel als wij gelegentheit mogen hebben,.van ook de geheele Bijbel, volgens de getrouwe Nederduytscho Oversettinge in haare taal te leesen, en zich in de gronden des christendoms hoe langer hoe meer te vestigen."
Wij eindigen ons opstel met dankbare herinnering aan de vele moeiten, welke onze vaderen, gesteund door de Overheid, genomen hebben om aan het nageslacht het schoonste na te laten wat zij konden, namelijk eene zoo zuiver mogelijke vertaling des Bijbels.
Dat de liefde tot den Bijbel moge toenemen, en het voorbeeld der vaderen niet beschamend blijve voor de kinderen.
Als een bewijs, hoe groot de vraag naar Bijbels was in den tijd der Synode van Dordrecht, kan dienen, dat onderscheidene boekverkoopers, hoorende van eene nieuwe vertaling, vreesden, dat de aanwezige Bijbels niet zouden verkocht worden. Tachtigduizend Bijbels waren er aanwezig, waarvan in Dordrecht alleen vijftienduizend. IIun was het zeker niet onaangenaam, dat het werk der vertaling niet zoo spoedig voortging. En bovendien kwamen er jaar op jaar nieuwe uitgaven, zelfs tot 1635 toe. De uitgaaf van Hendrik Jakob en Pieter Keur wordt voor de meest nauwkeurige gehouden.
Ons land is met den Bijbel groot geworden, het kan alleen genezen worden door den Bijbel, namelijk door terugkeer van hoogen en lagen tot het Woord van Hem , die gezegd heeft: „Die Mij e e r e n , zal I k e e r e n , maar d i e Mij v e r s m a - d e n , z u l l e n l i c h t g e a c h t w o r d e n ."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 december 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 10 Pagina's

De Statenvertaling des Bijbels.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 december 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 10 Pagina's